Gerechtshof Den Haag 9 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1051.
HR, 21-10-2022, nr. 21/03784
ECLI:NL:HR:2022:1493, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-10-2022
- Zaaknummer
21/03784
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1493, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1051, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:321, Contrair
ECLI:NL:PHR:2022:321, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1493, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2021
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0239
JPF 2022/113 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
NJ 2023/39 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2022/113 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 21‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Niet-wijzigingsbeding. Wordt aan schriftelijkheidseis van art. 1:159 lid 1 BW voldaan indien beding is opgenomen in gemeenschappelijk verzoekschrift dat voor beide partijen door hun gezamenlijke advocaat is ondertekend? Kinderalimentatie. Motivering oordeel dat geen rekening wordt gehouden met inkomensvermindering door opnemen ouderschapsverlof.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03784
Datum 21 oktober 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: C.S.G. Janssens,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/10/592259 FA RK 20-1297 van de rechtbank Rotterdam van 13 augustus 2020;
de beschikking in de zaak 200.285.794/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2021.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man is van mening dat het middel faalt en heeft zich verder gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2011 met elkaar gehuwd. In 2016 hebben zij hun eerste kind gekregen.
(ii) In 2016 hebben partijen zich samen gewend tot een advocaat in verband met hun voornemen om te scheiden. De vrouw heeft in een e-mail van 2 september 2016 aan de gezamenlijke advocaat, met afschrift aan de man, onder meer het volgende geschreven:
“Verder wil [de man] dat in het gemeenschappelijk verzoek uitdrukkelijk vermeld staat dat partner alimentatie wordt uitgesloten. En dat er een “niet-wijzigingsbeding” wordt opgenomen.”
(iii) Op 6 september 2016 hebben partijen een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding, ondertekend door hun gezamenlijke advocaat, ingediend bij de rechtbank Den Haag. In het verzoekschrift is het volgende over partneralimentatie opgenomen:
“Partneralimentatie
13. De partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn.
Dit nihilbeding is gebaseerd op het feit dat op het tijdstip van indiening van onderhavig verzoek de beide partijen in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien.
14. Het hiervoor onder punt 13 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.”
(iv) De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 28 september 2016 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 24 oktober 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(v) Op [geboortedatum] 2017 is het tweede kind van partijen geboren. De kinderen wonen bij de vrouw, die het ouderlijk gezag uitoefent.
2.2
In dit geding verzoekt de vrouw vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie. De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen € 552,-- per kind per maand zal uitkeren en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen € 1.504,-- bruto per maand.
2.3
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen € 379,50 per kind per maand zal betalen, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afgewezen en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van de ontvangen partneralimentatie.
2.4
Ten aanzien van de kinderalimentatie heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat het geen aanleiding heeft gezien om in 2021 rekening te houden met een lager inkomen aan de zijde van de vrouw wegens het opnemen van meer ouderschapsverlof, nu dit een eigen keuze is van de vrouw die niet ten laste van de man dient te komen, en dat daarbij komt dat de vrouw minder oppaskosten hoeft te maken (rov. 5.16).
Aan de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie heeft het hof onder meer, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De rechtsvraag die moet worden beantwoord is of de gemeenschappelijke advocaat van partijen in de echtscheidingsprocedure namens partijen het niet-wijzigingsbeding kan ondertekenen. Uit art. 1:159 lid 1 BW volgt dat een niet-wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt. De feiten in deze zaak zijn anders dan in HR 29 maart 1996, NJ 1997/101. In dit geval is het niet-wijzigingsbeding wél schriftelijk vastgesteld en wel in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding, ondertekend door de advocaat van partijen en bij de rechtbank ingediend in opdracht van partijen. Gezien het feit dat de advocaat beide partijen vertegenwoordigt, zijn beide partijen gebonden aan hetgeen zij ter zake van de partneralimentatie met elkaar zijn overeengekomen. De vrouw is dus gebonden aan het niet-wijzigingsbeding, evenals het nihilbeding (rov. 5.22).
Op grond van art. 1:159 lid 3 BW kan een overeenkomst over partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoekende partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Met de man is het hof van oordeel dat geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden (rov. 5.24).
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel ziet op de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie. Het klaagt onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat partijen gebonden zijn aan het beding van niet-wijziging dat in het gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek is opgenomen. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat een niet-wijzigingsbeding moet worden neergelegd in een schriftelijk, door de partijen ondertekend stuk, en dat met de ondertekening van het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding door de voor partijen gezamenlijk optredende advocaat niet wordt voldaan aan de beschermingsgedachte van art. 1:159 lid 1 BW. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is er geen relevant verschil met de feiten die aan de orde waren in de beschikking van de Hoge Raad van 29 maart 19962., aldus het onderdeel.
3.1.2 Art. 1:159 lid 1 BW bepaalt voor het geval dat echtgenoten een overeenkomst over partneralimentatie aangaan, dat bij de overeenkomst kan worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden en dat een zodanig beding slechts schriftelijk kan worden gemaakt. In zijn beschikking van 29 maart 1996 heeft de Hoge Raad daarover als volgt overwogen:
“Blijkens de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1968/69, 10 213 nr. 3, blz. 24) zijn in de regeling van artikel 1:159 – die volgens de Memorie vooral strekt tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde partij – ‘enige veiligheidskleppen ingebouwd’, waaronder het in het eerste lid neergelegde voorschrift volgens hetwelk een beding van niet-wijziging slechts schriftelijk kan worden gemaakt. Hieruit valt af te leiden dat dit voorschrift ten doel heeft partijen te weerhouden van het lichtvaardig maken van een beding van niet-wijziging.
Gezien deze ratio moet worden geoordeeld dat aan het voorschrift niet is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin partijen ter terechtzitting mondeling een beding van niet-wijziging hebben gemaakt, dat vervolgens is neergelegd in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal en in de door de rechter gegeven beschikking.
Dit zou anders zijn indien de desbetreffende, door partijen ter zitting afgelegde verklaringen aldaar op schrift zouden zijn gesteld en door hen zouden zijn ondertekend. (…)”
Noch uit art. 1:159 lid 1 BW zelf, noch uit de toelichting daarop volgt dat aan het vereiste dat een niet-wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt, slechts kan worden voldaan door een geschrift dat door beide partijen persoonlijk wordt ondertekend. Dat volgt evenmin uit de zojuist aangehaalde uitspraak, waarin het ging om een door partijen ter zitting mondeling gemaakte afspraak. Het in die zaak gegeven oordeel berust erop dat de enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal van de zitting verslag is gedaan van hetgeen op dat punt door partijen is verklaard, nog niet meebrengt dat zij het niet-wijzigingsbeding schriftelijk zijn overeengekomen.
In dit geval is het niet-wijzigingsbeding neergelegd in het gemeenschappelijk verzoekschrift van partijen, dat namens hen is ondertekend door de advocaat die hen beiden vertegenwoordigt en die dat verzoekschrift in hun beider opdracht heeft ingediend. Het oordeel van het hof dat daarmee aan het schriftelijkheidsvereiste van art. 1:159 lid 1 BW is voldaan geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt dan ook.
3.2.1 Onderdeel 2 heeft betrekking op de vaststelling van de kinderalimentatie en het bepalen van de draagkracht aan de zijde van de vrouw. Het klaagt over rov. 5.16, waarin het hof heeft overwogen dat het geen aanleiding ziet om voor 2021 rekening te houden met een lager inkomen aan de zijde van de vrouw wegens het opnemen van meer ouderschapsverlof, nu dit een eigen keuze van de vrouw is die niet ten laste van de man dient te komen en zij bovendien minder oppaskosten behoeft te maken. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de stelling van de vrouw dat zij het ouderschapsverlof heeft opgenomen omdat zij alleen voor de opvoeding van de kinderen staat. Het hof had in ieder geval moeten motiveren waarom het opnemen van ouderschapsverlof een keuze van de vrouw is die voor haar rekening dient te blijven, aldus het onderdeel.
3.2.2 Het onderdeel slaagt. Indien, zoals in dit geval, tussen de onderhoudsplichtige ouders een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt, en het opnemen van ouderschapsverlof door een ouder leidt tot een inkomensvermindering aan diens zijde die tot gevolg zou hebben dat de andere ouder gedurende de periode waarin van het verlof gebruik wordt gemaakt verhoudingsgewijs meer dient bij te dragen in de kosten van kinderen dan zonder dat gebruik het geval zou zijn geweest, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en in hoeverre met die inkomensvermindering rekening dient te worden gehouden. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de gezinssituatie van de ouder die van het verlof gebruik wil maken, de leeftijd en zorgbehoefte van het kind of de kinderen, de voor hen geldende zorgregeling, de mate van inkomensvermindering en de invloed daarvan op de bijdrage van de andere ouder, en de financiële omstandigheden van die andere ouder.
In dit geval heeft de vrouw ter toelichting van haar voornemen om (gedurende vier uur per week) ouderschapsverlof op te nemen aangevoerd dat zij alleen voor de opvoeding van de kinderen staat, dat de kinderen nog erg jong zijn en dat zij vindt dat zij tot hun twaalfde jaar meer tijd aan hun opvoeding moet besteden, alsook dat de school verwacht dat ouders het huiswerk samen met de kinderen maken en deelnemen aan activiteiten op school. De man heeft zijn bezwaar tegen het in aanmerking nemen van de inkomensvermindering aan de zijde van de vrouw wegens het opnemen van ouderschapsverlof slechts toegelicht met de stelling dat dit een keuze is van de vrouw en met het betoog dat niet zeker is dat de vrouw dit ook in 2021 zal doen. Dat laatste betoog heeft het hof klaarblijkelijk verworpen, nu het ervan is uitgegaan dat de vrouw ook in 2021 ouderschapsverlof opneemt (zie ook rov. 5.24). Met zijn overweging dat wat betreft 2021 het opnemen van meer ouderschapsverlof een eigen keuze is van de vrouw die niet ten laste van de man dient te komen, heeft het hof voor het overige onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. In het bijzonder heeft het de door de vrouw aangevoerde redenen waarom zij ouderschapsverlof opneemt onvoldoende kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De door het hof nog genoemde omstandigheid dat de vrouw minder oppaskosten hoeft te maken, levert evenmin een toereikende motivering op.
3.2.3 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 9 juni 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.H. Sieburgh, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 21 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2022
HR 29 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2522, rov. 3.3.
Conclusie 01‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Alimentatie. Voldoet niet-wijzigingsbeding inzake partneralimentatie in gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding aan vereiste van geschrift in zin art. 1:159 lid 1 BW? Kinderalimentatie; draagkracht alimentatieplichtige; inkomensvermindering door opnemen extra ouderschapsverlof voor herstel vatbaar?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03784
Zitting 1 april 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
In deze zaak komt de vraag aan de orde of een niet-wijzigingsbeding inzake partneralimentatie dat is opgenomen in het gemeenschappelijke verzoekschrift tot echtscheiding van partijen en is ondertekend door hun gezamenlijke advocaat, voldoet aan het vereiste van geschrift in de zin van art. 1:159 lid 1, tweede zin, BW. Ook rijst de vraag of bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw met het oog op de door haar te betalen kinderalimentatie rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat haar inkomen is verminderd, omdat zij meer ouderschapsverlof heeft opgenomen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort weergegeven, van het volgende worden uitgegaan.1.De man en de vrouw zijn op 11 juni 2011 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Op [geboortedatum] 2016 is hun eerste kind (hierna: de minderjarige) geboren. In 2016 hebben partijen zich samen gewend tot een advocaat in verband met hun voornemen om te scheiden. De vrouw heeft in een e-mail van 2 september 2016 aan de gezamenlijke advocaat, met afschrift aan de man, onder meer het volgende geschreven.
‘De wijzigingen ten aanzien van het gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek en het ouderschapsplan verwijs ik naar de bijlagen (in het rood aangegeven). Verder wil [de man, A-G] dat in het gemeenschappelijk verzoek uitdrukkelijk vermeld staat dat partner alimentatie wordt uitgesloten. En dat er een “niet-wijzigingsbeding” wordt opgenomen.’
1.2
In een ouderschapsplan, dat door de man en de vrouw op 5 september 2016 is ondertekend, zijn zij het volgende overeengekomen over de minderjarige:
‘De kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige komen vooralsnog voor rekening van de moeder.’
1.3
Op 6 september 2016 hebben de man en de vrouw een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding, ondertekend door hun gezamenlijke advocaat, ingediend bij de rechtbank Den Haag. In het verzoekschrift is het volgende over partneralimentatie opgenomen:
‘Partneralimentatie
13. De partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn.
Dit nihilbeding is gebaseerd op het feit dat op het tijdstip van indiening van onderhavig verzoek de beide partijen in staat zijn om in het eigen levensonderhoud te voorzien.
14. Het hiervoor onder punt 13 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden’.2.
1.4
De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 28 september 2016, verbeterd op 9 maart 2017, de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Aan de beschikking is het ouderschapsplan gehecht en de rechtbank heeft beslist dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. De echtscheidingsbeschikking is op 24 oktober 2016 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
1.5
Op [geboortedatum] 2017 is het tweede kind van de man en de vrouw geboren. De kinderen worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de minderjarigen’. De minderjarigen wonen bij de vrouw, die ook het ouderlijk gezag over hen uitoefent.
1.6
De vrouw heeft de rechtbank Rotterdam verzocht tot vaststelling van kinderalimentatie en bij aanvullend verzoekschrift tot vaststelling van partneralimentatie. De man heeft verweer gevoerd.
1.7
Bij beschikking van 13 augustus 2020 heeft de rechtbank Rotterdam aan de vrouw ten laste van de man partneralimentatie toegekend ter hoogte van € 1504,- bruto per maand, met ingang van 1 februari 2020. De rechtbank heeft tevens beslist dat de man aan de vrouw kinderalimentatie ter hoogte van € 552,- euro per maand per kind zal uitkeren, ook met ingang van 1 februari 2020. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.8
Bij vonnis van 11 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, voor zover in cassatie van belang, de tenuitvoerlegging van de beschikking van 13 augustus 2020 geschorst, voor zover die strekt tot het innen van bedragen aan kinderalimentatie van meer dan € 769,- per maand, te rekenen vanaf 1 februari 2020, en voor zover die strekt tot het innen van bedragen aan partneralimentatie van meer dan € 249,- per maand, te rekenen vanaf 1 februari 2020, totdat in hoger beroep tegen genoemde beschikking of in een nieuwe bodemprocedure in eerste aanleg een nieuwe beslissing is genomen over het bestaan en de omvang van de alimentatieverplichtingen.
1.9
De man heeft tegen de beschikking van 13 augustus 2020 hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. De man heeft, voor zover in cassatie relevant, het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en (i) de kinderalimentatie vast te stellen op – kort gezegd – € 692,- met ingang van 1 september 2020 en (ii) de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2020 vast te stellen op nihil en de vrouw te veroordelen het door de man reeds aan haar als onverschuldigd betaalde bedrag van € 2.241,- terug te betalen. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.10
eBij beschikking van 9 juni 2021 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en beslist dat de man met ingang van 1 februari 2020 kinderalimentatie van € 379,50 per kind per maand zal betalen. Het hof heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Partijen zijn ter zitting bij de rechtbank overeengekomen dat de behoefte van de minderjarigen in totaal € 1.365,- per maand in 2020 bedraagt. Nu de vrouw deze afspraak in haar verweerschrift heeft bevestigd en de man hiertegen geen grieven heeft gericht, gaat het hof uit van deze behoefte. Het hof zal dit bedrag niet verhogen met de door de vrouw gestelde oppaskosten van € 435,- per maand. Gezien de hoogte van de overeengekomen behoefte veronderstelt het hof dat de oppaskosten hierin zijn verdisconteerd en de vrouw heeft ook niet onderbouwd dat sprake is van dermate hoge oppaskosten dat deze niet kunnen worden gecompenseerd door lagere uitgaven op andere posten (rov. 5.10). Ten aanzien van de draagkracht van de man heeft het hof overwogen dat hij een netto besteedbaar inkomen van € 3.330,- per maand heeft en dat hij, op basis van de formule uit de draagkrachttabel 2020, een draagkracht heeft van afgerond € 949,- per maand om bij te dragen in de opvoeding en verzorging van de minderjarigen (rov. 5.11-5.12). De man heeft voldoende relevante gegevens aangeleverd om zijn draagkracht te kunnen bepalen, zodat het hof het verzoek van de vrouw om overlegging van bepaalde financiële gegevens afwijst (rov. 5.13). De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.939,- en heeft op basis van de formule uit de draagkrachttabel 2020 een draagkracht van afgerond € 758,- per maand om bij te dragen in de opvoeding en verzorging van de minderjarigen (rov. 5.14-5.15). Het hof heeft geen aanleiding gezien om in 2021 rekening te houden met een lager inkomen aan de zijde van de vrouw vanwege het opnemen van meer ouderschapsverlof, nu dit een eigen keuze is van de vrouw die niet ten laste van de man dient te komen. Daarbij komt dat de vrouw minder oppaskosten hoeft te maken (rov. 5.16). Nu de totale draagkracht van partijen (€ 1.707,-) de behoefte van de minderjarigen (€ 1.365,-) overschrijdt, heeft het hof een draagkrachtvergelijking gemaakt. Op basis daarvan heeft het hof geconcludeerd dat de behoefte van de minderjarigen voor € 759,- per maand, zijnde € 379,50 per kind per maand, voor rekening van de man komt en voor € 606,- per maand voor rekening van de vrouw (rov. 5.17).
1.11
Wat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie betreft, heeft het hof dit alsnog afgewezen. Het hof heeft de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van de door hem onverschuldigd betaalde partneralimentatie van € 2.241,-. Hiertoe heeft het hof het volgende overwogen. De rechtsvraag die moet worden beantwoord is of de gemeenschappelijke advocaat van partijen in de echtscheidingsprocedure namens partijen het niet-wijzigingsbeding kan ondertekenen. Uit artikel 1:159 BW volgt dat een niet-wijzigingsbeding schriftelijk moet worden gemaakt (lid 1) en dat binnen drie maanden nadat het niet-wijzigingsbeding is overeengekomen het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank dient te worden ingediend (lid 2). De feiten in deze zaak zijn anders dan in HR 29 maart 1996, NJ 1997/101. In dit geval is het niet-wijzigingsbeding wél schriftelijk vastgesteld en wel in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding, ondertekend door de gezamenlijke advocaat en bij de rechtbank ingediend in opdracht van partijen. Gezien het feit dat de advocaat beide partijen vertegenwoordigt, zijn beide partijen gebonden aan hetgeen zij ter zake de partneralimentatie met elkaar zijn overeengekomen. De vrouw is dus gebonden aan het niet-wijzigingsbeding, evenals het nihilbeding (rov. 5.22).
1.12
Het hof heeft het beroep van de vrouw op dwaling gepasseerd, omdat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Van dwaling is sprake als voldaan is aan de in artikel 6:228 lid 1 BW genoemde elementen. De vrouw is hierop niet ingegaan. Verder werd de vrouw bijgestaan door een advocaat en dan mag van haar verwacht worden dat zij zich voldoende informeert omtrent mogelijke juridische gevolgen van een (nihilbeding in combinatie met een) niet-wijzigingsbeding (rov. 5.23). Op grond van artikel 1:159 lid 3 BW kan een overeenkomst over partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoekende partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. De door de vrouw aangevoerde bijzondere omstandigheden – de geboorte van een tweede kind, beëindiging van het religieus huwelijk en het ouderschapsverlof – zijn naar het oordeel van het hof geen ingrijpende omstandigheden in de zin van art 1:159 lid 3 BW. Daarbij betrekt het hof ook de financiële gegevens van de vrouw. Met de man is het hof van oordeel dat geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden (rov. 5.24).
1.13
De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man heeft geconcludeerd tot referte.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt, na een inleiding, uiteen in twee onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.22 en 5.23 van de bestreden beschikking. Het onderdeel bevat klachten over de partneralimentatie en is uitgewerkt in drie subonderdelen.
2.3
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat partijen gebonden zijn aan het beding van niet-wijziging en het nihilbeding die in het gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek zijn opgenomen. Het onderdeel valt in drie subonderdelen uiteen.
2.4
Onderdeel 1.1.1 betoogt dat het hof in rov. 5.22 ten onrechte heeft beslist dat de feiten in deze zaak anders zijn dan de feiten in de beschikking van de Hoge Raad van 29 maart 19963., waarop de vrouw zich heeft beroepen. Volgens het onderdeel is, anders dan het hof heeft overwogen, in beide zaken het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding door een derde (te weten de rechter in de zaak bij de Hoge Raad in 1996 respectievelijk de voor partijen gezamenlijk optredende advocaat in de huidige zaak) op schrift gesteld en hebben partijen die bedingen niet ondertekend. Het hof heeft miskend dat de bescherming die art. 1:159 lid 1 BW beoogt te bieden tegen overijling of lichtvaardigheid, met zich brengt dat dergelijke verstrekkende bedingen, waarbij partijen afzien van hun recht op (wijziging van) onderhoudsverplichtingen, schriftelijk dienen te worden vastgelegd en door partijen moeten worden ondertekend. Het hof kon dan ook niet beslissen dat de vrouw aan het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding is gebonden, aldus het onderdeel.
2.5
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. Op grond van art. 1:156 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak op verzoek van een echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij wordt afgezien van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud, nietig zijn. De eerste volzin van art. 1:158 BW bepaalt echter, als lex specialis ten opzichte van art. 1:400 lid 2 BW, dat echtgenoten vóór of na de echtscheidingsbeschikking bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering voor diens levensonderhoud zal zijn gehouden. De wetgever heeft hierbij de contractsvrijheid dusdanig vooropgesteld dat echtgenoten ook kunnen overeenkomen dat de één tegenover de ander na echtscheiding niet gehouden zal zijn tot betaling van alimentatie (het nihilbeding). De in art. 1:158 BW bedoelde overeenkomst is vormvrij en kan ook stilzwijgend worden gesloten.4.Een overeenkomst in de zin van art. 1:158 BW kan op grond van art. 1:401 BW bij een wijziging van de omstandigheden bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken.
2.6
Ingevolge art. 1:159 lid 1 BW kunnen partijen ook bij de alimentatieovereenkomst bedingen dat deze niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden. Een dergelijk beding is niet vormvrij, maar kan krachtens art. 1:159 lid 1 BW slechts schriftelijk worden gemaakt.
2.7
Ten aanzien van het schriftelijkheidsvereiste heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 29 maart 1996 het volgende overwogen:
‘Blijkens de memorie van toelichting bij het betreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1968/69, 10 213 nr. 3, blz. 24) zijn in de regeling van artikel 1:159 – die volgens de Memorie vooral strekt tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde partij – ‘enige veiligheidskleppen ingebouwd’, waaronder het in het eerste lid neergelegde voorschrift volgens hetwelk een beding van niet-wijziging slechts schriftelijk kan worden gemaakt. Hieruit valt af te leiden dat dit voorschrift ten doel heeft partijen te weerhouden van het lichtvaardig maken van een beding van niet wijziging. Gezien deze ratio moet worden geoordeeld dat aan het voorschrift niet is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin partijen ter terechtzitting mondeling een beding van niet-wijziging hebben gemaakt, dat vervolgens is neergelegd in het van die zitting opgemaakte proces-verbaal en in de door de rechter gegeven beschikking. Dit zou anders zijn indien de desbetreffende, door partijen ter zitting afgelegde verklaringen aldaar op schrift zouden zijn gesteld en door hen zouden zijn ondertekend.’5.
2.8
Dat de wet vereist dat het beding schriftelijk wordt gemaakt, betekent echter niet dat sprake moet zijn van één schriftelijk stuk dat door beide partijen is ondertekend.6.In dit verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 1949.7.Deze zaak had betrekking op het verlengen van een huurovereenkomst, waarvoor de wet de eis stelde dat sprake was van een overeenkomst die ‘bij geschrift’ was aangegaan. De Hoge Raad overwoog dat een overeenkomst ook bij geschrift is aangegaan wanneer zij tot stand is gekomen door uitwisseling van brieven bestemd om het overeengekomene vast te leggen. De stelling van eiseres in cassatie dat vereist is dat van de overeenkomst een door huurder en verhuurder ondertekende akte is opgemaakt, was volgens de Hoge Raad niet juist. Aangenomen moet worden dat deze uitspraak van belang is voor alle gevallen waarin de wet voor de geldigheid van de overeenkomst vereist dat deze ‘schriftelijk’ of ‘bij geschrift’ is overeengekomen, zoals het niet-wijzigingsbeding.8.
2.9
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat een nihilbeding dient te worden opgenomen in een schriftelijk, door beide partijen ondertekend stuk, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. De wet stelt ten aanzien van het nihilbeding geen vormvereisten. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat een niet-wijzigingsbeding moet worden neergelegd in een schriftelijk, door de partijen zelf ondertekend stuk, gaat het eveneens uit van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hierboven uiteengezet, impliceert het wettelijke vereiste van schriftelijkheid niet dat sprake moet zijn van één gezamenlijk stuk waaronder beide partijen persoonlijk hun handtekening hebben gezet. Het schriftelijkheidsvereiste kan ook op andere wijzen worden vervuld. In dit geval heeft het hof in rov. 5.22 overwogen dat het niet-wijzigingsbeding schriftelijk is vastgesteld en wel in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding, dat is ondertekend door de advocaat die beide partijen vertegenwoordigt en door deze advocaat bij de rechtbank is ingediend in opdracht van partijen.9.In dit verband wijs ik erop dat in het gemeenschappelijk verzoekschrift onder nr. 9 uitdrukkelijk is vermeld dat partijen ‘de overige gevolgen van hun echtscheiding onderling als volgt (punten 9 tot en met 14) met elkaar (hebben) geregeld’ en dat zij de rechtbank verzoeken ‘voor zover mogelijk deze afspraken op te nemen in het dictum van de beschikking’. Zoals aangegeven, bevatten de punten 13 en 14 het nihilbeding en het niet-wijzigingsbeding. In het licht van het bovenstaande getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste invulling van het schriftelijkheidsvereiste van art. 1:159 lid 1 BW. Daarom faalt onderdeel 1.1.1.
2.10
Onderdeel 1.1.2 klaagt dat het hof in rov. 5.22 heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de beslissing dat de ondertekening van het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding door de voor partijen gezamenlijk optredende advocaat zou betekenen dat aan het beschermingsvereiste van art. 1:159 lid 1 BW is voldaan, omdat die advocaat beide partijen vertegenwoordigt. Het onderdeel betoogt dat uit de genoemde beschikking van de Hoge Raad van 29 maart 1996 volgt dat de bescherming van art. 1:159 lid 1 BW betekent dat partijen bij het aangaan van dergelijke verstrekkende bedingen niet kunnen worden vertegenwoordigd door de rechter ten overstaan van wie partijen ter zitting hebben verklaard die bedingen te zijn overeengekomen en dat dit a fortiori geldt voor de advocaat die beide partijen bij de echtscheiding bijstaat en die het verzoekschrift tot echtscheiding indient.
2.11
Het onderdeel bouwt voort op het voorafgaande onderdeel en faalt om dezelfde reden. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Voor zover het onderdeel betoogt dat uit de beschikking van de Hoge Raad van 29 maart 1996 volgt dat partijen niet door hun advocaat kunnen worden vertegenwoordigd bij het maken van een nihil- of niet-wijzigingsbeding, gaat het uit van een verkeerde lezing van die beschikking. In die zaak waren partijen ter zitting mondeling een niet-wijzigingsbeding overeengekomen, dat vervolgens was neergelegd in het proces-verbaal en in de beschikking van de rechter. Dat partijen bij het aangaan van een niet-wijzigingsbeding of nihilbeding niet kunnen worden vertegenwoordigd door de advocaat door wie partijen zich gezamenlijk laten bijstaan tijdens de echtscheidingsprocedure, volgt evenmin uit (de ratio van) art. 1:159 lid 1 BW. Partijen zijn vrij in de keuze van ieders advocaat en kunnen in een echtscheidingsprocedure ook gezamenlijk één advocaat kiezen. Het uitgangspunt is dat deze advocaat gemachtigd is om partijen te vertegenwoordigen in de procedure. De wettekst en de parlementaire geschiedenis bieden geen gronden om aan te nemen dat de wetgever een uitzondering op dit uitgangspunt heeft willen maken ten aanzien van een niet-wijzigingsbeding of een nihilbeding. Het onderdeel faalt.
2.12
Onderdeel 1.1.3 klaagt dat de beslissing van het hof dat de vrouw is gebonden aan het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding onbegrijpelijk is in het licht van de ratio van de bescherming die art. 1:159 lid 1 BW beoogt te bieden tegen het lichtvaardig maken van dergelijke bedingen.
2.13
Deze klacht bouwt voort op de voorafgaande klachten en deelt het lot daarvan.
2.14
Onderdeel 1.2.1 is gericht tegen rov. 5.23, waarin het hof heeft overwogen dat de vrouw werd bijgestaan door een advocaat en dat van haar verwacht mag worden dat zij zich voldoende informeert omtrent mogelijke juridische gevolgen van een (nihilbeding in combinatie met een) niet-wijzigingsbeding. Het onderdeel klaagt dat het hof, voor zover het met deze rechtsoverweging mede de bedoeling heeft gehad de beslissing in rov. 5.22 omtrent de reikwijdte van de bescherming van art. 1:159 lid 1 BW te motiveren, heeft miskend dat partijen in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 29 maart 1996 ieder door een eigen advocaat werden bijgestaan, hetgeen voor de Hoge Raad toen geen aanleiding was te beslissen dat partijen aan de desbetreffende bedingen waren gebonden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom partijen wél aan verstrekkende bedingen als het nihil- en niet-wijzigingsbeding gebonden zouden zijn indien zij gezamenlijk door één advocaat worden bijgestaan, en niet aan een dergelijk beding zouden zijn gehouden indien zij zich ieder afzonderlijk van de bijstand van een (eigen) advocaat hebben voorzien.
2.15
In rov. 5.23 heeft het hof het beroep van de vrouw op dwaling behandeld. In dat kader heeft het hof overwogen dat de vrouw werd bijgestaan door een advocaat en dat van haar verwacht mag worden dat zij zich voldoende informeert omtrent mogelijke juridische gevolgen van een (nihilbeding in combinatie met een) niet-wijzigingsbeding. Waar het onderdeel betoogt dat het hof met deze passage de bedoeling heeft gehad zijn beslissing omtrent de reikwijdte van de bescherming van art. 1:159 lid 1 BW te motiveren, gaat het uit van een onjuiste lezing van de bestreden beschikking, zodat de klacht faalt.
2.16
Onderdeel 1.2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat het niet aan de vrouw (of partijen) is zich voldoende te informeren over de mogelijke juridische gevolgen van de bedingen. Naar vaste (tuchtrechtelijke) jurisprudentie is het immers aan de advocaat die voor beide partijen in een echtscheidingsprocedure optreedt om beide partijen uitvoerig te informeren. Op hem rust dus een zware zorgplicht, die hem onder meer verplicht beide partijen goed voor te lichten over hun marges en mogelijkheden en dat hij zich ervan vergewist dat beide partijen de te treffen regeling begrijpen. Met zijn andersluidende beslissing heeft het hof deze norm miskend.
2.17
Het hof heeft in rov. 5.23 geoordeeld dat het beroep van de vrouw op dwaling niet slaagt. Daartoe heeft het hof, in cassatie niet bestreden, overwogen de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan nu zij niet is ingegaan op de elementen voor dwaling die worden genoemd in art. 6:228 lid 1 BW. De in het onderdeel bestreden passage van rov. 5.23 is een overweging ten overvloede die niet dragend is voor de beslissing, zodat de klacht faalt bij gebrek aan belang.
2.18
Onderdeel 1.3 betoogt dat het hof in rov. 5.22 heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 1:159 lid 2 BW10., dat voorschrijft dat een niet-wijzigingsbeding vervalt indien het beding langer dan drie maanden voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding is aangegaan. Het onderdeel verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 oktober 1978,11.waarin is geoordeeld dat de vermelding van een nihilbeding en een niet-wijzigingsbeding in een gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek op zichzelf niet mag worden geacht voor de toepassing van de eerste zin van art. 1:159 lid 2 BW in de plaats te komen van de reeds eerder aangegane overeenkomst tot regeling van het levensonderhoud, omdat anders voor de door de wetgever gewilde ‘overeenkomstige toepassing bij een gemeenschappelijk verzoek’ van de in art. 1:159 lid 1 BW vervatte bepaling nauwelijks plaats is. Ook op deze grond klaagt het onderdeel dat het hof aan de hand van de enkele vermelding van het nihil- en niet-wijzigingsbeding niet had kunnen beslissen dat die bedingen tussen partijen rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en had het hof het beroep van de man op de bedingen niet mogen honoreren, althans niet zonder nadere motivering.
2.19
Art. 1:159 lid 2 BW bepaalt dat een niet-wijzigingsbeding vervalt indien het is opgenomen in een overeenkomst die vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek is aangegaan, tenzij dit verzoek binnen drie maanden na de overeenkomst bij de rechtbank is ingediend. In zijn beschikking van 13 oktober 1978 heeft de Hoge Raad overwogen dat deze termijn ambtshalve moet worden toegepast en ook geldt in geval van een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding. Voor zover het onderdeel betoogt dat uit voornoemde uitspraak volgt dat art. 1:159 lid 2 BW in de weg staat aan het opnemen van een nihil- en niet-wijzigingsbeding in een gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting en faalt het.
2.20
Onderdeel 2 heeft betrekking op de vaststelling van de kinderalimentatie en het bepalen van de draagkracht aan de zijde van de vrouw. Het onderdeel klaagt over rov. 5.16, waarin het hof heeft overwogen dat het geen aanleiding ziet om in 2021 rekening te houden met een lager inkomen aan de zijde van de vrouw vanwege het opnemen van meer ouderschapsverlof, nu dit een eigen keuze van de vrouw is die niet ten laste van de man dient te komen en zij bovendien minder oppaskosten behoeft te maken. Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de stelling van de vrouw dat zij het ouderschapsverlof heeft opgenomen omdat zij alleen voor de opvoeding van de kinderen staat. Het hof had in ieder geval moeten motiveren waarom het opnemen van ouderschapsverlof een keuze van de vrouw is die voor haar rekening dient te blijven, aldus het onderdeel.
2.21
De draagkracht van een onderhoudsplichtige betreft diens vermogen om uit de middelen waarover hij kan beschikken iets af te staan ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde.12.De feitenrechter heeft een zelfstandige taak om vast te stellen over welke financiële middelen de onderhoudsplichtige kan beschikken en heeft daarbij volgens vaste rechtspraak veel vrijheid.13.Wanneer de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen een vermindering van zijn inkomen veroorzaakt, rijst de vraag of deze inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de draagkracht. Op grond van de rechtspraak dient hierbij onderscheid te worden gemaakt tussen voor herstel vatbare en niet voor herstel vatbare inkomensverminderingen.14.Van een voor herstel vatbare inkomensvermindering is sprake wanneer (i) de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en (ii) de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.15.Een inkomensvermindering die voor herstel vatbaar is, blijft bij de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing. In het geval dat de inkomensvermindering niet voor herstel vatbaar is, hangt het van de omstandigheden van het geval af of deze geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven bij het bepalen van de draagkracht.16.
2.22
In deze zaak is de inkomensvermindering van de vrouw het gevolg van het opnemen van meer ouderschapsverlof. Moet deze inkomensvermindering worden aangemerkt als voor herstel vatbaar en daarmee buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw? De Hoge Raad heeft zich nog niet eerder over deze kwestie van draagkracht en ouderschapsverlof uitgelaten. In de feitenrechtspraak wordt hierover verschillend geoordeeld, zij het dat dit oordeel steeds sterk is verweven met de omstandigheden van het concrete geval.17.In de zaak die in cassatie aan de orde is, staat niet ter discussie dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht het oorspronkelijke inkomen te werven (door minder ouderschapsverlof op te nemen), maar gaat het om de vraag of dit van de vrouw kan worden gevergd. Het hof heeft overwogen dat het opnemen van meer ouderschapsverlof een keuze is van de vrouw, die niet ten laste dient te komen van de man. Hierin ligt het oordeel besloten dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij terugkeert naar haar oorspronkelijke inkomen. Dit oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheden van het geval, zodat de klacht faalt.
2.23
Voor zover het onderdeel nog klaagt dat de laatste zin van rov. 5.16 (‘Daarbij komt dat de vrouw minder oppaskosten hoeft te maken’) onbegrijpelijk is, faalt de klacht bij gebrek aan belang. Deze zin is ten overvloede gegeven en bevat geen zelfstandig dragend oordeel voor de beslissing om in 2021 geen rekening te houden met een lager inkomen van de vrouw.
2.24
Het onderdeel klaagt verder dat het oordeel van het hof rechtens onjuist is, omdat het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf inkomensvermindering teweegbrengt, niet uitsluit dat bij het bepalen van de draagkracht met die inkomensvermindering rekening wordt gehouden. Het onderdeel verwijst hierbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 10 september 1999.18.
2.25
De beschikking van de Hoge Raad van 10 september 1999 heeft geen betrekking op een voor herstel vatbare inkomensvermindering aan de zijde van de onderhoudsplichtige. Uitgangspunt bij de bepaling van diens draagkracht is volgens de rechtspraak van de Hoge Raad dat het daarbij niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven.19.Nu het hof dit uitgangspunt niet heeft miskend, faalt de klacht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2022
Zie rov. 3.1-3.11 van de bestreden beschikking van het hof Den Haag van 9 juni 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1051.
Het gemeenschappelijk verzoekschrift is te vinden in het aan de Hoge Raad overgelegde A-dossier, onder nr. 12, productie M.
HR 29 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2522, NJ 1997/101, m.nt. J. de Boer.
Zie onder 18 van de conclusie van A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2010:BL9543) vóór HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9543, NJ 2010/396, m.nt. S.F.M. Wortmann; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/666.
HR 29 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2522, NJ 1997/101, m.nt. J. de Boer, rov. 3.3.
Zie noot van De Boer onder het in de vorige noot genoemde arrest.
ECLI:NL:HR:1949:40, NJ 1950/137, m.nt. Ph.A.N. Houwing.
Vgl. over de verhouding tussen de advocaat en zijn cliënt: Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/25.
ECLI:NL:HR:1978:AC3205, NJ 1979/242, m.nt. E.A.A. Luijten.
Zie o.a. HR 25 mei 1962, ECLI:NL:HR:1962:116, NJ 1962/266; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2016/645.
Zie onder 2.7 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2008:BF8928) vóór HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8928, NJ 2009/2; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/595.
Zie HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8279, NJ 2013/319, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.3; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/647.
Zie HR 16 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6490, NJ 1979/429.
Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/647 met verdere verwijzingen.
Zo is de vraag of de keuze voor het opnemen van ouderschapsverlof moet worden aangemerkt als een voor herstel vatbare inkomensvermindering ook bevestigend beantwoord door Hof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:128, rov. 5.5 en Hof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11577, rov. 5.8. Daarentegen heeft Hof ’s-Hertogenbosch 23 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:201, rov. 5.16, overwogen dat de inkomensvermindering van de onderhoudsplichtige wegens ouderschapsverlof niet als voor herstel vatbaar moet worden beschouwd, omdat het opnemen van ouderschapsverlof een wettelijk recht betreft.
HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4010, NJ 2002/280, m.nt. J. de Boer, rov. 3.4.2.
Beroepschrift 07‑09‑2021
TOEVOEGING AANGEVRAAGD D.D. 26 juli 2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende bij te (3011 TA) Rotterdam aan de Blaak 28, van welk kantoor mr. C.S.G. Janssens (Ploum) haar als advocaat bij de Hoge Raad in dit geding in cassatie vertegenwoordigt en als zodanig dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
Verweerder in cassatie is:
[de man], wonende te [woonplaats], in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn advocaat in die instantie mr. A. Neermawatie Nandoe (Nandoe Advocaten), gevestigd te (2282 RK) Rijswijk aan de Julianastraat 7.
Verzoekster tot cassatie stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag, afdeling civiel recht, op 9 juni 2021 tussen verzoekster tot cassatie als verweerster in het principaal hoger beroep en verzoekster in het incidenteel hoger beroep en verweerder in cassatie als verzoeker in het principaal hoger beroep en verweerder in het incidenteel hoger beroep gewezen onder zaaknummer 200.285.794/01.
Op het moment van instellen van het cassatieberoep was het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 april 2021 (nog) niet beschikbaar. Verzoekster tot cassatie behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor het hierna voorgestelde cassatiemiddel aan te passen of uit te breiden indien de inhoud van het genoemde proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Verzoekster tot cassatie kan zich niet verenigen met de hierboven genoemde beschikking van het Gerechtshof Den Haag en zij voert daartegen aan het navolgende:
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof Den Haag in de bestreden beschikking onjuiste en/of onbegrijpelijke oordelen heeft gegeven, gelet op één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te lezen redenen:
Inleiding1.
Verzoekster tot cassatie (verder: de vrouw) en verweerder in cassatie (verder: de man) zijn op [huwelijksdatum] 2011 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2016 hun zoon [minderjarige 1] geboren.
Op 6 september 2016 heeft de advocaat die voor beide partijen optrad een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend. Voor zover in cassatie van belang, bevat het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding2. een nihil- en niet-wijzigingsbeding, dat luidt:
‘Partneralimentatie
- 13.
De partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een alimentatie gehouden zal zijn.
Dit nihilbeding is gebaseerd op het feit dat op het tijdstip van indiening van onderhavig verzoek beide partijen in staat zij in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
- 14.
Het hiervoor onder punt 13 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.’
De echtscheiding is op 28 september 20163. uitgesproken en is op 24 oktober 2016 in de registers ingeschreven.
Op [geboortedatum] 2017 is [minderjarige 2] geboren, het tweede kind van partijen. [minderjarige 2] is door de man erkend. De beide kinderen wonen bij de vrouw, die ook het ouderlijk gezag over beide kinderen heeft.
In het voorliggende cassatieberoep is de vaststelling van kinder- en partneralimentatie nog aan de orde.
1. Middelonderdeel 1: partneralimentatie (beschermingsbepalingen artikel 1:159 leden 1 en 2 BW)
Inleiding
In de voorliggende procedure heeft de vrouw vaststelling van partneralimentatie van EUR 1.504,- bruto per maand verzocht. De man heeft zich tegen dat verzoek verweerd, stellende dat het tussen partijen overeengekomen nihilbeding en het niet-wijzigingsbeding aan toewijzing van het verzoek in de weg staan. De Rechtbank Rotterdam4. heeft dat verweer gepasseerd omdat de man zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd nu hij weliswaar naar het desbetreffende beding in het gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek heeft verwezen, maar hij dat verzoekschrift niet in het geding heeft gebracht. De rechtbank heeft de partneralimentatie vervolgens vastgesteld op EUR 1.504,- bruto per maand en heeft bepaald dat de man dat bedrag met ingang van 1 februari 2020 maandelijks aan de vrouw dient te voldoen.
De man is van de beschikking in hoger beroep gekomen en heeft onder meer een grief gericht tegen de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie. Na partijdebat heeft het hof het verzoek om partneralimentatie alsnog afgewezen, waarbij het heeft beslist dat de vrouw aan het nihil- en niet-wijzigingsbeding is gebonden omdat die bedingen schriftelijk zijn vastgelegd in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding, dat door de advocaat die voor beide partijen gezamenlijk optrad is ondertekend. Naar het hof heeft beslist5. liggen de feiten in de voorliggende zaak dan ook anders dan in de zaak die leidde tot de beschikking van uw Raad van 29 maart 1996,6. waarop de vrouw zich heeft beroepen. Het hof heeft ter zake in rov. 5.22 van de beschikking a quo overwogen en beslist:
‘(…) In het onderhavige geval is het niet-wijzigingsbeding wel schriftelijk vastgesteld en wel in het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding. Dit verzoekschrift is ondertekend door de advocaat van partijen en bij de rechtbank ingediend in opdracht van partijen. Gezien het feit dat de gemeenschappelijke advocaat beide partijen vertegenwoordigt, acht het hof beide partijen gebonden aan hetgeen zij ter zake de partneralimentatie met elkaar zijn overeengekomen. De vrouw is naar het oordeel van het hof dus gebonden aan het niet-wijzigingsbeding, evenals het nihilbeding.’
Klachten
1.1
In de hierboven aangehaalde beschikking van uw Raad van 29 maart 1996, waarop de vrouw zich heeft beroepen,7. heeft uw Raad overwogen en beslist dat het voorschrift van artikel 1:159 lid 1 BW dat een niet-wijzigingsbeding alleen schriftelijk kan worden overeengekomen ten doel heeft partijen ervan te weerhouden lichtvaardig een dergelijk verstrekkend beding overeen te komen. Naar uw Raad in die zaak heeft beslist is niet aan het voorschrift van artikel 1:159 lid 1 BW voldaan indien partijen ter terechtzitting mondeling een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen dat vervolgens in een van die zitting opgemaakt proces-verbaal en in de rechterlijke beschikking is verwoord. Uw Raad voegde daaraan toe dat partijen wél aan het beding gebonden zouden zijn indien de afgelegde verklaringen van partijen ter zitting op schrift waren gesteld en door partijen zou zijn ondertekend. Bij die stand van zaken heeft het hof op de hierna uiteen te zetten gronden blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn beslissing in rov. 5.22 van de beschikking a quo ten aanzien van de gebondenheid van partijen aan de in het gemeenschappelijke verzoek vervatte niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding om de navolgende redenen onbegrijpelijk.
1.1.1
Het hof heeft ten onrechte beslist dat de feiten in de voorliggende zaak anders zijn — en dus tot een andere beslissing zouden nopen — dan de feiten die in de meergenoemde beschikking van uw Raad aan de orde waren. Anders dan het hof heeft overwogen is in beide zaken het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding door een derde (de rechter, respectievelijk de voor partijen gezamenlijk optredende advocaat) op schrift gesteld en hebben partijen die bedingen niet ondertekend. In de zaak waarover uw Raad zich eerder heeft gebogen heeft de rechter immers het proces-verbaal en de beschikking ondertekend waarin de bedingen zijn vervat, terwijl in de voorliggende zaak de voor beide partijen optredende advocaat het gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek heeft ondertekend. Het hof heeft aldus miskend dat de bescherming die artikel 1:159 lid 1 BW tegen overijling of lichtvaardigheid beoogt te bieden met zich meebrengt dat dergelijke verstrekkende bedingen, waarbij partijen afzien van hun recht op (wijziging van) onderhoudsverplichtingen, schriftelijk dienen te worden vastgelegd en die bedingen door partijen moeten worden ondertekend. Het hof is er met zijn beslissing dat het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding in deze zaak wél op schrift zijn gesteld dan ook ten onrechte aan voorbijgegaan dat dergelijke bedingen, naar uw Raad eerder heeft beslist, een ‘natte’ handtekening van partijen behoeven. In het licht van dit een en ander kon het hof dan ook niet beslissen dat de vrouw aan het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding is gebonden.
1.1.2
Het hof heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de beslissing, eveneens in rov. 5.22 van de beschikking, dat de ondertekening van het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding door de voor partijen gezamenlijk optredende advocaat zou betekenen dat aan het beschermingsvereiste van artikel 1:159 lid 1 BW is voldaan omdat die advocaat beide partijen vertegenwoordigt. Uit meergenoemde beschikking van uw Raad volgt dat de bescherming van artikel 1:159 lid 1 BW betekent dat partijen bij het aangaan van dergelijke verstrekkende bedingen niet kunnen worden vertegenwoordigd door de rechter ten overstaan van wie partijen ter zitting hebben verklaard die bedingen te zijn overeengekomen. Dat geldt a fortiori voor de advocaat die beide partijen bij de echtscheiding bijstaat en die het verzoekschrift tot echtscheiding indient. Naar de vrouw meent kan een voor beide partijen optredende advocaat in een echtscheidingsprocedure partijen niet (althans niet zonder meer) vertegenwoordigen bij het aangaan van bedoelde bedingen. Het gaat er immers om dat partijen zélf hun handtekening onder dergelijke, verstrekkende, bedingen zetten om te voorkomen dat partijen zulke bedingen lichtvaardig aangaan. Vertegenwoordiging door een advocaat, en al helemaal een voor partijen gezamenlijk ten processe optredende advocaat,8. kan in een dergelijke situatie niet aan de orde zijn, omdat daarmee de bescherming tegen overijling en lichtvaardigheid van artikel 1:159 lid 1 BW niet is gewaarborgd. Evenals het geval is indien een rechter een mondeling overeengekomen niet-wijzigingsbeding en een nihilbeding voor partijen op schrift stelt, is niet aan de beschermingsbepaling van artikel 1:159 lid 1 BW voldaan indien de voor beide partijen optredende advocaat een niet-wijzigingsbeding en nihilbeding in het gemeenschappelijke echtscheidingsverzoek opneemt, terwijl partijen niet voor die bedingen hebben getekend. De ratio van de bescherming van artikel 1:159 lid 1 BW is dat de rechter die dient te beslissen over een nihil- en niet-wijzigingsbeding moet kunnen verifiëren of partijen zélf die bedingen hebben ondertekend. Partijen kunnen zich dus niet (on)middellijk laten vertegenwoordigen bij de totstandkoming van dergelijke verstrekkende bedingen; niet in een echtscheidingsconvenant en al helemaal niet in een echtscheidingsconvenant.
1.1.3
De beslissing van het hof dat de vrouw is gebonden aan het niet-wijzigingsbeding en het nihilbeding is overigens onbegrijpelijk in het licht van de ratio van de bescherming die artikel 1:159 lid 1 BW beoogt te bieden tegen het lichtvaardig maken van dergelijke bedingen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom een niet-wijzigingsbeding en een nihilbeding wel rechtsgeldig kunnen worden overeengekomen indien partijen worden vertegenwoordigd door een voor hen gezamenlijk optredende advocaat die namens hen het verzoekschrift tot echtscheiding ondertekent en indient, maar partijen die bedingen niet rechtsgeldig kunnen aangaan door tussenkomst van een rechter aan wie partijen tijdens een terechtzitting hebben verklaard die bedingen te zijn overeengekomen en die die bedingen vervolgens op schrift heeft gesteld. Dit een en ander klemt temeer tegen de achtergrond van de overweging van uw Raad in de beschikking van 29 maart 1996 dat niet-wijzigingsbedingen en nihilbedingen wel rechtsgeldig tot stand komen indien die bedingen ter zitting op schrift worden gesteld en ter zitting door partijen worden ondertekend, terwijl partijen in de voorliggende zaak het gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding evenmin hebben ondertekend.
1.2.1
Voor zover het hof met zijn overweging in rov. 5.23 van de beschikking dat
‘(…) de vrouw werd bijgestaan door een advocaat en [dus] mag van haar verwacht worden dat zij zich voldoende informeert omtrent mogelijke juridische gevolgen van een (nihilbeding in combinatie met een) niet wijzigingsbeding’
mede de bedoeling heeft gehad de beslissing in rov. 5.22 van de beschikking omtrent de reikwijdte van de bescherming van artikel 1:159 lid 1 BW te motiveren, heeft het hof miskend, althans onbegrijpelijk geoordeeld, dat partijen in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van uw Raad van 29 maart 1996 bij de totstandkoming van het niet-wijzigings- en nihilbeding ieder door een eigen advocaat werden bijgestaan,9. hetgeen uw Raad toentertijd geen aanleiding heeft gegeven te beslissen dat partijen aan de desbetreffende bedingen waren gebonden omdat zij de bij de totstandkoming van die bedingen van de bijstand van een (eigen) advocaat waren voorzien. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom partijen wél aan verstrekkende bedingen als het nihil- en niet-wijzigingsbeding gebonden zouden zijn indien zij gezamenlijk door één advocaat worden bijgestaan en partijen niet aan een dergelijk beding zouden zijn gehouden indien zij zich ieder afzonderlijk van de bijstand van een (eigen) advocaat hebben voorzien.
1.2.2
In ieder geval heeft het hof miskend, althans is onbegrijpelijk, dat het niet aan de vrouw (of aan partijen) is zich voldoende te informeren over de mogelijke juridische gevolgen van de bedingen. Naar vaste (tuchtrechtelijke) jurisprudentie is het immers aan de advocaat die voor beide partijen in een echtscheidingsprocedure optreedt beide partijen uitvoerig te informeren. Op hem rust dus een zware zorgplicht, die hem onder meer verplicht beide partijen goed voor te lichten over hun marges en mogelijkheden en dat hij zich ervan vergewist dat beide partijen de te treffen regeling begrijpen.10. Met zijn andersluidende beslissing heeft het hof deze (zowel tuchtrechtelijk als civielrechtelijk11. erkende) norm miskend.
1.3
Met de in rov. 5.22 van de beschikking gegeven beslissing heeft het hof ook op grond van het navolgende blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de vrouw heeft gesteld12. schrijft artikel 5:159 lid 2 BW voor dat een niet-wijzigingsbeding vervalt indien het beding langer dan drie maanden voor de indiening van het (al dan niet gemeenschappelijk) verzoek tot echtscheiding is aangegaan. Naar uw Raad heeft geoordeeld13. mag de vermelding van een nihil- en niet-wijzigingsbeding in het gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek, zoals in het gemeenschappelijk verzoekschrift in de voorliggende zaak,14. op zichzelf niet worden geacht voor de toepassing van de eerste zin van artikel 1:159 lid 2 BW in de plaats te komen van de reeds eerder aangegane overeenkomst tot regeling van het levensonderhoud, omdat anders voor de door de wetgever gewilde ‘overeenkomstige toepassing bij een gemeenschappelijk verzoek’ van de in artikel 1:159 lid 1 vervatte bepaling nauwelijks plaats is. Ook op deze grond heeft het hof aan de hand van de enkele vermelding van het nihil- en niet-wijzigingsbeding niet kunnen beslissen dat die bedingen tussen partijen rechtsgeldig tot stand zijn gekomen en had het hof het beroep van de man op die bedingen niet mogen honoreren, althans niet zonder nadere motivering, die echter ontbreekt.
2. Middelonderdeel 2: kinderalimentatie (ouderschapsverlof blijft voor rekening vrouw)
Inleiding
Bij de vaststelling van de kinderalimentatie heeft het hof ten aanzien van de draagkracht van de vrouw in rov. 5.16 van de beschikking overwogen en beslist dat het geen aanleiding ziet om in 2021 rekening te houden met een lager inkomen aan de zijde van de vrouw vanwege het opnemen van meer ouderschapsverlof, nu dit een eigen keuze van de vrouw is die niet ten laste van de man dient te komen en omdat zij bovendien minder oppaskosten hoeft te maken. Het hof heeft daarmee het verweer van de man gehonoreerd, die (overigens in het kader van de regeling van artikel 1:159 lid 3 BW) had gesteld15. dat het de bewuste keuze van de vrouw zelf was ouderschapsverlof op te nemen en als gevolg daarvan minder te gaan verdienen, omdat de ouderschapsverlofregeling een regeling is waarvan ouders gebruik kunnen maken als je meer tijd met je kinderen wilt doorbrengen.
Klacht
's Hofs beslissing, in rov. 5.16 van de beschikking, dat het lagere inkomen van de vrouw als gevolg van het opnemen van ouderschapsverlof niet in de draagkracht dient te worden betrokken (en derhalve niet ten laste van de man dient te komen) omdat het opnemen van ouderschapsverlof een eigen keuze van de vrouw is waarbij, naar het hof heeft overwogen, bovendien komt dat de vrouw minder oppaskosten hoeft te maken is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers gesteld16. dat zij het ouderschapsverlof heeft opgenomen omdat zij alleen voor de opvoeding van de kinderen staat. Nu de man niet heeft gesteld dat de vrouw het ouderschapsverlof heeft opgenomen met een ander doel dan de zorg voor de kinderen — hetgeen 's hofs overweging dat de vrouw met het ouderschapsverlof ook minder oppaskosten hoeft te maken ook impliceert — had het hof niet, althans niet zonder meer, kunnen beslissen dat het opnemen van ouderschapsverlof een keuze van de vrouw is geweest die voor haar rekening dient te blijven. Nu de vrouw alleen voor de opvoeding van de kinderen staat kan haar immers niet worden verweten dat zij ouderschapsverlof opneemt,17. zodat het hof in ieder geval had dienen te motiveren waarom het opnemen van ouderschapsverlof een keuze van de vrouw is die voor haar rekening dient te blijven. In zoverre is het oordeel dan ook rechtens onjuist, omdat het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf inkomensvermindering teweegbrengt immers niet uitsluit dat bij het bepalen van de draagkracht met die inkomensvermindering rekening wordt gehouden.18.
Redenen waarom:
Verzoekster tot cassatie de Hoge Raad der Nederlanden verzoekt de beroepen beschikking op grond van het aangevoerde cassatiemiddel te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als hij zal vermenen te behoren, ook ten aanzien van de proceskosten.
Rotterdam, 7 september 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2021
De feiten zijn ontleend aan de beschikking van het hof van 9 juni 2021.
Beroepschrift alimentatie d.d. 13 november 2020, productie M. Partijen hebben geen echtscheidingsconvenant opgesteld.
De echtscheidingsbeschikking is verbeterd bij beschikking van 9 maart 2017.
De vrouw is werkzaam als senior administratief medewerkster bij de Rechtbank Den Haag, zodat die rechtbank de zaak bij beschikking van 26 februari 2020 heeft verwezen naar de Rechtbank Rotterdam.
Beschikking d.d. 9 juni 2021, rov. 5.22.
HR 29 maart 1996, NJ 1997, 101 m.nt. J. de Boer.
Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel hoger beroep, positum 22.
De positie van de advocaat die in een echtscheidingsprocedure voor beide echtelieden gezamenlijk optreedt is niet onomstreden. In artikel 1 van haar gedragscode staat de Vereniging voor Familie- en erfrecht Advocaten en Scheidingsmediators (vFAS) haar leden niet toe om als advocaat twee of meer partijen bij te staan.
Ingevolge artikel 359 juncto 278 Rv is in verzoekschriftprocedures ter zake van alimentatie sprake van verplichte procesvertegenwoordiging, zodat partijen in die zaak ieder door een eigen advocaat werden bijgestaan.
Zie onder meer HvD 23 november 2015, nr. 7449, ECLI:NL:TAHVD:2015:299 en recent RvD Amsterdam 4 mei 2020, ECLI:NL:TADRAMS:2020:109. In zoverre rust op de voor twee partijen optredende advocaat een soortgelijke Belehrungspflicht als die van de notaris.
Rb. Den Haag 2 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:13199, rov. 4.5 e.v.
Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel hoger beroep, positum 22.
HR 13 oktober 1978, NJ 1979, 242, m.nt. EAAL.
Beroepschrift alimentatie d.d. 13 november 2020, productie M.
Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, positum 12, sub b, eerste bulletpoint.
Vermeerdering verzoek d.d. 8 mei 2020, positum 5.
Hof 's‑Hertogenbosch 12 april 2018, JIN 2018, 111, rov. 5.17.
HR 10 september 1999, NJ 2000, 82.