Zie Gerecht in eerste aanleg van Aruba 11 november 2014, rov. 4.4.
HR, 13-10-2017, nr. 16/03712
ECLI:NL:HR:2017:2614, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-10-2017
- Zaaknummer
16/03712
- Vakgebied(en)
Rechtswetenschap (V)
Staatsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2614, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑10‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:472, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:472, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2614, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/43 met annotatie van S.F.M. Wortmann
PFR-Updates.nl 2017-0286
Uitspraak 13‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Namenrecht Aruba. Erkenning minderjarige; wijziging geslachtsnaam op grond van art. 1:5 lid 1 BWA. Ongelijke behandeling; verwijzing naar HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0437, NJ 1989/740. Kan rechter voorzien in rechtstekort? Aansluiting bij nog niet ingevoerde art. 1:5g BWA en 1:5b BWA.
Partij(en)
13 oktober 2017
Eerste Kamer
16/03712
LZ/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende op Aruba,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed,
t e g e n
[de vrouw],wonende op Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak EJ. nr. 2296 van 2013 van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 27 oktober 2015;
b. de beschikking in de zaak EJ 2296/14-Ghis: 76879- H 406/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 mei 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 16 juni 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit de affectieve relatie tussen de man en de vrouw is op [geboortedatum] 2014 in Aruba een dochter geboren (hierna: de minderjarige). Vast staat dat de man de verwekker is.
(ii) De vrouw oefent van rechtswege als enige het ouderlijk gezag over de minderjarige uit.
3.2
De man verzoekt in deze procedure op grond van art. 1:204 lid 3 BW Aruba (hierna: BWA) vervangende toestemming te verlenen voor de erkenning van de minderjarige. Ingevolge art. 1:204 lid 3 BWA kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, op verzoek van de man die het kind wil erkennen worden vervangen door de toestemming van de rechter. De vrouw heeft bezwaren geuit tegen de erkenning van de minderjarige door de man, omdat de minderjarige door de erkenning de geslachtsnaam van de man zal krijgen (art. 1:5 BWA). De vrouw heeft aangevoerd dat het huidige Arubaanse namenrecht discriminatoir is naar geslacht. Zij heeft de wens geuit dat de minderjarige haar geslachtsnaam, zijnde een zeldzame naam, zal behouden, nu de vrouw en de minderjarige een gezin vormen en de relatie tussen de vrouw en de man tijdens de zwangerschap van de vrouw is geëindigd.
3.3.1
Het gerecht heeft het verzoek toegewezen. Daarbij heeft het overwogen dat ingevolge art. 1:5 BWA de geslachtsnaam van de minderjarige na de erkenning die van de man is (rov. 2.8).
3.3.2
Het hof heeft de beschikking van het gerecht bevestigd, met dien verstande dat het in het dictum van zijn beschikking tevens heeft bepaald dat art. 1:5 lid 1 BWA ter gelegenheid van de erkenning door de man aldus buiten toepassing blijft dat het kind de geslachtsnaam van de vrouw behoudt. Het hof heeft hiertoe als volgt overwogen.
“3.7. Buiten kijf staat dat het huidige Arubaanse namenrecht discriminatoir naar geslacht is. De moeder van een kind wordt in het huidige namenrecht – waarin het kind zonder meer de geslachtsnaam van de vader krijgt – achtergesteld bij de vader zonder dat daarvoor voldoende rechtvaardiging is. Deze vorm van vrouwendiscriminatie is verboden in artikel I.1 van de Staatsregeling van Aruba, opgenomen in Hoofdstuk I: Grondrechten. Ingevolge artikel 1.22 van de Staatsregeling van Aruba vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met de bepalingen van hoofdstuk I.
3.8.
Bovendien is er strijd met drie verdragen waarbij Aruba is aangesloten, te weten het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM: artikel 14 jo artikel 8 en artikel 1 Protocol nr. 12), het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP: artikel 26) en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Vrouwenverdrag: artikel 16). Recentelijk heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens in een zaak tegen Italië beslist dat het discriminatoir is als de wet bepaalt dat het kind zonder meer de geslachtsnaam van de vader krijgt: EHRM 7 januari 2014, appl. 77/07, Cusan et Fazzo c. Italie.
3.9.
Reeds ruim 27 jaar geleden heeft de Hoge Raad in een met deze zaak vergelijkbaar geval overwogen dat sprake is van discriminatie (HR 23 september 1988, NJ 1989, 740, Van Veen en Beukema). De Hoge Raad achtte het destijds buiten de rechtsvormende taak van de rechter gelegen om in te grijpen. Een lang tijdsverloop zonder dat de wetgever voorzien heeft in opheffing van de discriminatie kan echter tot een andere afweging van de rechter leiden (verg. HR 31 januari 1990 [derde kamer], BNB 1990/288, NJ 1990, 403).
3.10.
Het Hof acht het niet buiten zijn rechtsvormende taak gelegen om in het onderhavige geval het discriminatoire artikel 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten ingevolge artikel I.22 van de Staatsregeling van Aruba en, betreffende voornoemde verdragsbepalingen, artikel 5 lid 1 jo artikel 3 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden jo artikel 94 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden. Het effect daarvan zal zijn dat ter gelegenheid van de erkenning het kind de geslachtsnaam behoudt die het thans heeft (…).
3.11.
In Aruba is sedert 7 april 2014 aanhangig een veelomvattend ontwerp-Aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba, met onder meer een herziening van het namenrecht. Wanneer dit ontwerp kan zijn aangenomen en in werking kan treden is niet te zeggen. Overgangswetgeving is nog niet ingediend. Het Hof ziet in het bestaan van deze ontwerp-wetgeving geen reden om af te zien van het buiten toepassing laten van artikel 1:5 lid 1 BWA.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat het appel van de moeder slaagt. De bestreden beschikking zal worden bevestigd, maar het Hof zal daarbij bepalen, dat ter gelegenheid van de erkenning door de vader artikel 1:5 lid 1 BWA aldus buiten toepassing dient te blijven dat het kind de huidige geslachtsnaam behoudt.”
3.4.1
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 1:5 lid 1 BWA aldus buiten toepassing dient te blijven dat het kind de geslachtsnaam van de vrouw behoudt bij de erkenning door de man. Met betrekking tot deze klacht wordt als volgt overwogen.
3.4.2
Art. 1:5 lid 1 BWA bepaalt dat de geslachtsnaam van een kind die van de vader is, en anders die van de moeder. Op grond van deze bepaling heeft een kind de geslachtsnaam van zijn vader (zoals bedoeld in art. 1:199 BWA). Alleen wanneer een juridische vader ontbreekt, heeft het kind de geslachtsnaam van zijn moeder (zoals bedoeld in art. 1:198 BWA).
3.4.3
Art. 1:5 BWA is vastgesteld bij de Landsverordening bevattende de tekst van Boek 1 voor een nieuw BW van Aruba, AB 2001 no. 89. In de memorie van toelichting is ter zake van het artikel opgemerkt:
“Ook het bestaande wettelijke namenrecht is in de rechtspraak discriminatoir geoordeeld en wel naar geslacht (HR 23 september 1988, NJ 1989, 740). Aan de ouders moet volgens de Hoge Raad een keuzemogelijkheid worden geboden tussen de naam van de vader en die van de moeder (althans in een stelsel dat niet de mogelijkheid van een dubbele naam kent). Een moeilijke vraag is evenwel welke geslachtsnaam het kind krijgt indien ouders nalaten om een keuze te doen.
Het namenrecht wordt in dit ontwerp echter nog niet gewijzigd. Het is belangrijk dat het nieuw BW spoedig in werking kan treden. Over een nieuw naamstelsel – zo heeft de ervaring geleerd – ontstaat gemakkelijk veel discussie. Moet enkel, zoals in Nederland, de mogelijkheid worden geopend van keuze tussen de naam van de vader en die van de moeder? Men denke aan het Spaanse of Portugese stelsel. Moeten volgende kinderen dezelfde naam krijgen als het eerste kind der ouders, enz.? Hier komt bij dat niet gebleken is dat het geldende namenrecht – waarin het kind de naam krijgt van zijn vader – als knellend wordt ervaren hier te lande. Het blijft daarom de voorkeur verdienen dat dit onderwerp losgekoppeld blijft van het nieuw BW-project en apart aan de Staten wordt voorgelegd. Overigens is niet uit te sluiten dat de rechter hier te lande, overeenkomstig de wens van de moeder en de erkenner of alleen van de moeder, een erkenning van een kind zal toestaan zonder naamsgevolg, waarbij dus het kind de naam van de moeder behoudt. Dit is ook in Nederland geschied onder het oude namenrecht (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 juni 1997, NJ 1998, 143 en Hoge Raad 9 oktober 1998, NJ 1998, 871, slot).” (MvT, p. 21-22)
3.4.4
Bij Landsverordening van 23 september 2016 – tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven (aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba), AB 2016, no. 51 (hierna: Landsverordening aanvulling BWA) – is bepaald dat art. 1:5 BWA wordt vervangen door veertien nieuwe wetsartikelen (art. 1:5 tot en met art. 1:5m BWA). Het nieuwe art. 1:5 BWA bepaalt, voor zover hier van belang, dat de ouders bij de keuze van de geslachtsnaam van hun kind kunnen kiezen voor de geslachtsnaam van de vader dan wel voor die van de moeder. Het nieuwe art. 1:5b BWA bevat een regeling voor geschillen omtrent de naamskeuze. Het eerste lid van dit artikel luidt:
“Een geschil tussen de ouders of toekomstige ouders over de naamskeuze kan op verzoek van beiden of één van hen aan de rechter in eerste aanleg worden voorgelegd. Deze beproeft, alvorens te beslissen, een vergelijk tussen hen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.”
Volgens het nieuwe art. 1:5f BWA heeft een kind dat alleen in familierechtelijke betrekking tot de moeder staat, haar geslachtsnaam. Het nieuwe art. 1:5g BWA bepaalt:
“1. Indien een kind door erkenning in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, behoudt het de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de erkenner ter gelegenheid van de erkenning gezamenlijk verklaren naamskeuze te doen. Van deze verklaring wordt melding gemaakt in de akte van erkenning. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing bij erkenning van een ongeboren kind.
2. Wordt een verklaring van naamskeuze voor of ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte afgelegd, dan heeft het kind de gekozen naam vanaf de geboorte.”
De Landsverordening aanvulling BWA is nog niet ingevoerd omdat de invoerings- en overgangsbepalingen nog moeten worden vastgesteld.
3.4.5
In HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0437, NJ 1989/740 is reeds beslist dat het Nederlandse art. 1:5 lid 2 (oud) BW – waarmee art. 1:5 lid 1 BWA overeenstemt – een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling oplevert, die in elk geval in strijd is met art. 26 IVBPR. Op dat moment kon de rechter geen oplossing bieden voor dit rechtstekort, gelet op de vele verschillende stelsels die in dat verband denkbaar waren.
De Nederlands wetgever heeft in dit rechtstekort voorzien door wijziging van art. 1:5 BW per 1 januari 1998.
3.4.6
Zoals blijkt uit het citaat hiervoor in 3.4.3, heeft de wetgever bij de totstandkoming van het Arubaanse nieuw BW genoemd rechtstekort onder ogen gezien, maar om de daar genoemde redenen voorlopig ervan afgezien de wet in verband hiermee aan te passen. Bij de Landsverordening aanvulling BWA is dat wel gebeurd, maar die verordening is nog niet in werking getreden, terwijl onbekend is op welke termijn dat het geval zal zijn. Daarom dient de rechter thans voor Aruba te bezien of in genoemd rechtstekort kan worden voorzien. De met (in elk geval) art. 26 IVBPR en met art. I.1 Staatsregeling van Aruba strijdige ongelijke behandeling waartoe het huidige art. 1:5 lid 1 BWA leidt, dient immers zo spoedig mogelijk te worden opgeheven.
3.4.7
Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan niet worden volstaan met het buiten toepassing laten van art. 1:5 lid 1 BWA in het geval van erkenning. Daarmee zouden kinderen na erkenning immers steeds de geslachtsnaam van de moeder behouden, hetgeen evenzeer een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling zou opleveren.
3.4.8
Nu de wetgever met de vaststelling van de Landsverordening aanvulling BWA een keuze heeft gemaakt uit de verschillende stelsels die denkbaar zijn om de ongelijke behandeling op te heffen, kan de rechter door bij die keuze aan te sluiten een oplossing bieden voor het rechtstekort van de geldende wetgeving. Wat betreft de in deze zaak aan de orde zijnde erkenning brengt dat mee dat de rechter aansluit bij de regeling van de hiervoor in 3.4.4 aangehaalde art. 1:5g BWA en art. 1:5b BWA.
3.4.9
Nu inzet van deze procedure mede is welke geslachtsnaam de minderjarige na de erkenning dient te krijgen, is sprake van een geschil als bedoeld in genoemd art. 1:5b BWA. Het hof kon dan ook niet zonder meer beslissen dat de minderjarige de geslachtsnaam van de vrouw zal behouden. De bestreden beschikking dient daarom te worden vernietigd. Na verwijzing dient overeenkomstig art. 1:5b lid 1 BWA beoordeeld te worden welke geslachtsnaam in het belang van de minderjarige wenselijk is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 24 mei 2016;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 oktober 2017.
Conclusie 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Namenrecht Aruba. Erkenning minderjarige; wijziging geslachtsnaam op grond van art. 1:5 lid 1 BWA. Ongelijke behandeling; verwijzing naar HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0437, NJ 1989/740. Kan rechter voorzien in rechtstekort? Aansluiting bij nog niet ingevoerde art. 1:5g BWA en 1:5b BWA.
Partij(en)
Zaaknr: 16/03712
mr. P. Vlas
Zitting: 2 juni 2017
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Deze Arubaanse zaak heeft betrekking op art. 1:5 lid 1 van het Arubaanse BW (hierna: BWA), waarin is bepaald dat de geslachtsnaam van een kind die van zijn vader is, en anders die van de moeder. In de onderhavige zaak rijst de vraag of de rechter zijn rechtsvormende taak te buiten is gegaan door art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel tussen man en vrouw en te beslissen dat het door de vader erkende kind de geslachtsnaam van de moeder behoudt.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in deze zaak zijn als volgt. Uit de affectieve relatie tussen [de man] (hierna: de man) en [de vrouw] (hierna: de vrouw) is op [geboortedatum] 2014 in Aruba geboren [de dochter] (hierna: de minderjarige). Vast staat dat de man de verwekker is. De vrouw oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over de minderjarige alleen uit.
1.2
Voor zover van belang heeft de man in de onderhavige procedure verzocht hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige op grond van art. 1:204 lid 3 BWA. Ingevolge deze bepaling kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, op verzoek van de man die het kind wil erkennen worden vervangen door de toestemming van de rechter. De vrouw heeft bezwaren geuit tegen de erkenning van de minderjarige door de man, omdat de minderjarige door de erkenning de geslachtsnaam van de man zal krijgen. De vrouw heeft gesteld dat het huidige namenrecht discriminatoir is naar geslacht. Zij heeft de wens geuit dat de minderjarige de geslachtsnaam van de vrouw, zijnde een zeldzame naam, zal behouden, nu de vrouw en de minderjarige een gezin vormen en de relatie tussen de vrouw en de man tijdens de zwangerschap van de vrouw is geëindigd.1.
1.3
Bij beschikking van 27 oktober 20152.heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: GEA) de man de verzochte vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige verleend. Verder heeft het GEA geoordeeld dat op grond van art. 1:5 lid 1 BWA de minderjarige na de erkenning door de man zijn geslachtsnaam zal hebben (rov. 2.8).
1.4
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof).3.De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof de beschikking van het GEA zal vernietigen en primair de vervangende toestemming tot erkenning zal geven met behoud van de geslachtsnaam van de moeder en de ambtenaar van de burgerlijke stand van Aruba zal gelasten om de erkenning met behoud van de geslachtsnaam van de moeder in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand dan wel subsidiair het verzoek van de vader om vervangende toestemming tot erkenning zal afwijzen.
1.5
Bij beschikking van 24 mei 2016 heeft het hof geoordeeld dat het hoger beroep van de vrouw slaagt. De bestreden beschikking is door het hof bevestigd, met dien verstande dat ter gelegenheid van de erkenning door de vader art. 1:5 lid 1 BWA aldus buiten toepassing dient te blijven dat de minderjarige de huidige geslachtsnaam (van de vrouw) behoudt. Daartoe heeft het hof, kort gezegd, het volgende overwogen. Buiten kijf staat dat het huidige Arubaanse namenrecht discriminatoir naar geslacht is. De moeder van een kind wordt in het huidige namenrecht, waarin het kind zonder meer de geslachtsnaam van de vader krijgt, achtergesteld bij de vader zonder dat daarvoor voldoende rechtvaardiging is. Deze vorm van vrouwendiscriminatie is verboden in art. I.1 Staatsregeling van Aruba (opgenomen in hoofdstuk I: Grondrechten). Ingevolge art. I.22 Staatsregeling vinden wettelijke voorschriften geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met de bepalingen van hoofdstuk I (rov. 3.7). Er is sprake van strijd met drie verdragen waarbij Aruba is aangesloten, te weten het EVRM, het IVBPR en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Het hof wijst op rechtspraak van het EHRM (rov. 3.8). Het hof acht het niet buiten zijn rechtsvormende taak gelegen om in het onderhavige geval het discriminatoire art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten ingevolge art. I.22 van de Staatsregeling van Aruba en, betreffende voornoemde verdragsbepalingen, art. 5 lid 1 jo. art. 3 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden jo. art. 94 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden. Het effect daarvan zal zijn dat ter gelegenheid van de erkenning de minderjarige de geslachtsnaam behoudt die het thans heeft ([achternaam de vrouw]) (rov. 3.10). In Aruba is sedert 7 april 2014 aanhangig een veelomvattend ontwerp-Aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba, met onder meer een herziening van het namenrecht. Wanneer dit onderwerp kan zijn aangenomen en in werking kan treden is niet te zeggen. Overgangswetgeving is nog niet ingediend. Het hof ziet in het bestaan van deze ontwerpwetgeving geen reden om af te zien van het buiten toepassing laten van art. 1:5 lid 1 BWA (rov. 3.11).
1.6
De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De vrouw heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 3.9, 3.10 en 3.11 van de bestreden beschikking en bestaat, na een inleiding, uit onderdelen I t/m IX. De onderdelen komen met verschillende klachten op tegen de beslissing van het hof om art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten wegens het discriminatoire karakter van deze bepaling, waardoor het kind haar huidige geslachtsnaam – van de moeder, [achternaam de vrouw] – behoudt.
2.2
Bij de bespreking van de klachten kan het volgende worden vooropgesteld. Art. 1:5 lid 1 BWA bepaalt dat de geslachtsnaam van een kind die van de vader is, en anders die van de moeder. Hieruit volgt dat een kind de geslachtsnaam heeft van zijn juridische vader (zoals bedoeld in art. 1:199 BWA). Slechts wanneer een juridische vader ontbreekt, krijgt het kind de geslachtsnaam van zijn juridische moeder (zoals bedoeld in art. 1:198 BWA). Indien de moeder onbekend is, neemt de ambtenaar van de burgerlijke stand in de geboorteakte een voorlopige geslachtsnaam op, in afwachting van het landsbesluit waarbij de geslachtsnaam van het kind wordt vastgesteld (art. 1:5 lid 2 BWA). Het gevolg van deze regeling is dat de erkenning van een kind door zijn vader naamsgevolg heeft: het kind krijgt door de erkenning de geslachtsnaam van zijn juridische vader. Naar Arubaans recht is een naamskeuze inzake de geslachtsnaam van het kind niet mogelijk.4.
2.3
Bij de invoering van de huidige regeling op 1 januari 2002 heeft de wetgever vooralsnog afgezien van het mogelijk maken van naamskeuze. De Memorie van Toelichting geeft hiervoor de volgende redenen:
‘Het is van belang dat het BW spoedig in werking kan treden. Over een nieuw naamstelsel – zo heeft de ervaring geleerd – ontstaat makkelijk veel discussie, hetgeen vertragend werkt. Er bestaat nog geen duidelijkheid over de vraag of het Nederlandse stelsel voorkeur verdient boven het Spaanse of Portugese stelsel. Het Nederlandse stelsel biedt de mogelijkheid om een keuze te maken tussen de naam van de vader en de naam van de moeder. Voorts is het in Aruba en de Nederlandse Antillen niet gebleken dat het huidige stelsel, waarbij het kind de naam van de vader krijgt, als knellend wordt ervaren. Het is om deze reden dat dit onderwerp wordt losgekoppeld van de invoering van het BW en apart aan de Staten van Aruba en de Nederlandse Antillen zal worden voorgelegd’.5.
2.4
Aangenomen wordt dat art. 1:5 lid 1 BWA discriminatoir is naar geslacht, omdat moeders van kinderen ongelijk worden behandeld ten opzichte van vaders van kinderen.6.In de onderhavige zaak is niet in geschil dat art. 1:5 lid 1 BWA discriminatoir is, zoals het hof in rov. 3.7 van de bestreden beschikking heeft overwogen en in cassatie niet wordt bestreden.
2.5
Om aan deze vorm van discriminatie een einde te maken heeft de wetgever in april 2014 bij de Staten van Aruba een ontwerp-Landsverordening ingediend tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk Wetboek van Aruba behoeven (aanvulling Burgerlijk Wetboek Aruba).7.Het huidige art. 1:5 BWA wordt daarin vervangen door veertien bepalingen waarin de mogelijkheid van naamskeuze voorop staat.
2.6
Het ontwerp is op 8 september 2016 door de Staten van Aruba aanvaard en inmiddels gepubliceerd in het Afkondigingsblad van Aruba.8.Op het moment van het nemen van mijn conclusie in de onderhavige zaak is de Landsverordening nog niet in werking getreden.9.Was in het oorspronkelijke ontwerp van de Landsverordening gekozen voor de naamskeuze van hetzij de geslachtsnaam van de vader, hetzij die van de moeder of voor een combinatie van beide geslachtsnamen in een zelf gekozen volgorde, de keuze voor de gecombineerde geslachtsnaam is uiteindelijk komen te vervallen.10.Art. 5 van de op 8 september 2016 aanvaarde Landsverordening luidt als volgt:
‘1. Bij de keuze van de geslachtsnaam van een kind, verder aan te duiden als naamskeuze, kan worden gekozen voor de geslachtsnaam van de vader of van de moeder.
2. Heeft de vader of de moeder een dubbele geslachtsnaam en bestaat de geslachtsnaam van hun buiten Aruba geboren kinderen uit een combinatie van de geslachtsnamen van de vader en de moeder, kan, in afwijking van het eerste lid, ten aanzien van hun in Aruba geboren kinderen worden gekozen voor dezelfde geslachtsnaam al die van de buiten Aruba geboren kinderen’.
2.7
Krachtens art. 5b Landsverordening aanvulling BWA kan een geschil tussen de ouders of toekomstige ouder over de naamskeuze op verzoek van beiden of één van hen worden voorgelegd aan de rechter in eerste aanleg. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.8
Heeft het kind geen juridische vader (zoals bedoeld in art. 1:199 BWA), dan geldt krachtens art. 5f Landsverordening aanvulling BWA de volgende regeling:
‘Indien een kind alleen in familierechtelijke betrekking tot de moeder staat, heeft het haar geslachtsnaam’.
Ik wijs voorts op art. 5g Landsverordening aanvulling BWA ten aanzien van de naamskeuze ter gelegenheid van de erkenning van een kind door zijn vader:
‘1. Indien een kind door erkenning in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, behoudt het de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de erkenner ter gelegenheid van de erkenning gezamenlijk verklaren naamskeuze te doen. Van deze verklaring wordt melding gemaakt in de akte van erkenning. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing bij erkenning van een ongeboren kind.
2. Wordt een verklaring van naamskeuze voor of ter gelegenheid van de aangifte van de geboorte afgelegd, dan heeft het kind de gekozen naam vanaf de geboorte’.
Art. 5g betekent dat de erkenning van een kind door zijn vader geen naamsgevolg meer zal hebben in tegenstelling tot de huidige regeling in art. 1:5 lid 1 BWA. In de MvT behorende bij het ontwerp Landsverordening aanvulling BWA valt hierover het volgende te lezen:
‘Erkenning van een kind op zich heeft geen naamsgevolg meer, zoals in het huidige recht. Wellicht zal hierdoor in sommige gevallen de moeder gemakkelijker toestemming voor erkenning geven (artikel 1:204, eerste lid, onder c). Willen de ouders dat het kind na de erkenning de naam van de vader krijgt, dan zullen zij daarvoor ter gelegenheid van de erkenning gezamenlijk moeten kiezen (…)’.11.
2.9
Het thans nog geldende art. 1:5 lid 1 BWA is gelijkluidend aan art. 1:5 BW van Nederland, zoals deze bepaling tot 1 januari 1998 heeft gegolden.12.In verband met de laatstgenoemde bepaling kan worden gewezen op de beschikking van de Hoge Raad van 23 september 1988.13.Het destijds geldende Nederlandse namenrecht bepaalde dat het kind de geslachtsnaam had van zijn vader indien het tot hem in familierechtelijke betrekking stond, en anders de geslachtsnaam van zijn moeder.14.In de genoemde beschikking ging het om een moeder en een biologische vader van twee kinderen die buiten huwelijk waren geboren. De ouders voerden met de kinderen een gemeenschappelijke huishouding en namen beiden de verzorging en opvoeding van de kinderen voor hun rekening. De man wenste de kinderen te erkennen, maar zag daarvan af omdat de kinderen daardoor (volgens art. 1:5 (oud) BW) de geslachtsnaam van de vader zouden krijgen, terwijl de moeder en de man beiden wensten dat de kinderen de geslachtsnaam van de moeder zouden behouden. In rechte voerden zij aan dat de destijds geldende Nederlandse wetgeving met betrekking tot de geslachtsnaam in strijd is met art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR. Volgens de ouders behoorde het recht op naamskeuze door de ouders tot het door de genoemde verdragen gewaarborgde recht. De Hoge Raad overwoog hierover:
‘Het huidige Nederlandse recht bevat geen aanknopingspunt voor enig stelsel van keuze door de ouders van de achternaam van het kind. Er zijn vele verschillende stelsels denkbaar waarin een dergelijke keuze in enigerlei vorm mogelijk is, waarvan dat voorgesteld in het voorontwerp voor een Wet herziening van het naamrecht (…) er slechts een is. Zoals ook uit de toelichting op dit voorontwerp en uit de na het bekend worden van het voorontwerp gevolgde discussie in de literatuur naar voren komt, zijn bij de vraag welk stelsel hier de voorkeur verdient uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard betrokken, die zowel het bestuur als de onderlinge verhouding tussen de burgers raken en met het oog waarop ook uitwerking in administratieve uitvoeringsmaatregelen vereist zal zijn. Daarvan uitgaande moet worden aangenomen dat een voorziening als het middel verlangt, mede in aanmerking genomen de aard van de daarbij betrokken belangen, valt buiten de rechtsvormende taak van de rechter als bedoeld in HR 12 okt. 1984, NJ 1985, 230. Het is derhalve slechts aan de wetgever om te bepalen op welke wijze op het onderhavige terrein het best aan het beginsel van art. 26 [IVBPR, A-G] kan worden voldaan’.
2.10
Van belang is dat in de genoemde zaak de ouders de kwestie van het discriminerende namenrecht op grond van art. 1:5 (oud) BW hebben geplaatst in de sleutel van het ontbreken van een mogelijkheid tot naamskeuze, waarbij hun betoog inhield dat in art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR een recht tot het kiezen van de geslachtsnaam van hun kinderen besloten ligt. De ouders hebben de rechter in wezen gevraagd om wetgevend op te treden door art. 1:5 (oud) BW buiten toepassing te laten wegens strijd met verdragsbepalingen en een keuzerecht te aanvaarden ten aanzien van de geslachtsnaam van de kinderen. De Hoge Raad oordeelde dat dit buiten de rechtsvormende taak van de rechter ligt. Volgens de Hoge Raad zijn er immers ‘vele verschillende stelsels denkbaar waarin een dergelijke keuze in enigerlei vorm mogelijk is’ en is het aan de wetgever om daarin keuzes te maken.
2.11
Ik ga thans over tot de bespreking van het cassatiemiddel. Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.10 van de bestreden beschikking en voert aan dat het oordeel van het hof dat het niet buiten zijn rechtsvormende taak ligt om in het onderhavige geval het discriminatoire art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens het onderdeel is het, gelet op de verschillende wijzen waarop de strijdigheid met onder andere art. 26 IVBPR kan worden opgeheven, exclusief aan de wetgever om te bepalen op welke wijze op het onderhavige terrein het best invulling kan worden gegeven aan art. 26 IVBPR, althans een regel te formuleren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of in voorkomend geval bij erkenning door de vader het kind de geslachtsnaam van de moeder behoudt dan wel die van de vader verkrijgt. Het onderdeel zoekt daarvoor aansluiting bij de reeds genoemde beschikking van de Hoge Raad van 23 september 1988.
2.12
De klacht faalt. De vergelijking met de beschikking van de Hoge Raad van 23 september 1988 gaat niet op. In de zaak uit 1988 werd door het cassatiemiddel de introductie van naamskeuze in het (Nederlandse) recht bepleit. In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, wordt niet een introductie van naamskeuze in het Arubaanse recht bepleit. Een dergelijk verzoek zou inderdaad vragen om een rechterlijk ingrijpen dat buiten de rechtsvormende taak van de rechter valt. Zoals de Hoge Raad heeft opgemerkt, zijn er verschillende stelsels denkbaar waarin een naamskeuze mogelijk is en is het aan de wetgever te bepalen welke keuzemogelijkheid wordt aanvaard en welke beperkingen daaraan worden gesteld. In de bestreden beschikking heeft het hof het discriminatoire art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing gelaten, zonder de mogelijkheid van een naamskeuze te hebben geïntroduceerd. Dat laatste werd ook niet van het hof verlangd. Door deze beslissing van het hof is geen lacune ontstaan die opgevuld zou moeten worden door een door het hof zelf te formuleren regel van namenrecht. De minderjarige had vóór de erkenning de geslachtsnaam van haar moeder, die zij behoudt door het buiten toepassing laten van het discriminatoire art. 1:5 lid 1 BWA. De erkenning door de man heeft in dit geval geen naamsgevolg.
2.13
Onderdeel II sluit aan bij het vorige onderdeel en betoogt dat de vaststelling – volgens onderdeel I – dat het buiten de rechtsvormende taak van de rechter is gelegen om art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten, niet anders wordt als reeds een lange periode is verstreken zonder dat de wetgever de discriminatie naar geslacht heeft opgeheven. Het hof heeft in rov. 3.9 van de bestreden beschikking overwogen dat het weliswaar buiten de rechtsvormende taak van de rechter kan zijn gelegen om in te grijpen, maar dat een lang tijdsverloop zonder dat de wetgever voorzien heeft in opheffing van de discriminatie tot een andere afweging van de rechter kan leiden.15.Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof onjuist dan wel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
2.14
Voor zover de klachten van onderdeel II voortbouwen op de klachten van onderdeel I, moeten zij het lot daarvan delen. Voor het overige geldt dat het hof naar mijn mening terecht heeft overwogen dat een lang tijdsverloop zonder dat de wetgever voorzien heeft in opheffing van de discriminatie tot een andere afweging van de rechter kan leiden. Wanneer de wetgever een bepaling van nationaal recht die in strijd is met (rechtstreeks werkende) mensenrechtenverdragen voor een lange tijd ongewijzigd laat, zou dat de rechter ertoe kunnen aanzetten om rechtsvormend op te treden teneinde het nationale recht in overeenstemming te brengen met de (rechtstreeks werkende) mensenrechtenverdragen.16.
2.15
Onderdeel III betoogt dat, indien rov. 3.10 aldus moet worden begrepen dat naar het oordeel van het hof de strijdigheid van art. 1:5 lid 1 BWA met onder meer art. 26 IVBPR en het Vrouwenverdrag zich slechts op één manier laat oplossen, namelijk door het kind bij de erkenning door de vader de geslachtsnaam van de moeder te laten behouden, dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, aangezien deze strijdigheid zich op verschillende manieren laat wegnemen.
2.16
Deze klacht faalt omdat het middel berust op een onjuiste lezing van het bestreden oordeel. Het hof had niet als taak om het discriminatoire art. 1:5 lid 1 BWA te vervangen door een nieuwe regeling van namenrecht; dat is immers een taak voor de wetgever. Het hof heeft geoordeeld dat art. 1:5 lid 1 BWA in strijd is met de gelijkheid tussen man en vrouw en heeft deze bepaling in het onderhavige geval buiten toepassing gelaten, waardoor de minderjarige haar geslachtsnaam die zij vóór de erkenning had bleef behouden.
2.17
Onderdeel IV herhaalt de klacht dat het niet tot de taak van de rechter behoort om een met mensenrechten strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, met dit verschil dat het middel de klacht plaatst in de sleutel van art. I.22 van de Staatsregeling van Aruba. De klacht bouwt voort op onderdeel I en faalt om dezelfde redenen. Van belang is dat het hof heeft aangenomen dat art. 1:5 lid 1 BWA in strijd is met het tussen man en vrouw geldende gelijkheidsbeginsel neergelegd in de Staatsregeling van Aruba en in de verschillende voor Aruba geldende mensenrechtenverdragen. Art. I.22 van de Staatsregeling en art. 94 Grondwet verbinden hieraan het gevolg dat het discriminatoire art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing moet blijven. Dat is precies wat het hof heeft gedaan, waardoor de minderjarige haar geslachtsnaam (van de vrouw) behoudt die zij vóór de erkenning had.
2.18
Onderdeel V betoogt dat het niet tot de taak van de rechter behoort om een bepaling van nationaal recht die in strijd is met het gelijkheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Volgens het onderdeel heeft het hof het recht geschonden door te beslissen dat de minderjarige ter gelegenheid van de erkenning door de man de geslachtsnaam van de vrouw behoudt.
2.19
Het onderdeel valt in herhaling en neemt ook hier ten onrechte tot uitgangspunt dat het hof gehouden was om met het buiten toepassing laten van het discriminatoire art. 1:5 lid 1 BWA een nieuwe regel van namenrecht te formuleren. Dat dit niet het geval was, heb ik reeds onder 2.12 van deze conclusie uiteengezet. Het onderdeel faalt derhalve.
2.20
Volgens onderdeel VI heeft het hof in ieder geval miskend dat het hof de leemte in het namenrecht had moeten opvullen die is ontstaan door art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te verklaren, althans had het hof moeten bepalen hoe de regeling luidt op grond waarvan beslist had moeten worden welke geslachtsnaam het kind zou moeten dragen bij erkenning door de vader.
2.21
Onderdeel VI is een herhaling van voorgaande klachten en deelt het lot daarvan. Van een leemte in het namenrecht is immers geen sprake.
2.22
Onderdeel VII betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat ook als de wetgever er lang over doet om de onverenigbaarheid van een nationale wetsbepaling met hoofdstuk I van de Staatsregeling van Aruba en met verdragsrecht weg te nemen, het buiten de taak van de rechter valt om hiertoe over te gaan wanneer dit op verschillende wijzen kan geschieden.
2.23
Ook dit onderdeel bouwt voort op de voorgaande klachten en moet het lot daarvan delen.
2.24
Onderdeel VIII is gebaseerd op de veronderstelling dat de wetgever in de ogen van het hof er te lang over doet om het discriminatoire karakter van art. 1:5 lid 1 BWA weg te nemen en het om die reden niet buiten de taak van de rechter valt om art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten. Onderdeel VIIIa bouwt hierop voort met de klacht dat het bestaan van de ontwerpwetgeving voor het hof een reden had moeten zijn om zich terughoudend op te stellen bij het buiten toepassing laten van art. 1:5 lid 1 BWA.
2.25
De onderdelen VIII en VIIIa kunnen niet tot cassatie leiden. Nog daargelaten dat onderdeel VIII kennelijk eraan voorbijgaat dat het de rechter op zichzelf genomen vrij staat een discriminatoir wetsartikel buiten toepassing te laten en de daardoor ontstane lacune op te vullen wanneer de wetgever zelf gedurende lange tijd nalaat om de discriminatie weg te nemen17., heeft het hof in de bestreden beschikking geen, althans geen beslissende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de Arubaanse wetgever pas in 2014 wetgevingsinitiatief heeft genomen om een einde te maken aan het discriminatoire art. 1:5 lid 1 BWA. Het hof heeft in rov. 3.11 overwogen dat het bestaan van deze ontwerpwetgeving geen reden is om af te zien van het buiten toepassing laten van art. 1:5 lid 1 BWA. Van een wetgevend optreden door de rechter is geen sprake. Anders dan het middel ervan uitgaat, leidt de beslissing van het hof niet tot een lacune in de wetgeving die door het hof opgevuld diende te worden. Onderdeel VIIIa gaat eraan voorbij dat het hof met het buiten toepassing laten van deze wetsbepaling niet een leemte in de wet heeft gecreëerd die opgevuld diende te worden. Beide onderdelen falen derhalve.
2.26
Onderdeel IX betoogt dat het hof in rov. 3.9 van de bestreden beschikking een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 199018., omdat dit arrest het oog had op de interpretatie van een wettelijke bepaling en niet op de vraag of de rechter een wetsbepaling buiten toepassing mocht laten. Deze klacht faalt bij gebrek aan belang. Ik volsta met een verwijzing naar nr. 2.14 van mijn conclusie en het aldaar aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2017
Ook de man heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van het GEA. Zijn beroep heeft zich gericht tegen de door het GEA vastgestelde omgangsregeling. Deze kwestie speelt thans in cassatie geen rol.
M.K.M. Dewaerheijt, Het Arubaans en Nederlands-Antilliaans personen-, familie- en erfrecht, 2002, p. 12-13.
Dewaerheijt, a.w., p. 13, verwijzend naar MvT Aruba, p. 21 en Nota van Wijziging no. 4 Nederlandse Antillen, p. 16.
Zie Memorie van Toelichting, Landsverordening aanvulling BWA, Staten van Aruba, zittingsjaar 2013-2014-784, p. 2 en Dewaerheijt, a.w., p. 12-13. Zie met betrekking tot het voorheen geldende Nederlandse namenrecht dat overeenstemde met het huidige art. 1:5 lid 1 BWA: HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0437, NJ 1989/740, m.nt. E.A. Alkema en E.A.A. Luijten.
Staten van Aruba, zittingsjaar 2013-2014-784.
Landsverordening van 23 september 2016 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (AB 1989 no. GT 100) in verband met een aantal onderwerpen die nog een regeling of aanpassing in het Burgerlijk wetboek van Aruba behoeven (aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba), AB 2016, no. 51. Zie over deze Landsverordening: Carlos Bollen, De aanvulling van het Burgerlijk Wetboek van Aruba, NJB 2017/843 (p. 1093-1102).
Zie ook Bollen, a.w., p. 1101.
Zie Bollen, a.w., p. 1096.
Zie MvT, Landsverordening aanvulling BWA, p. 9.
Wet van 10 april 1997, Stb. 1997, 161.
ECLI:NL:HR:1988:AD0437, NJ 1989/740, m.nt. E.A. Alkema en E.A.A. Luijten.
Zie bijv. Asser-De Ruijter 1-I 1988/25.
Het hof heeft hier verwezen naar HR 31 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4218, BNB 1990/288, NJ 1990/403.
Zie ook onder 2.2.7 van de conclusie A-G Moltmaker vóór de reeds aangehaalde beschikking van HR 23 september 1988: ‘(…) Die afweging kan echter over enkele jaren anders uitvallen als de wetgever in gebreke blijft bij het opheffen van de discriminatie. (…)’. Vgl. ook HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, BNB 1999/271, NJ 2000/170, m.nt. A.R. Bloembergen, rov. 3.15, slot: ‘Niet uitgesloten is echter dat de afweging anders moet uitvallen ingeval de wetgever ermee bekend is dat een bepaalde wettelijke regeling tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in de zin van voormelde verdragsbepalingen leidt, maar nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft’.
Zie HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, BNB 1999/271, NJ 2000/170, m.nt. A.R. Bloembergen, rov. 3.14.
Beroepschrift 19‑07‑2016
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de heer [de vader],
die woont aan de [adres] te Aruba (Nederlandse Antillen), welke verzoeker tot cassatie hierna wordt aangeduid als ‘[de vader]’ dan wel als ‘de vader’, en die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest te (2012 HS) Haarlem aan de Dreef 22 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. den Hoed (Köster Advocaten N.V.), die door hem is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig, in na te melden geding in cassatie, dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat gerekwestreerde te dezen is:
mevrouw [de moeder],
die woont te Aruba (Nederlandse Antillen) aan de [adres], hierna aangeduid als ‘[de moeder]’ dan wel als ‘de moeder’, voor wie in hoger beroep als advocaat optrad mr. L.J. Pieters,
dat met dit verzoekschrift beroep in cassatie wordt ingesteld tegen de tussen [de vader] en [de moeder], op 24 mei 2016, onder registratienummer EJ 2296/14 — Ghis: 76879 — H 406/15, gewezen beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
dat [de vader] daartoe aanvoert het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft overwogen en beslist als vervat in het ten deze bestreden vonnis, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Inzet van het geding van het geding in cassatie
Tussen partijen is in geschil of hun beider kind met de erkenning door de vader diens achternaam verkrijgt. Meer specifiek spitst de rechtsstrijd zich hierop toe of art. 1:5 lid 1 Burgerlijk Wetboek van Aruba, BWA, ingevolge welke bepaling het kind met de erkenning de achternaam van de vader krijgt, buiten toepassing moet blijven, nu deze bepaling discrimineert naar geslacht. Het GEA, dat de vader vervangende toestemming tot erkenning heeft gegeven, heeft deze bepaling toegepast, het GHvJ heeft dit wetsartikel buiten toepassing gelaten, en zonder zelf een regel te formuleren om in de (hiermee gecreëerde leemte te voorzien) besloten het kind bij erkenning door de vader de achternaam van de moeder te laten behouden, en het aan de ambtenaar van de burgerlijke stand overgelaten om te bepalen hoe zulks gestalte moet krijgen in de registers van de burgerlijke stand.
In cassatie ligt voor of het GHvJ art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing heeft mogen laten wegens onverenigbaarheid met onder meer art. 26 IVBPR alsook het Vrouwenverdrag, en of het GHvJ zulks mocht doen zonder tegelijkertijd uit te maken hoe de hiermee in het leven geroepen lacune in de regeling van het Arubaanse geslachtsnaamrecht moest worden opgevuld, althans zonder regeling te formuleren aan de hand waarvan (bij gebreke van de buiten toepassing gelaten wettelijke bepaling) in het concrete geval moest worden bepaald wiens geslachtsnaam het kind ter gelegenheid van de erkenning zou dragen.
De beslissing is, voor zover van belang, als volgt opgebouwd.
Het GHvJ heeft eerst in rov. 3.7 en 3.8 art. 1:5 lid 1 BWA aangemerkt als onmiskenbaar discriminatoir naar geslacht, en op die grond als onverenigbaar met (onder meer) art. 26 IVBPR, het Vrouwenverdrag en art. I.1 van de Staatsregeling van Aruba.
In rov. 3.9 heeft het GHvJ vervolgens gewezen op een ‘reeds ruim 27 jaar geleden’ door Uw Raad in een, aldus het GHvJ, ‘vergelijkbaar geval’ gewezen arrest (HR 23 september 1988, NJ 1989, 740), waarin Uw Raad het buiten de rechtsvormende taak van de rechter oordeelde om ‘in te grijpen’. Onder verwijzing naar HR 31 januari 1990 [derde kamer], BNB 1990/288, NJ 1990, 403 overwoog het GHvJ vervolgens ‘een lang tijdsverloop zonder dat de wetgever voorzien heeft in opheffing van de discriminatie kan echter tot een andere afweging van de rechter leiden’.
In rov. 3.10 heeft het GHvJ daarna art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing gelaten. Dit viel naar zijn oordeel niet buiten de rechtsvormende taak van de rechter. Het overwoog vervolgens:
‘het effect daarvan [bedoeld wordt van de beslissing om art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten, toevoeging advocaat] zal zijn dat ter gelegenheid van de erkenning het kind de geslachtsnaam behoudt die het thans heeft ([de moeder])’, waarbij het aan de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt overgelaten om te bepalen ‘hoe het een en ander moet worden verwerkt in de registers van de burgerlijke stand’.
Naar in cassatie wordt betoogd, had het hof art. 1:5 lid 1 BW, ook al is deze bepaling strijdig met onder meer art. 26 IVBPR, niet buiten toepassing mogen laten, nu (evenals destijds het geval was toen Uw Raad zich boog over het toenmalige art. 1:5 lid 2 BW) de vraag op welke manier invulling kan worden gegeven aan art. 26 IVBPR niet eenduidig valt te beantwoorden, maar daarentegen verschillende regelingen mogelijk zijn.
Dit wordt, naar de mening van [de vader], niet anders wanneer de wetgever — gelijk het GHvJ lijkt aan te nemen — veel tijd neemt om een strijdigheid met verdragsrecht op te heffen. Ook dan gaat het de taak van de rechter te buiten om — waar verschillende oplossingen denkbaar zijn, waarbij diverse belangen betrokken zijn — zelf invulling te geven aan een verdragsbepaling. Dit geldt te meer indien, zoals in casu, de regeling (in dit geval van het namenrecht) maatschappelijk beladen is. Het GHvJ had verder, zo betoogt [de vader] in cassatie, als het art. 1:5 lid 1 BWA al buiten toepassing had mogen laten, ten minste zelf een regeling moeten formuleren aan de hand waarvan het bij ontstentenis van art. 1:5 lid 1 BWA diende te beoordelen welke geslachtsnaam in dit geval had te gelden. Het GHvJ heeft zulks, aldus [de vader], ten onrechte nagelaten.
Het GHvJ heeft hierbij terecht niet geanticipeerd op het ontwerp-Landsverordening tot wijziging van het BWA, hierna ook: ‘het ontwerp’, door de regering van Aruba aan de Staten ter goedkering een voorgelegd, waarvan (zoals het GHvJ overweegt) niet duidelijk is wanneer het zal zijn aangenomen en in werking zal treden.
Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, voor zover nog van belang, van de navolgende feiten worden uitgegaan.
1.2
Voor zover de hierna weer te geven feiten niet door GHvJ zijn vermeld, wordt de vindplaats hiervan in de gedingsukken weergegeven.
1.3
Toen het kind werd geboren bestond tussen partijen reeds vijf jaar een affectieve relatie1.. Het minderjarige kind is niet geboren uit een huwelijk tussen partijen. [de vader] is de biologische vader2.. Het kind heeft bij geboorte de geslachtsnaam gekregen van de moeder ([de moeder]).
1.4
De vader heeft omgang met zijn dochter3.. Hij is altijd ‘betrokken geweest in het leven’ van zijn dochter4..
1.5
De vader betaalt maandelijks alimentatie voor de verzorging en opvoeding van het kind. Hij heeft voorts een deel van de overige, aan kind gerelateerde kosten op zich genomen5..
1.6
Het GEA heeft vervangende toestemming gegeven tot erkenning als bedoeld in art. 1:204 lid 3 BWA, waarmee het kind (ex art. 1:5 lid 1 BWA) de geslachtsnaam van de vader kreeg.
1.7
Nu hiermee de contouren van de rechtsstrijd helder in beeld komen, wordt hieronder weergegeven wat het GEA tot zijn oordeel heeft gebracht:
‘Vervangende toestemming tot erkenning en geslachtsnaam
2.1
De vrouw heeft ter zitting (wederom) te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de erkenning van de minderjarige door de man, mits de minderjarige haar geslachtsnaam behoudt. De vader gaat hiermee niet akkoord en wenst dat de minderjarige na erkenning zijn geslachtsnaam zal krijgen.
2.2
Nu overigens niet is gebleken dat de erkenning de belangen van de minderjarige zal schaden, in die zin dat er reële risico's zijn dat de minderjarige wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling, zal het gerecht de man vervangende toestemming verlenen om de minderjarige te erkennen.
2.3
Tussen partijen is in geschil de vraag welke geslachtsnaam de minderjarige na erkenning door de man zal hebben. Het gerecht overweegt dat ingevolge artikel 1:5 Burgerlijk Wetboek van Aruba (BW) de geslachtsnaam van een kind die van zijn vader is, en anders die van de moeder. Conform het geldende (namen)recht krijgt de minderjarige bij de erkenning dus de geslachtsnaam van de vader.
2.4
Algemeen aanvaard is dat dit namenrecht discriminatoir is naar geslacht, nu de moeder van het kind wordt achtergesteld bij diens vader, zonder dat daarvoor voldoende rechtvaardiging bestaat (vgl. Gemeenschappelijk GHvJ van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 8 oktober 2013, Ghis 62228-EJ2/13-H155/13). Bij de Staten van Aruba is inmiddels (ter opheffing van deze discriminatie) een ontwerp-landsverordening tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek ingediend, waarin onder andere het huidige artikel 1:5 BW wordt vervangen door 14 nieuwe artikelen, en naamskeuze wordt ingevoerd. Volgens het ontwerp kunnen ouders kiezen voor de geslachtsnaam van de vader, voor die van de moeder of voor een combinatie van beide geslachtsnamen in een zelf gekozen volgorde. In het ontwerp wordt voorts in artikel 1:5b een conflictregeling ingevoerd, inhoudende dat een geschil tussen (toekomstige) ouders over de naamskeuze op verzoek van beiden of een van hen aan de rechter in eerste aanleg kan worden voorgelegd. De rechter neemt, na beproeving van een vergelijk, een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.5
Aan de orde is dan ook de vraag of het gerecht in dit geval dient te anticiperen op de wetswijziging en de invoering van naamskeuze, en op het tussen partijen bestaande geschil dient te beslissen. Bij de beoordeling hiervan, neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
2.6
Het betoog van de moeder, dat de minderjarige, anticiperende op artikel 1:5g lid 1 van het ontwerp, na erkenning door de man haar geslachtsnaam dient te behouden, gaat niet op. Voornoemde bepaling behelst immers een default-regel voor het geval de ouders geen naamskeuze hebben gedaan. In dit geval is echter geen sprake van een ontbreken van een naamskeuze, maar van een geschil daarover zodat die bepaling in deze niet van toepassing is.
Ook de uitspraak van het GHvJ van 8 oktober 2013 (Ghis 62228 — EJ2/13 — H 155/13), waarnaar de vrouw verwijst, biedt in deze geen soelaas, nu in die zaak de ouders het er met elkaar over eens waren dat het kind na erkenning de geslachtsnaam van de moeder zou behouden (de ouders hebben dus een naamskeuze gedaan), en het GHvJ gelet daarop heeft overwogen dat ‘alle omstandigheden afwegende, (…) er in het onderhavige geval onvoldoende reden is toewijzing van het verzoek buiten de taak van de rechter te achten (…)’.
2.7
Het gerecht ziet, alle omstandigheden afwegende, vooralsnog geen reden om vooruitlopende op het nog in te voeren namenrecht, met de daarin opgenomen conflictregeling, een beslissing te nemen ter beslechting van het tussen partijen bestaande geschil inzake de naamskeuze. Daarbij weegt mee dat ingevolge de overgangsbepalingen, bij de inwerkingtreding van de nieuwe regeling ouders die minderjarige kinderen hebben alsnog naamskeuze zullen kunnen doen.
2.8
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de geslachtsnaam van de minderjarige na de erkenning door de man, op de voet van artikel 1:5 BW, die van de vader is’.
1.8
De vrouw is in hoger beroep opgekomen tegen deze rechtsoverwegingen van het GEA.
1.9
Het GHvJ heeft de uitspraak van het GEA vernietigd. Aldus het GHvJ hebben beide partijen het beste met het kind voor. Naar zijn oordeel moet art. 1:5 lid 1 BWA evenwel buiten toepassing worden gelaten en dient het kind de geslachtsnaam van de moeder te behouden. Het overweegt daartoe als volgt:
‘3.7.
Buiten kijf staat dat het huidige Arubaanse namenrecht discriminatoir naar geslacht is. De moeder van een kind wordt in het huidige namenrecht — waarin het kind zonder meer de geslachtsnaam van de vader krijgt — achtergesteld bij de vader zonder dat daarvoor voldoende rechtvaardiging is. Deze vorm van vrouwendiscriminatie is verboden in artikel I.1 van de Staatsregeling van Aruba, opgenomen in Hoofdstuk I: Grondrechten. Ingevolge artikel 1.22 van de Staatsregeling van Aruba vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met de bepalingen van hoofdstuk I.
3.8.
Bovendien is er strijd met drie verdragen waarbij Aruba is aangesloten, te weten het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM: artikel 14 jo artikel 8 en artikel 1 Protocol nr. 12), het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP: artikel 26) en het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (Vrouwenverdrag: artikel 16). Recentelijk heeft het Europese Hof voor de rechten van de mens in een zaak tegen Italië beslist dat het discriminatoir is als de wet bepaalt dat het kind zonder meer de geslachtsnaam van de vader krijgt: EHRM 7 januari 2014, appl. 77/07, Cusan et Fazzo c. Italie (www.hudoc.echr.coe.int).
3.9.
Reeds ruim 27 jaar geleden heeft de Hoge Raad in een met deze zaak vergelijkbaar geval overwogen dat sprake is van discriminatie (HR 23 september 1988, NJ 1989, 740, Van Veen en Beukema). De Hoge Raad achtte het destijds buiten de rechtsvormende taak van de rechter gelegen om in te grijpen. Een lang tijdsverloop zonder dat de wetgever voorzien heeft in opheffing van de discriminatie kan echter tot een andere afweging van de rechter leiden (verg. HR 31 januari 1990 [derde kamer], BNB 1990/288, NJ 1990, 403).
3.10.
Het Hof acht het niet buiten zijn rechtsvormende taak gelegen om in het onderhavige geval het discriminatoire artikel 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten ingevolge artikel I.22 van de Staatsregeling van Aruba en, betreffende voornoemde verdragsbepalingen, artikel 5 lid 1 jo artikel 3 lid 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden jo artikel 94 van de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden. Het effect daarvan zal zijn dat ter gelegenheid van de erkenning het kind de geslachtsnaam behoudt die het thans heeft ([de moeder]).
3.11.
In Aruba is sedert 7 april 2014 aanhangig een veelomvattend ontwerp-Aanvulling Burgerlijk Wetboek van Aruba, met onder meer een herziening van het namenrecht. Wanneer dit ontwerp kan zijn aangenomen en in werking kan treden is niet te zeggen. Overgangswetgeving is nog niet ingediend. Het Hof ziet in het bestaan van deze ontwerp wetgeving geen reden om af te zien van het buiten toepassing laten van artikel 1:5 lid 1 BWA.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat het appel van de moeder slaagt. De bestreden beschikking zal worden bevestigd, maar het Hof zal daarbij bepalen dat ter gelegenheid van de erkenning door de vader artikel 1:5 lid 1 BWA aldus buiten toepassing dient te blijven dat het kind de huidige geslachtsnaam behoudt.
3.13.
Deze beschikking zal worden gezonden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Aan de ambtenaar van de burgerlijke stand kan worden overgelaten hoe het een en ander moet worden verwerkt in de registers van de burgerlijke stand’.
Middelonderdelen
De hieronder weergegeven onderdelen van het middel richten zich tegen de hierboven geciteerde rechtsoverwegingen van het GHvJ, meer in het bijzonder de beslissing van het GHvJ in rov 3.10 om art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten, en het kind ter gelegenheid van de erkenning de geslachtsnaam van de moeder te laten behouden, zonder regel te formuleren aan de hand waarvan (bij gebreke van art. 1:5 lid 1 BWA, de enige bepaling in het BWA ter zake) moet worden beoordeeld wat de geslachtsnaam van het kind is in geval van erkenning, althans een geschil van de ouders over de geslachtsnaam. De middelonderdelen worden gezamenlijk toegelicht, nu zij allemaal hetzelfde thema raken.
Onderdeel I
Het oordeel van het GHvJ in rov. 3.10 dat ‘het niet buiten zijn rechtsvormende taak [ligt] om in het onderhavige geval het discriminatoire artikel 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu het gelet op de verschillende wijzen waarop de strijdigheid met (het beginsel van) onder meer art. 26 IVBPR kan worden opgeheven (alsook vanwege de hierbij betrokken belangen van praktische aard en meer principiële aard) exclusief aan de wetgever (althans niet aan de rechter) is om te bepalen op welke wijze op het onderhavige terrein het best invulling kan worden gegeven aan (het beginsel van) art. 26 IVBPR (gelijk Uw Raad heeft overwogen in bijvoorbeeld HR 23 september 1988, NJ 1989, 740), althans een regel te formuleren aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of in voorkomend geval bij erkenning door de vader het kind de geslachtsnaam van de moeder behoudt dan wel die van de vader verkrijgt.
Onderdeel II
Mocht het oordeel van GHvJ in rov. 3.10 (in het licht van de verwijzing naar HR 31 januari 1990, NJ 1990, 403 en de hieraan gekoppelde overweging ‘een lang tijdsverloop zonder dat de wetgever voorzien heeft in opheffing van de discriminatie kan echter tot een andere afweging van de rechter leiden’), aldus moeten worden begrepen dat het GHvJ het vanwege voormeld tijdsverloop niet (meer) aan de wetgever acht, althans (wèl) tot de taak van de rechter rekent, om art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten, getuigt dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu indien, zoals in dit geval, verschillende stelsels denkbaar zijn om de discriminatie op te heffen, althans het namenrecht in overeenstemming te brengen met onder met art. 26 IVBPR (en hierbij verschillende belangen van praktische en meer principiële aard een rol spelen), het niet aan de rechter is om de desbetreffende wettelijke bepaling, art. 1:5 lid 1 BWA, buiten toepassing te laten, en dit niet anders wordt als reeds een lange periode is verstreken zonder opheffing van de discriminatie naar geslacht door de wetgever.
Onderdeel III
Indien rov. 3.10 aldus moet worden begrepen dat naar het oordeel van het GHvJ de strijdigheid van art. 1:5 lid 1 BWA met onder meer art. 26 IVBPR en het Vrouwenverdrag zich slechts op één manier liet oplossen, namelijk door het kind bij de erkenning door de vader de geslachtsnaam van de moeder te laten behouden, getuigt 's hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu zoals reeds blijkt uit HR 23 september 1988, NJ 1989, 740 alsook de conclusie van de A-G vóór dit arrest de onverenigbaarheid met onder meer art. 26 IVBPR en het Vrouwenverdrag zich op verschillende manieren, met diverse regelingen laat wegnemen en (hierbij uiteenlopende belangen zijn betrokken van praktische en meer principiële aard), dus niet slechts één eenduidige rechtsregel denkbaar is ter beantwoording van de vraag of het kind bij erkenning door de vader in de omstandigheden van het desbetreffende geval ook de geslachtsnaam van de vader verkrijgt of die van de moeder behoudt.
Onderdeel IV
Indien rov. 3.10 aldus moet worden begrepen dat het, naar het oordeel van het GHvJ in rov 3.10, niet buiten de taak van de rechter valt om de onverenigbaarheid van art. 1:5 lid 1 BWA met art. I.1 van de Staatsregeling alsook verdragsbepalingen (zoals art. 26 IVBPR) op te heffen, (enkel) omdat ingevolge art. I.22 van de Staatsregeling van Aruba wettelijke voorschriften geen toepassing vinden indien zij onverenigbaar zijn met de bepalingen van hoofdstuk I, waarin voor zover thans van belang een discriminatieverbod is vervat, getuigt dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu art. I.22 van voormelde Staatsregeling niet met zich brengt dat, waar de strijdigheid met een in hoofdstuk I verankerd grondrecht op verschillende wijzen kan worden opgelost (en hiermee uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard zijn gemoeid), het tot de taak van de rechter behoort om te bepalen op welke wijze dit dient te geschieden (althans uit te maken op welke manier aan het mede in hoofdstuk I van de Staatsregeling, alsook in het Vrouwenverdrag en art. 26 IVBPR vervatte discriminatieverbod moet worden voldaan), althans het GHvJ daarbij miskent dat het — gegeven deze omstandigheden — nog steeds niet aan de rechter, maar aan de wetgever, is om ter zake een regeling te ontwerpen.
Onderdeel V
Nu in geval art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing wordt gelaten niet kan worden teruggevallen op een bepaling in het BWA waarin een regeling is vervat ter bepaling van de geslachtsnaam van het kind (bij erkenning door de vader), en daarenboven niet uit het stelsel van het Arubaanse namenrecht, de daarin geregelde gevallen en de beginselen die daaraan ten grondslag liggen, of de wetsgeschiedenis, (zonder meer) valt af te leiden hoe de regeling van het namenrecht op het desbetreffende punt zou moeten, althans (in ogenschouw genomen alle belangen) het best zou kunnen, luiden om dit in overeenstemming te brengen met hoofdstuk I van de Staatsregeling, alsook het Vrouwenverdrag en art. 26 IVBPR, heeft het GHvJ met zijn oordeel in rov. 3.10 dat het niet buiten de taak van de rechter valt om art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten en tot de beslissing te komen het kind ter gelegenheid van de erkenning door de vader de geslachtsnaam van de moeder te laten behouden (met de opdracht aan de ambtenaar van de burgerlijke stand zelf maar te bepalen op welke wijze hij zulks in de registers dient te verwerken) de navolgende rechtsregel uit het arrest van Uw Raad van 12 mei 1999, NJ 2000, 170 miskend:
‘3.13
Het tweede middel betoogt dat het Hof de grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter heeft overschreden door op grond van de geconstateerde ongelijkheid belanghebbende, nu haar werkelijk gemaakte arbeidskosten het forfait overschrijden, naast de aftrek van die kosten een extra-aftrek toe te kennen ten bedrage van de niet op fiscale gronden ingevoerde verhogingen van het forfait, door het Hof gesteld op ƒ 1050. Dit middel stelt de Hoge Raad voor de vraag of en zo ja op welke wijze de rechter, gegeven de vaststelling dat de onderhavige wettelijke regeling tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling leidt, terzake effectieve rechtsbescherming kan bieden.
3.14
In dit geval kan een dergelijke bescherming niet daarin worden gevonden dat de discriminatoire regeling — de tegemoetkoming aan werkenden door verhoging van het arbeidskostenforfait — buiten toepassing wordt gelaten. Die oplossing zou immers belanghebbende niet baten. Dat doet de vraag rijzen of de rechter de effectieve rechtsbescherming kan bieden door op andere wijze in het door de regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien dan wel of hij zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. In zodanige situaties dienen, met inachtneming van de aard van het rechtsgebied waar de vraag rijst, twee belangen tegen elkaar afgewogen te worden. Voor het zelf in het rechtstekort voorzien pleit dat de rechter daardoor aan de belanghebbende direct een effectieve bescherming kan bieden, maar ertegen pleit dat in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen de rechter bij zulk ingrijpen in een wettelijke regeling een terughoudende opstelling past.
3.15
Deze afweging zal in het algemeen ertoe lieden dat de rechter aanstonds zelf in het rechtstekort voorziet indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe zulks dient te geschieden. In gevallen echter waarin verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit mede afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid of belangrijke keuzes van rechtspolitieke aard moeten worden gemaakt, is aangewezen dat de rechter die keuze vooralsnog aan de wetgever laat, zulks zowel in verband met de in 3.14 bedoelde staatsrechtelijk gewenste terughoudendheid van de rechter als wegens zijn beperkte mogelijkheden op dit gebied.
Niet uitgesloten is echter dat de afweging anders moet uitvallen ingeval de wetgever ermee bekend is dat een bepaalde wettelijke regeling tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in de zin van voormelde verdragsbepalingen leidt, maar nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft.
3.16
In dit geval zou, ervan uitgaande dat de wetgever in ieder geval de deelname aan werk in loondienst (het verrichten van nevenwerkzaamheden daaronder begrepen) wilde stimuleren en daartoe de in 3.7 bedoelde tegemoetkoming zou willen handhaven, een manier om de ongelijkheid op te heffen zijn in de lijn van de beslissing van het Hof de tegemoetkoming aan alle daarvoor in aanmerking komende werkenden toe te kennen. Nu, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, er geen grond was het in 1991 geldende maximum van het arbeidskostenforfait uit een oogpunt van forfaitering van de kosten te wijzigen, omdat voor nagenoeg alle werkenden het toen geldende maximum toereikend was, zou de omvang van de tegemoetkoming in de jaren 1992 en volgende dan kunnen worden gesteld op het bedrag waarmee in het desbetreffende jaar het maximum van het verhoogde arbeidskostenforfait het jaarlijks op de voet van artikel 66b van de Wet te herrekenen maximum voor 1991 overschrijdt. Deze oplossing zou aldus nader kunnen worden ingevuld dat zij die meer dan dit laatstbedoelde maximum aan aftrekbare kosten hebben, als zij afzien van het (verhoogde) arbeidskostenforfait, een aftrek dienen te krijgen ter grootte van het bedrag van hun werkelijk gemaakte aftrekbare kosten vermeerderd met het bedrag van de tegemoetkoming, berekend zoals hiervoor vermeld.
3.17
Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.4.5, zijn echter ook andere oplossingen denkbaar, die buiten de rechtsvormende mogelijkheden van de rechter liggen. Wellicht zou de wetgever de tegemoetkoming tot alle daarvoor in aanmerking komende werkenden willen uitstekken, maar deze dan bij afweging van het arbeidsmarktdoel en de budgettaire mogelijkheden op een lager bedrag willen stellen. Ook zou, mede gelet op de in 3.8 bedoelde argumenten tegen de doeltreffendheid van een verhoogd arbeidskostenforfait, aan andere methoden om de arbeidsmarktparticipatie te bevorderen de voorkeur kunnen worden gegeven. Zo werd en wordt blijkens verschillende in de conclusie aangehaalde uitlatingen van de regering als alternatief in het bijzonder aan een zogenoemde arbeidsaftrek gedacht. Volgens de in juli 1994 door de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer aangeboden Bouwstenennotitie (vergelijk de conclusie onder 2.14) zou aan die arbeidsaftrek op verschillende manieren vorm kunnen worden gegeven: een aftrek voor een vast bedrag of procentueel, die hetzij in de tariefstructuur, hetzij in de grondslag een plaats zou kunnen krijgen, — mede afhankelijk van de hoogte van de aftrek en budgettaire kaders — voorzien zou kunnen worden van zogenoemd flankerend beleid en mogelijk zou kunnen worden gecombineerd met het reiskostenforfait. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat ook zelfstandigen voor de arbeidsaftrek in aanmerking zouden komen, met enige aanpassing van de regeling van de meewerkaftrek.
3.18
Naar uit het hiervoor overwogene volgt, doet zich hier niet de situatie voor waarin duidelijk is hoe de rechter in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort zou moeten voorzien, maar zijn ter opheffing van de discriminatie verschillende oplossingen denkbaar en is de keuze daaruit mede afhankelijk van algemene overwegingen van overheidsbeleid. Dit brengt mee dat de rechter niet aanstonds zelf in het rechtstekort behoort te voorzien, maar zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. Het middel is derhalve gegrond. Gewezen zij echter op de in 3.15 bedoelde mogelijkheid dat de afweging terzake in de toekomst anders moet uitvallen. De Hoge Raad gaat ervan uit dat de regering met de nodige spoed een wetsontwerp zal indienen dat recht doet aan de op de Nederlandse Staat rustende verdragsverplichtingen op dit punt.
3.19
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.’6.
Naar wordt aangenomen is met dit arrest van de derde kamer van Uw Raad ook voor civiele zaken de norm gegeven aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of het aan de rechter is om in geval van onverenigbaarheid van een wetsartikel met een verdragsbepaling die eenieder verbindt deze bepaling buiten toepassing te laten en zelf een nieuwe regel te ontwerpen7.. Het GHvJ is hier (niet kenbaar) nagegaan of het in dit geval wel zelf in het rechtstekort kon voorzien, waarvoor het zich had af te vragen of uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk valt af te leiden hoe zulks dient te geschieden, terwijl de rechter in ieder geval niet dient in te grijpen indien verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit mede afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid of belangrijke keuzes van rechtspolitieke aard. Het GHvJ miskent hier ook dat de onverenigbaarheid met onder meer art. 26 IVBPR, het Vrouwenverdrag en de in hoofdstuk 1 vervatte grondrechten zich niet op eenduidige wijze laat wegnemen en (hierbij uiteenlopende belangen zijn betrokken van praktische en meer principiële aard).
Onderdeel VI
Indien het GHvJ het vorenstaande niet heeft miskend, heeft het in rov 3.10 in ieder geval miskend dat het de met buiten toepassing verklaring van art. 1:5 lid 1 BWA gecreëerde leemte in het namenrecht had moeten opvullen, althans had moeten bepalen hoe de regeling luidt op grond waarvan het (bij ontstentenis van art. 1:5 lid 1 BWA) had te beslissen welke geslachtsnaam het kind zou moeten dragen bij erkenning door de vader (en dus niet zonder nadere overweging had mogen beslissen tot handhaving van de geslachtsnaam van de moeder ter gelegenheid van die erkenning).
Onderdeel VII
Indien (rov. 3.9 en 3.10 van) het arrest van het GHvJ aldus moet(en) worden begrepen dat het niet langer buiten de rechtsvormende taak ligt van de rechter om zelf een rechtsregel te geven ter invulling van het vacuüm (ontstaan met buiten toepassing verklaring van de wetsbepaling) indien de wetgever inmiddels lange tijd talmt met nieuwe wetgeving ter opheffing van de strijdigheid met hoofdstuk I van de Staatsregeling van Aruba, gaat het GHvJ uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu ook als de wetgever er lang over doet om de onverenigbaarheid met hoofdstuk I van de Staatsregeling van Aruba (en verdragsrecht) weg te nemen, het buiten de taak van de rechter valt om hiertoe over te gaan, wanneer zulks op verschillende wijzen kan geschieden (en hiermee uiteenlopende belangen van praktische en meer principiële aard zijn gemoeid).
Onderdeel VIII
Indien de rovv. 3.9 en 3.10 aldus moeten worden begrepen dat de wetgever er in de ogen van het GHvJ te lang over doet om de strijdigheid met verdragsrecht (en hoofdstuk I van de Staatsregeling van Aruba) weg te nemen en het om die reden in het onderhavige geval niet buiten de taak van de rechter zou vallen om art. 1:5 lid 1 BWA buiten toepassing te laten, gaat het GHvJ uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn oordeel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, voor zover het daarbij uitgaat van een (wetgevings)periode van (meer dan) 27 jaar — waarop het GHvJ lijkt te doelen waar het in rov. 3.9 opmerkt dat Uw Raad in een arrest over een vergelijkbaar geval ‘reeds ruim 27 jaar geleden’art. 1:5 lid 2 BW discriminatoir heeft geoordeeld, doch het toen buiten de taak van de rechter oordeelde om in te grijpen (HR 23 september 1998, NJ 1989, 740), waarna het GHvJ aan een arrest van Uw Raad van 31 januari 1990, NJ 1990, 403 heeft ontleend bij lang tijdsverloop zonder dat de wetgever heeft voorzien in wetgeving ter opheffing van de discriminatie, tot een andere afweging te mogen komen.
Het GHvJ gaat in deze lezing van de uitspraak in rovv 3.9 en 3.10 uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu de regeling die thans voorligt niet gelijk is aan die waarover Uw Raad oordeelde in bedoeld arrest HR 23 september 1998, NJ 1989, 740 en inmiddels in Aruba een wetgevingsproces op gang is om het namenrecht te herzien (en de onverenigbaarheid met verdragsrecht en hoofdstuk I van de Staatsregeling van Aruba weg te nemen).
Onderdeel Villa
In dit licht is ook het oordeel van het GHvJ in rov. 3.11 dat het in het bestaan van deze ontwerp-wetgeving geen reden ziet om artikel 1:5 lid 1 BWA niet buiten toepassing te laten, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het GHvJ had hierin juist veeleer reden moeten vinden voor terughoudendheid8..
Onderdeel IX
Indien de uitspraak van het GHvJ (meer in het bijzonder rov. 3.9) aldus moet worden begrepen dat, naar het oordeel van het GHvJ, het arrest HR 31 januari 1990, NJ 1990, 403 zag op de vraag wanneer de rechter een wetsbepaling buiten toepassing mag laten, berust de beschikking van het GHvJ op een onjuiste rechtsopvatting, nu Uw Raad in voormelde uitspraak (NJ 19990, 403) het oog had op de interpretatie van een wettelijke bepaling9. en niet hierop of de rechter een wetsbepaling buiten toepassing mocht laten.
Toelichting op de verschillende middelonderdelen
De verschillende middelonderdelen worden hier gezamenlijk toegelicht.
Inleiding
Art. 1:5 lid 1 BWA luidt als volgt: ‘De geslachtsnaam van een kind is die van de vader, en anders die van de moeder’.
Ingevolge deze bepaling krijgt een minderjarig kind bij erkenning door de vader diens achternaam.
Arubaans namenrecht
Per 1 januari 2002 is in Aruba een (deel van) het personen- en familierecht herzien. Met de inwerkingtreding van art. 1:5 lid 1 BWA per die datum onderging het namenrecht, voordien vervat in art. 24 en 54a BWA (oud), geen noemenswaardige inhoudelijke verandering. Nu een herziening van het namenrecht gevoelig lag, aanleiding zou kunnen geven tot veel discussie, met vertraging van het wetgevingsproces als gevolg, is toen besloten dit even te laten rusten10., ofschoon de mogelijke strijdigheid van het namenrecht met mensenrechtenverdragen in de Memorie van Toelichting al wel werd onderkend11.. In de Memorie van Toelichting werd aandacht gevraagd voor Boek 1 BW, doch tegelijkertijd het belang beklemtoond van ‘bijzondere plaatselijke omstandigheden en heersende opvattingen in het personen- en familierecht’12.. De regeling van het personen- en familierecht is tot op zekere hoogte cultuurbepaald13..
Buiten toepassing laten van een wetsartikel
Wanneer de lacune in de wetgeving die ontstaat wanneer een (met bepalingen van verdragen die rechtstreeks werken strijdig) wetsartikel buiten toepassing wordt gelaten niet eenvoudig kan worden opgevuld en zich hiervoor verschillende oplossingen aandienen (waarbij diverse praktische en meer principiële belangen in het spel zijn), dan gaat het, naar vaste jurisprudentie van Uw Raad en naar in de literatuur (overwegend) wordt onderschreven14., de rechtsvormede taak van de rechter te buiten om de bewuste wetsbepaling buiten toepassing te laten en zelf een regel te formuleren. Het gelijkheidsbeginsel biedt niet voldoende houvast voor opvulling van een met buiten toepassing verklaring gecreëerde open plek in de wetgeving. Dit is hiervoor niet concreet genoeg. Zo overwoog Uw Raad in de eerder aangehaalde uitspraak van 23 september 1988, NJ 1989, 740, waarin Uw Raad oordeel over de (niet volledige met de thans voorgelegde kwestie vergelijkbare) situatie waarin partijen de rechter gezamenlijk benaderden, nu zij de kinderen bij erkenning door de vader de geslachtsnaam van de moeder wilden laten behouden, onder meer:
‘3(…)
's Hofs oordeel komt er, kort gezegd, op neer dat een recht van de ouders op een door hen te kiezen achternaam voor hun kinderen niet wordt gewaarborgd door het EVRM of het IVBPR. Het middel stelt dat die opvatting blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de rechten die uit deze verdragen voor Beukema en Van Veen in hun situatie voortvloeien. Uitgangspunt moet zijn dat 's hofs opvatting in elk geval ten aanzien van art. 26 IVBPR niet juist is. Ook bij dit uitgangspunt kan het middel evenwel niet tot cassatie leiden.
Het huidige Nederlandse recht bevat geen aanknopingspunt voor enig stelsel van keuze door de ouders van de achternaam van het kind. Er zijn vele verschillende stelsels denkbaar waarin een dergelijke keuze in enigerlei vorm mogelijk is, waarvan dat voorgesteld in het voorontwerp voor een Wet herziening van het naamrecht, genoemd in de conclusie van het OM onder 2, er slechts een is. Zoals ook uit de toelichting op dit voorontwerp en uit de na het bekend worden van het voorontwerp gevolgde discussie in de literatuur naar voren komt, zijn bij de vraag welk stelsel hier de voorkeur verdient uiteenlopende belangen van praktische en meer principiele aard betrokken, die zowel het bestuur als de onderlinge verhouding tussen de burgers raken en met het oog waarop ook uitwerking in administratieve uitvoeringsmaatregelen vereist zal zijn. Daarvan uitgaande moet worden aangenomen dat een voorziening als het middel verlangt, mede in aanmerking genomen de aard van de daarbij betrokken belangen, valt buiten de rechtsvormende taak van de rechter als bedoeld in HR 12 okt. 1984, NJ 1985, 230. Het is derhalve slechts aan de wetgever om te bepalen op welke wijze op het onderhavige terrein het best aan het beginsel van art. 26 kan worden voldaan.’
Deze uitspraak past in een rij van gelijkluidende uitspraken van Uw Raad15.. De Hoge Raad heeft zich van dit oordeel niet laten weerhouden door het toen reeds op gang gekomen wetgevingsproces. Op 19 oktober 1984 was een voorontwerp houdende herziening van het namenrecht ingediend, waarop veel kritiek is geleverd16.. De regeling van het namenrecht stond echter al sinds 1970 ter discussie17.. Mede naar aanleiding van deze uitspraak van Uw Raad is op 21 november 1991 een nieuw wetsontwerp ter wijziging van het naamrecht ingediend18.. De annotator, Luijten, betuigde in zijn noot onder deze uitspraak op de navolgende wijze van zijn instemming met deze beslissing:
‘Met de art. 8 en 14 EVRM ligt het anders; de HR heeft zich hieromtrent niet uitdrukkelijk uitgelaten, maar ziet in elk geval art. 1:5 niet als door deze verdragsbepalingen in verband met de art. 93 en 94 Gr.w buiten werking gesteld.
Dit komt mij juist voor; noch uit de tekst van het EVRM, noch uit zijn uitleg in de jurisprudentie, is een regeling van een naamrecht af te leiden; er zijn daarin immers geen bepalingen te vinden, die ‘naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden’, zoals art. 93 Gr.w dit eist.
Een bepaling uit ons familierecht uitschakelen op grond van veronderstelde strijd met verdragsbepalingen betekent enkel een wit vak in ons wetboek creeren, geen nieuw recht scheppen. Ook hier stuiten wij derhalve op de problematiek, die reeds vaker in de jurisprudentie van de HR en met name in de beide hierboven vermelde uitspraken van 24 febr. 1989, aan de orde is gekomen. Terecht verwijst ons hoogste rechtscollege dan ook naar de wetgever in formele zin, die deze nog in discussie zijnde materie zal dienen te regelen.
Deze moge echter bedenken, dat het daarbij niet enkel om een technische materie gaat, noch om het a tort et a travers afschaffen van vermeend discriminatoire voorschriften. Bedacht dient te worden, dat in deze ook zwaar behoren te wegen de saamhorigheid der familiegeneraties en de tradities in een maatschappij’19..
Ook Alkema onderschrijft het oordeel van uw Raad:
‘Al is het bestaande naamrecht dus kennelijk discriminatoir, de HR verklaart het i.c. niet buiten toepassing op de wijze voorzien in art. 94 Gr.w. Dit zou trouwens slechts een vacuum opleveren, omdat dan nog niet duidelijk zou zijn hoe de wel toepasselijke rechtsregel luidt.
In het algemeen wordt de rechter bij zijn onderzoek naar de verenigbaarheid van nationaal recht en internationaal recht met allerlei situaties geconfronteerd. Om daarop te reageren heeft hij een staalkaart van mogelijke antwoorden (zie J. de Boer, Boekenreeks FJR nr. 4, p. 4). Een mogelijkheid is te ‘passen’ met andere woorden de sleutel ligt (of wordt gelegd) in handen van de wetgever. Dat gebeurt hier.
Deze passieve houding roept uiteraard kritiek op (…).
Toch is een zodanige uitweg onmisbaar; (…)’20..
In zijn conclusie vóór deze uitspraak heeft A-G Moltmaker inzichtelijk gemaakt op welke verschillende wijzen het met buiten toepassing verklaring van art. 1:5 lid 2 BWA te creëren vacuüm zou kunnen worden opgevuld. In de wetgeving van de ons omringende landen wordt het namenrecht verschillend geregeld. Ook tussen de regeling van het namenrecht in het (oud) BW en het BWA alsook tussen het NBW en het wetsontwerp voor namenrecht op Aruba bestaan verschillen21.. Op Aruba geldt meer dan hier een predominantie van de naam van de vader. Deze voorkeur wordt in de literatuur wel aangeduid als cultureel bepaald22.. In de literatuur wordt een verschil in maatschappelijke opvatting geconstateerd tussen Nederland en het Nederlands Caribisch gebied over het namenrecht23.. De materie ligt maatschappelijk gevoelig. Mede om die reden — nu een hoog oplaaiende discussie over dit thema werd verwacht, met vertraging van het wetgevingsproces als gevolg — is er bewust voor gekozen het namenrecht bij de wetswijziging van 2011 (grotendeels) onberoerd te laten24.. Wel werd in de memorie van toelichting kenbaar gemaakt in de toekomst ook het namenrecht te zullen herzien. Het maatschappelijk draagvlak voor regeling van het namenrecht ligt in de verschillende gebiedsdelen van het koninkrijk niet geheel gelijk, ook ligt een aanpassing in het ene deel gevoeliger dan in het andere25.. Dit kan uiteraard geen reden zijn om vast te houden aan discriminatoire regelgeving, maar toont wel hoe lastig het is om nieuwe regelgeving op te stellen. Naar in de literatuur is opgemerkt, is de nieuwe wettelijke regeling van het namenrecht in Nederland ook niet zonder slag of stoot tot stand gekomen26.. Toepassing van Nederlands recht dient zich ook niet onmiddellijk aan, zo moet rekening worden gehouden met de onderling variërende gewoonten en maatschappelijke opvattingen in de diverse landen van het koninkrijk27..
Met de eerder aangehaalde, door het GHvJ aan zijn bestreden beschikking ten grondslag gelegde uitspraak van Uw Raad van 31 januari 1990, NJ 1990, 403 lijkt geen wijzing beoogd van de hiervoor weergegeven lijn in Uw jurisprudentie waarin voor de rechter geen taak weggelegd is indien de lacune in de wet, als gevolg van de beslissing om een wetsartikel buiten toepassing te laten, op verschillende manieren kan worden opgeheven en ter beantwoording van de vraag welke manier het meest geschikt is diverse praktische en meer principiële belangen onder ogen moeten worden gezien28.. Deze uitspraak (NJ 1990, 403) is ook niet alom met enthousiasme ontvangen29..
Conclusie
Op de voorgaande gronden strekt het cassatieverzoek tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
Redenen waarom:
Verzoeker uw Raad verzoekt de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 mei 2016 onder registratienummer EJ 2296/14 — Ghis: 76879 — H 406/15 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
Haarlem, 19 juli 2016
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑07‑2016
Vgl. de pleitaantekeningen van [de vader] d.d. 19 april 2016.
Vgl. bijv. rov. 4.2 van de tussenbeschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba d.d. 11 november 2014.
Vgl. het verzoekschrift tot vervangende toestemming erkenning van 29 september 2014.
Vgl. de pleitaantekeningen van [de vader] d.d. 19 april 2016.
Vgl. het verzoekschrift tot vervangende toestemming erkenning van 29 september 2014.
Vgl. ook de noot onder deze uitspraak van Bloembergen, NJ 2000, 170.
Vgl. bijv. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2005/76 en 2015/312, en GS Onrechtmatige daad, regeling Boek 6 BW (2011), aant. 239. Hij wijst voor gelijkluidende beslissingen dan wel opvatting op de navolgende, voor het gemak hier overgenomen, bronnen: HR 15 juli 1998, NJ 2000/168, m.nt. A.R. Bloembergen onder NJ 2000/170; BNB 1998/293, m.nt. P.J. Wattel; HR 5 september 1997, NJ 1998/686, m.nt. J. de Boer; HR 30 januari 1996, NJ 1996/288; HR 24 februari 1995, NJ 1995/468, m.nt. J. de Boer; HR 4 november 1994, NJ 1995/249, m.nt. J. de Boer; HR 8 juli 1994, NJ 1995/30, m.nt. G.J.M. Corstens; HR 3 april 1992, NJ 1993/286, m.nt. E.A.A. Luijten; HR 16 november 1990, NJ 1991/475; HR 27 september 1989, NJ 1990/449, m.nt. E.A. Alkema; AB 1990/90, m.nt. G.H. van der Burg; BNB 1990/61; AA 1990, p. 237, m.nt. J.W. Zwemmer; HR 23 september 1988, NJ 1989/740, m.nt. E.A. Alkema en E.A.A. Luijten; HR 12 oktober 1984, NJ 1985/230, m.nt. W.C.L. van der Grinten. Verder wijst hij nog op: Bloembergen in zijn noot onder HR 12 mei 1999, NJ 2000/170, achter 3; J. de Boer, NJB 1995, p. 1027–1034; J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen (diss.), 2004, p. 349–367; Kortmann, Constitutioneel recht, p. 178; S.K. Martens, NJB 2000, p. 749–751 (met verdere literatuurverwijzingen); C.J.J.M. Stolker, ‘De politieke rol van de rechter in het burgerlijke recht’, in: Rechters en politiek, Zwolle: Tjeenk Willink 1993, p. 53–83.
Vgl. de conclusie van A-G Moltmaker vóór HR 23 september 1988, NJ 1989, 740 onder 3 en HR 8 april 1988, nr. 7272, waarnaar hij verwijst, en C.J.J.M. Stolker, De politieke rol van de rechter in het burgerlijk recht, , p. 76, 77 en HR 1 juni 1990, NJ 1990, 715.
Vgl. bijv. de noot van Hofstra onder BNB 1990, 259, 288.
Vgl. bijv. I. de Hondt, FJR 2005, 101, en de aldaar onder meer in noot 10 aangehaalde bron.
Vgl. Nieuw Burgerlijk Wetboek van Aruba, Boek 1, met de betreffende toelichtingen, samengesteld door H.Th. Lopez, p. 6, 7.
Vgl. Nieuw Burgerlijk Wetboek van Aruba, Boek 1, met de betreffende toelichtingen, samengesteld door H.Th. Lopez, p. 6, 7.
Vgl. J. de Haan, Einde van het pokopoko-beginsel, NJB 2013, 138 (p. 150 e.v.) en aldaar vermelde bronnen, waaronder GHvJ 12 maart 1999, NJ 1999, 458 en Vgl. bijv. I. de Hondt, FJR 2005, 101.
Vgl. bijv. HR 23 september 1988, NJ 1989, 740 (Beukema en Van Veen); HR 12 oktober 1984, NJ 1985, 230 en HR 3 april 1992, NJ 1993, 286; HR 4 november 1994, NJ 1995, 249 en Hof Amsterdam 12 september 1996, NJ 1998, 465. Vgl. ook Vlaardingerbroek Hedendaagse personen- en familierecht 2014/1.4.2.D en door hem aangedragen bronnen.
Vgl. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, WPNR 6044, p. 279 – 281.
Vgl. A.W. Jongbloed en E. Loeb, De Vries of De Jong: dobbelen ‘in Naam der Koninging’, WPNR 6–71, p. 869 e.v.
Vgl. bijv. GS Personen- en Familierecht, titel 2 Boek 1 BW (2008), aant. 2.
HR 23 september 1988, NJ 1989, 740.
HR 23 september 1988, NJ 1989, 740.
Vgl. Asser/Vonken 10-II/37.
Vgl. bijv. I. de Hondt, FJR 2005, 101.
Vgl. bijv. I. de Hondt, FJR 2005, 101.
Vgl. bijv. I. de Hondt, FJR 2005, 101, en de aldaar onder meer in noot 10 aangehaalde bron.
Vgl. bijv. I. de Hondt, FJR 2005, 101, en de door haar aangehaalde bronnen.
E.C.C. Punselie, Hedendaags personen- en familierecht 2014/2.4.4
Vgl. L.J.J. Rogier, het einde van het concordantiebeginsel?, Themis 2016-3, p. 124 e.v.
Vgl. bijv. Asser/Hartkamp 3-I 2015/221.
Vgl. bijv. de noot van Hofstra onder BNB 1990, 259, 288.