De hierna weergegeven feiten en het procesverloop blijken, indien niet anders vermeld, uit de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008 en de beschikking van het Hof van 24 maart 2009.
HR, 21-05-2010, nr. 09/02500
ECLI:NL:HR:2010:BL9543, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-05-2010
- Zaaknummer
09/02500
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BL9543
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL9543, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9543
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BI2616, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2010:BL9543, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9543
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2010/396 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2010/226
JPF 2010/115 met annotatie van P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 21‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Partneralimentatie. Termijn van 12 jaren van art. 1:157 lid 4 BW en termijn van 3 maanden van art. 1:157 lid 5 BW moeten worden aangemerkt als vervaltermijnen. Wanneer na ommekomst van de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden dan zal ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van het vijfde lid van art. 1:157 BW aan op het moment van de laatste betaling.
21 mei 2010
Eerste Kamer
09/02500
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 140317/07-3676 van de rechtbank Haarlem van 11 maart 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.007.264/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak in voege als weergegeven onder 25 van de conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen zijn op 18 november 1971 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 30 mei 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 maart 1995 van de rechtbank Haarlem in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij de echtscheidingsbeschikking is - voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven - de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op fl. 1.250,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de uitkering met ingang van 1 januari 2007 € 754,87 per maand.
(iii) De verplichting tot het betalen van een uitkering is van rechtswege op 30 mei 2007 vervallen. De man heeft, na advies van zijn advocaat om nog drie maanden door te betalen met het oog op het verstrijken van de termijn voor indiening van een verlengingsverzoek, de uitkering doorbetaald tot en met augustus 2007.
3.2.1 Bij op 1 november 2007 bij de rechtbank Haarlem ingediend verzoekschrift heeft de vrouw op de voet van art. 1:157 lid 5 BW verlenging van de alimentatietermijn van twaalf jaar verzocht. Subsidiair heeft de vrouw verzocht te bepalen dat hetgeen de man na 1 juni 2007 als alimentatie heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 maart 2008 de vrouw ontvankelijk geoordeeld in haar (primaire) verzoek en de termijn van de alimentatieverplichting verlengd tot 29 augustus 2009 (de pensioengerechtigde leeftijd van de man), met bepaling dat een verlenging van deze termijn niet mogelijk is.
3.2.2 De man kwam hiertegen op met twee grieven. In de eerste grief bestreed hij het oordeel van de rechtbank (in rov. 5.3) dat de termijn van drie maanden voor het indienen van een verlengingsverzoek een verjaringstermijn is, en derhalve niet een ambtshalve toe te passen termijn. In de tweede grief bestreed de man het oordeel van de rechtbank (in rov. 5.5) dat de man in redelijkheid niet kan komen tot uitoefening van zijn bevoegdheid tot het doen van een beroep op de termijn voor het indienen van het verlengingsverzoek, dat in dit geval is ingediend ruim een maand nadat de door de vrouw verwachte betaling van alimentatie uitbleef.
3.2.3 Het hof achtte de eerste grief gegrond, en verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar op art. 1:157 lid 5 BW gebaseerde inleidend verzoek tot verlenging. Het hof overwoog daartoe onder meer (in rov. 4.2) het volgende:
"In het onderhavige geval heeft de vrouw haar op voornoemd artikel gebaseerde verzoek tot verlenging van de termijn van de alimentatieverplichting niet binnen de in dat artikel voorgeschreven termijn van drie maanden ingediend. Het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, vindt geen steun in de wet.
Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de in art. 1:157, vijfde lid, van het BW genoemde termijn van drie maanden een wettelijke vervaltermijn is, die van dwingend recht is en door de rechter ambtshalve moet worden toegepast. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de wettelijke limitering van alimentatie na echtscheiding die erop is gericht de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht.
Aangezien het hier een wettelijke vervaltermijn betreft, kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden geoordeeld dat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval door de vrouw niet gesteld. Dat de man de uitkering doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken, is niet als een zodanige omstandigheid aan te merken."
3.3 De eerste klacht van het middel keert zich tegen de verwerping van het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd.
Voorzover de klacht ertoe strekt te betogen dat de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW niet beschouwd dient te worden als een vervaltermijn, faalt zij. Zoals het middel terecht tot uitgangspunt neemt, is de termijn van twaalf jaren na verloop waarvan de alimentatieplicht ingevolge art. 1:157 lid 4 BW van rechtswege eindigt een vervaltermijn (HR 8 mei 1998, LJN ZC2650, nr. 9056, NJ 1998, 889). Ook de termijn van drie maanden die in het vijfde lid wordt gesteld voor de uitoefening van de bevoegdheid om in rechte verlenging van de alimentatieplicht te verzoeken, moet worden beschouwd als een vervaltermijn. Deze bevoegdheid vervalt indien het verzoek niet is ingediend "voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken". Met "beëindiging" wordt kennelijk verwezen naar de in de eerste zin van het vijfde lid bedoelde "beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn".
3.4.1 De eerste klacht werpt ook de vraag op of de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW altijd begint te lopen op het moment waarop de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW is verstreken, ook in gevallen als het onderhavige, waarin de alimentatieplichtige na het verstrijken van die termijn de maandelijkse alimentatiebedragen aan de alimentatiegerechtigde is blijven betalen. In dit verband bepleit de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen na de feitelijke beëindiging van de betaling van de alimentatie. Aldus wordt ook voorkomen dat de alimentatiegerechtigde op het verkeerde been wordt gezet doordat - op het in de praktijk gebruikelijk geworden advies van de advocaat - de betaling van alimentatie doelbewust nog drie maanden wordt voortgezet met het uitsluitende doel de termijn ongebruikt te laten verstrijken, zo betoogt de vrouw.
3.4.2 Bij de parlementaire behandeling van de Wet limitering alimentatie waarbij de onderhavige bepalingen zijn ingevoerd, is de hiervoor in 3.4.1 bedoelde vraag van uitleg van art. 1:157 lid 5 BW niet met zoveel woorden onder ogen gezien. Wel is gewezen op de mogelijkheid dat na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de betalingen met een zekere periodiciteit blijven plaatsvinden, in welk geval zou moet worden aangenomen dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten (zie Kamerstukken II 1986/87, 19 295, nr. 24, blz. 3). Het ging hier weliswaar om de fiscaalrechtelijke vraag of in geval van vrijwillig voortgaan met alimentatiebetaling na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de betaalde bedragen nog voor de inkomstenbelasting aftrekbaar zouden zijn. Voor de beantwoording van die vraag is van belang onder welke civielrechtelijke titel de betalingen zijn gedaan. Er is geen reden bij beantwoording van de nu te beantwoorden vraag een ander uitgangspunt te kiezen: aangenomen moet worden dat aan de na ommekomst van de termijn van twaalf jaren verrichte alimentatiebetalingen een overeenkomst ten grondslag ligt. Een dergelijke overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht kan ook stilzwijgend worden gesloten. Nu blijkens art. 1:158 BW het vierde tot en met zesde lid van art. 1:157 van overeenkomstige toepassing zijn indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, moet worden aangenomen dat bij voortzetting van de betalingen de vervaltermijn van drie maanden in het algemeen niet gaat lopen op het moment dat de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW verliep, maar pas op het moment waarop de overeengekomen verlenging van de wettelijke alimentatietermijn eindigt. Bij het ontbreken van aanwijzingen voor een ander tijdstip dient ervan te worden uitgegaan dat verlenging in ieder geval is overeengekomen tot het tijdstip van de laatste feitelijke betaling.
3.4.3 Bij het voorgaande wordt nog het volgende aangetekend. Wanneer na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden dan zal blijkens het vorenoverwogene ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van het vijfde lid van art. 1:157 BW aan op het moment van de laatste betaling.
Bij het voorgaande wordt rekening gehouden met het - ook door het hof vermelde - streven van de wetgever de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht. De aan het wettelijk stelsel inherente onzekerheid (doordat na het van rechtswege eindigen van de alimentatieplicht door inwilliging van een verlengingsverzoek de alimentatieplicht alsnog blijkt voort te duren) wordt met het voorgaande enigszins vergroot. Daar staat tegenover dat de alimentatieplichtige het zelf in de hand heeft aan die onzekerheid een einde te maken, bijvoorbeeld door bij een betaling van het alimentatiebedrag na ommekomst van de twaalfjaarstermijn mee te delen dat dit de laatste betaling is waarmee aan de alimentatieplicht wordt voldaan. Aan het streven van de wetgever wordt dus niet tekortgedaan door een verlengingsverzoek ontvankelijk te achten dat wordt ingediend uiterlijk drie maanden na de laatste betaling van alimentatie.
3.4.4 Uit het voorgaande volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW ook aanvangt wanneer de alimentatiebetalingen na ommekomst van de termijn van twaalf jaren worden voortgezet. De eerste klacht slaagt derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.5 In het licht van de gedingstukken leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat het hof de vrouw ten onrechte in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard: na ommekomst van de termijn van twaalf jaren heeft de man nog drie maal de maandelijkse uitkering doorbetaald zonder dat een mededeling is gedaan als hiervoor in 3.4.3 bedoeld; de man heeft op advies van zijn advocaat juist doelbewust geen mededelingen bij de door hem als laatste bedoelde betalingen gedaan. Nu de man blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof bij monde van zijn advocaat subsidiair, voor het geval de vrouw in haar inleidend verzoek ontvankelijk is, heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door bekrachtiging (met verbetering van gronden) van de, ook door de vrouw als juist aanvaarde, beschikking van de rechtbank.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Haarlem van 11 maart 2008.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 mei 2010.
Conclusie 23‑03‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze zaak, waarin op de voet van art. 1:157 lid 5 BW verlenging van de alimentatietermijn wordt verzocht, om de vraag of het verzoek is ingediend binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering.
2.
De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2.2 t/m 2.4 van de bestreden beschikking).
- (i)
Partijen, hierna: de vrouw en de man, zijn op 18 november 1971 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 30 mei 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 21 maart 1995 van de rechtbank Haarlem in de registers van de burgerlijke stand.
- (ii)
Bij de echtscheidingsbeschikking is — voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven — de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bepaald op fl. 1.250,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de uitkering met ingang van 1 januari 2007 Euro 754,87 per maand.
- (iii)
De verplichting tot het betalen van een uitkering is van rechtswege op 30 mei 2007 vervallen. De man heeft de uitkering doorbetaald tot en met augustus 2007.
3.
De vrouw heeft op 1 november 2007 bij de rechtbank Haarlem een verzoekschrift ingediend en op de voet van art. 1:157 lid 5 BW verlenging van de alimentatietermijn van twaalf jaar verzocht, zulks op de grond dat de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid van art. 1:157 BW bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd, zulks met bepaling dat de alsnog vastgestelde termijn te zijner tijd verlengd zal kunnen worden. Subsidiair heeft de vrouw verzocht te bepalen dat hetgeen de man na 1 juni 2007 als alimentatie heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
4.
De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek. Voor zover thans van belang heeft hij daartoe aangevoerd dat het verzoek door de vrouw is ingediend na het verstrijken van de in art. 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn van drie maanden na beëindiging van de verplichting tot levensonderhoud, zodat de vrouw in haar (primaire) verzoek tot verlenging van de termijn niet kan worden ontvangen.
5.
De vrouw heeft bestreden dat zij het verlengingsverzoek te laat heeft ingediend. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, althans dat het beroep van de man op het verlopen van de termijn misbruik van recht oplevert, nu de man de uitkering doelbewust met het oog op het verlopen van de termijn nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken. De man heeft deze stelling van de vrouw erkend, maar bestreden dat sprake zou zijn van misbruik van recht; volgens de man had de vrouw op de hoogte moeten en kunnen zijn van de termijn voor het indienen van een verlengingsverzoek.
6.
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 maart 2008 de vrouw ontvankelijk geoordeeld in haar (primaire) verzoek en de termijn van de alimentatieverplichting verlengd tot 29 augustus 2009, en bepaalt dat een verlenging van deze termijn niet mogelijk is.
7.
Ten aanzien van de vraag of de vrouw in haar verzoek kan worden ontvangen oordeelde de rechtbank dat de termijn voor het indienen van een verlengingsverzoek een verjaringstermijn is die (dus) niet ambtshalve moet worden toegepast (r.o. 5.3) en dat de man, mede gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval en gelet op de belangen van partijen, in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid kan komen tot het doen van een beroep op de verjaring van de termijn om een verzoek tot verlenging in te stellen (r.o. 5.5).
8.
De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Hij voerde twee grieven aan. Met grief 1 bestreed hij het oordeel van de rechtbank dat de termijn voor het indienen van een verlengingsverzoek een verjaringstermijn is die (dus) niet ambtshalve moet worden toegepast. Met grief 2 kwam de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man van zijn bevoegdheid tot het doen van een beroep op de termijn voor het indienen van een verlengingsverzoek, misbruik maakt.
9.
De man had succes: bij beschikking van 24 maart 2009 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek.
10.
Het hof oordeelde grief 1 van de man gegrond en overwoog daartoe onder meer (r.o. 4.2):
‘In het onderhavige geval heeft de vrouw haar op voornoemd artikel (art. 1:157 lid 5 BW, A-G) gebaseerde verzoek tot verlenging van de termijn van de alimentatieverplichting niet binnen de in dat artikel voorgeschreven termijn van drie maanden ingediend. Het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, vindt geen steun in de wet.
Het hof is — anders dan de rechtbank — van oordeel dat de in art. 1:157, vijfde lid, van het BW genoemde termijn van drie maanden een wettelijke vervaltermijn is, die van dwingend recht is en door de rechter ambtshalve moet worden toegepast. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de wettelijke limitering van alimentatie na echtscheiding die erop is gericht de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht.
Aangezien het hier een wettelijke vervaltermijn betreft, kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden geoordeeld dat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval door de vrouw niet gesteld. Dat de man de uitkering doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken, is niet als een zodanige omstandigheid aan te merken.’
11.
De vrouw is tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel dat drie klachten bevat. De man heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
12.
Klacht 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden voor het indienen van een verlengingsverzoek pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, geen steun vindt in de wet. Volgens de klacht geeft dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat de wettekst en ook de wetsgeschiedenis van art. 1:157 lid 5 BW niet dwingt tot de door het hof gehuldigde zienswijze.
13.
Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat de driemaandentermijn van art. 1:157 lid 5 BW niet beschouwd dient te worden als een vervaltermijn, faalt zij.
14.
Uitgangspunt van de Wet limitering alimentatie (Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 325) is dat na verloop van twaalf jaren de alimentatieplicht van rechtswege eindigt (art. 1:157 lid 4 BW). Deze termijn van twaalf jaar is een vervaltermijn. Zie HR 8 mei 1998, NJ 1998, 889 nt. S.F.M. Wortmann. Zie ook HR 19 december 2008, NJ 2009, 136 nt. S.F.M. Wortmann. Zie voorts P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 5e dr. 2008, blz. 168; Kluwers Personen- en familierecht, losbl., Art. 157, aant. 5 (S.F.M. Wortmann).
15.
Art. 1:157 lid 5 BW biedt de tot de uitkering gerechtigde de mogelijkheid om, voordat drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering ingevolge art. 1:157 lid 4 BW zijn verstreken, de rechter te verzoeken de termijn te verlengen. Deze termijn van drie maanden heeft betrekking heeft op het uitoefenen van een (procesrechtelijke) bevoegdheid. Zij heeft, anders dan bij een verjaringstermijn, niet betrekking op een rechtsvordering die in rechte wordt afgedwongen en die door het verstrijken van de termijn tenietgaat. Hier gaat de bevoegdheid zelf, dat wil zeggen de bevoegdheid om verlenging te verzoeken, door het verstrijken van de termijn teniet. Dat duidt ontegenzeggelijk op een vervaltermijn. Vgl. J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, 2008, blz. 341; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*, 2009, nr. 432. Aangenomen moet derhalve worden dat de driemaandentermijn van art. 1:157 lid 5 BW niet een verjaringstermijn, maar een vervaltermijn is. In gelijke zin B.M. Mens, Limitering van alimentatie van rechtswege: definitief? EB 2006, blz. 16 e.v., blz. 17; M.A. Zon, 12 jaar Wet Limitering Alimentatie. Nieuwe gevallen — eindelijk duidelijkheid? EB 2006, blz. 133 e.v., blz. 136.
16.
Voor zover klacht 1 wil betogen dat de driemaandentermijn van art. 1:157 lid 5 BW niet steeds begint te lopen op het moment waarop de twaalfjarentermijn van art. 1:157 lid 4 BW is verstreken, doch in gevallen als het onderhavige, waarin de alimentatieplichtige echtgenoot na het verstrijken van de twaalfjarentermijn de maandelijkse alimentatiebedragen aan de alimentatiegerechtigde echtgenoot doelbewust is blijven betalen, pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, treft klacht 1 evenwel doel.
17.
Uit art. 1:158 BW volgt dat het de echtgenoten vrij staat bij overeenkomst te bepalen dat de verplichting tot levensonderhoud van de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot op een later tijdstip eindigt dan twaalf jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Vgl. Kamerstukken II 1986/87, 19 295, nr. 6, blz. 14, en nr. 24, blz. 3. Zie ook M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 4e dr. 2006, blz. 716.
18.
De in art. 1:158 BW bedoelde overeenkomst is vormvrij en kan ook stilzwijgend worden gesloten. Vgl. Asser-De Boer, 2006, nr. 638. Een stilzwijgende overeenkomst kan onder meer blijken uit de gedragingen van de echtgenoten. Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III*, 2010, nr. 119 en 125. Zie ook Kamerstukken II 1986/87, 19 295, nr. 24, blz. 3:
‘Als na ommekomst van de 12-jaarstermijn de betalingen met een zekere periodiciteit blijven plaatsvinden, moet worden aangenomen dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten (…).’
19.
Wanneer de echtgenoten op de voet van art. 1:158 BW een andere termijn dan de wettelijke alimentatietermijn zijn overeengekomen of wanneer de echtgenoten zijn overeengekomen de wettelijke alimentatietermijn met een bepaalde termijn te verlengen, dan dient een verzoek tot verlenging van de bij overeenkomst bepaalde termijn ingevolge art. 1:401 lid 2 jo. art. 1:157 lid 5 BW binnen drie maanden na de contractueel bepaalde beëindiging van de uitkering bij de rechter te worden ingediend.
20.
Uit dit een en ander volgt dat het oordeel van het hof dat het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, geen steun vindt in de wet, in zijn algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard. In gevallen waarin de feitelijke beëindiging na ommekomst van de wettelijke alimentatietermijn als bedoeld in art. 1:157 lid 4 BW berust op een (stilzwijgende) overeenkomst van partijen om de wettelijke alimentatietermijn te verlengen tot het moment waarop de feitelijke beëindiging van de alimentatiebetaling plaatsvond, volgt uit art. 1:401 lid 2 jo. art. 1:157 lid 5 BW dat de driemaandentermijn voor het indienen van een verzoek tot verlenging van de termijn aanvangt op het moment waarop de uitkering feitelijk wordt beëindigd.
21.
In het onderhavige geval dient in cassatie ervan te worden uitgegaan
- (a)
dat de man, wat er ook zij van zijn motieven, doelbewust na het verstrijken van twaalfjarentermijn als bedoeld in art. 1:157 lid 4 BW de maandelijkse alimentatiebedragen gedurende drie maanden aan de vrouw is blijven doorbetalen, en
- (b)
dat de vrouw dit doorbetalen door de man van de alimentatiebedragen na het verstrijken van de twaalfjarentermijn heeft geaccepteerd en zich op het standpunt stelt (zoals ook blijkt uit haar subsidiaire verzoek) dat hetgeen de man na het verstrijken van de twaalf jaren als alimentatie heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
22.
Uit deze vaststaande feiten kan in redelijkheid geen andere conclusie worden getrokken dan dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen de wettelijke alimentatietermijn van art. 1:157 lid 4 BW met (in ieder geval) drie maanden te verlengen. Bij deze stand van zaken is de vervaltermijn van drie maanden niet gaan lopen op het moment dat de twaalfjarentermijn van art. 1:157 lid 4 BW verliep, maar ingevolge art. 1:401 lid 2 jo. art. 1:157 lid 5 BW pas op het moment waarop de overeengekomen verlenging van de wettelijke alimentatietermijn eindigde, dat wil zeggen op het moment waarop de man drie maanden na ommekomst van de twaalfjarentermijn de alimentatiebetalingen aan de vrouw staakte.
23.
Het oordeel van het hof dat — ook in een geval als het onderhavige — de driemaandentermijn begint te lopen na het verstrijken van de twaalfjarentermijn van art. 1:157 lid 4 BW en niet pas, zoals de vrouw heeft betoogd, op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
24.
De klachten 2 en 3 van het middel hebben ten opzichte van klacht 1 kennelijk een subsidiair karakter en behoeven, indien klacht 1 doel treft, geen behandeling.
25.
Het slagen van klacht 1 brengt mee dat de bestreden beschikking van het hof niet in stand kan blijven. Na vernietiging van de beschikking van het hof kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door op het bestaande hoger beroep de grieven van de man wegens gebrek aan belang te verwerpen en met verbetering van gronden de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak in voege als weergegeven onder 25.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 24‑06‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009, met landelijk zaaknummer 200.007.264/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoekster tot cassatie als geïntimeerde en
[de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan het adres [adres] ([postcode]) als appellant, voor wie in vorige instantie (aanvankelijk als procureur doch ten tijde van het wijzen van de beschikking door het Hof) als advocaat optrad mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende te Amsterdam aan de Banstraat nr. 47 (1071 JX).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
A. Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop1.
0.1
Het huwelijk van partijen is op 30 mei 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de Rechtbank Haarlem van 21 maart 1995 in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van ƒ 1.250 per maand moet voldoen.
0.2
Sedert het bereiken van de 65-jarige leeftijd (op [datum 1] 2005) ontving de vrouw naast de alimentatie een AOW-uitkering. Vanaf het moment waarop de man de 65 jarige leeftijd bereikt (op [datum 2] 2009) heeft de vrouw op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP) jegens de man recht op verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde ouderdomspensioen2..
0.2
De verplichting tot het betalen van een partnerbijdrage is van rechtswege op 30 mei 2007 vervallen.
0.3
De man heeft de partnerbijdrage nog drie maanden doorbetaald, te weten tot en met augustus 2007. In rechte staat vast dat de man dit heeft gedaan met de uitsluitende bedoeling de vrouw hiermee in de waan te brengen dat de alimentatie(verplichting) zou voortduren en op deze wijze zeker te stellen dat de driemaandentermijn uit artikel 1:157 lid 5 BW ongebruikt zou verstrijken3.. Deze werkwijze is hem door zijn advocaat geadviseerd. Deze advocaat heeft ter zitting bij de Rechtbank verklaard het zelfs klachtwaardig te vinden om een dergelijk advies niet te geven4.. De man heeft het te veel betaalde ook teruggevorderd bij de vrouw5..
0.4
De vrouw heeft op 31 oktober 2007 (ingekomen op 1 november 2007) een verlengingsverzoek ex artikel 1:157 lid 5 BW ingediend, stellende dat het verzoek binnen de termijn van drie maanden na beëindiging is ingediend, omdat het begrip ‘beëindiging’ in voormeld artikellid verwijst naar het moment waarop de uitkering feitelijk eindigt, niet het moment waarop de verplichting tot betaling daarvan van rechtswege eindigt6.. Subsidiair heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de man door zijn handelwijze misbruik van recht maakt door de vrouw te houden aan de termijn van drie maanden. Meer subsidiair heeft zij de Rechtbank verzocht te bepalen dat hetgeen de man na 1 juni 2007 als partnerbijdrage heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
0.5
De Rechtbank heeft het beroep van de vrouw op misbruik van recht gegrond geacht. De Rechtbank heeft bij beschikking van 11 maart 2008 de vrouw ontvankelijk geacht in haar verlengingsverzoek, bepaald dat de verplichting van de man tot betaling van een partnerbijdrage aan de vrouw na het van rechtswege vervallen per 30 mei 2007 wordt verlengd en dat deze verplichting eindigt met ingang van [datum 2] 2009 (de pensioengerechtigde leeftijd van de man), zulks met de bepaling dat een verlenging van deze termijn niet mogelijk is.
0.6
De man is van deze beschikking in appel gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.
0.7
Het Hof heeft bij beschikking van 24 maart 2009 de beschikking van de Rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek.
0.8
Beëindiging van de alimentatie per 1 juni 2007 betekent dat de vrouw in de periode 1 juni 2007 tot 1 september 2009 enkel is aangewezen op haar AOW-uitkering7.. Vaststaat8. dat het wegvallen van de uitkering tot levensonderhoud in de tussenliggende periode zou betekenen dat de vrouw in deze periode een dermate grote stap achteruit moet doen dat zij haar gebruikelijke lasten niet meer kan betalen, terwijl zij vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de man wel weer over de middelen daartoe beschikt. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld (welk oordeel door de man in appel evenmin is bestreden) dat, nu de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd al heeft bereikt, van haar niet kan worden verwacht op andere wijze in haar levensonderhoud te voorzien en dat als onbetwist is komen vast te staan dat de man voldoende draagkracht heeft om de uitkering tot zijn pensioengerechtigde leeftijd te blijven voldoen.
0.9
De vrouw was ten tijde van het wijzen van de beschikking door het Hof 68 jaar oud.
B. Klachten
Het Hof heeft in zijn beschikking het volgende overwogen:
‘4.1
De man betoogt met zijn eerste grief dat de vrouw niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar inleidend verzoek, nu zij dit verzoek niet binnen de termijn van drie maanden, genoemd in art. 1:157, vijfde lid, van het burgerlijk Wetboek (BW), heeft ingediend.
4.2
De grief slaagt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:157, vierde lid, van het BW, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van het bepaalde in artikel 1:157, vijfde lid, van het BW kan de rechter, in het geval van beëindiging van de uitkering als gevolg van het verstrijken van de termijn als bedoeld in het vierde lid, op verzoek van de onderhoudsgerechtigde alsnog een termijn vaststellen. Het daartoe strekkende verzoek van de onderhoudsgerechtigde dient — blijkens het bepaalde in artikel 1:157, vijfde lid, van het BW — te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. In de onderhavige zaak heeft de vrouw haar op voornoemd artikel gebaseerde verzoek tot verlenging van de termijn van de alimentatieverplichting niet binnen de in dat artikel voorgeschreven termijn van drie maanden ingediend. Het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, vindt geen steun in de wet.
Het hof is — anders dan de rechtbank — van oordeel dat de in art. 1:157, vijfde lid, van het BW genoemde termijn van drie maanden een wettelijke vervaltermijn is, die van dwingend recht is en door de rechter ambtshalve moet worden toegepast. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de wettelijke limitering van alimentatie na echtscheiding die erop is gericht de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht.
Aangezien het hier een wettelijke vervaltermijn betreft, kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden geoordeeld dat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval door de vrouw niet gesteld. Dat de man de uitkering aan de vrouw doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken, is niet als een zodanige omstandigheid aan te merken.
Nu de vrouw haar verzoek niet binnen de wettelijke vervaltermijn heeft ingediend, is haar aanspraak op een uitkering tot levensonderhoud van rechtswege vervallen. Zij moet derhalve niet ontvankelijk worden verklaard in haar inleidend verzoek.’
1. Klacht 1
‘Het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd, vindt geen steun in de wet.’ (rov. 1e en 2e alinea)
1.1
De vrouw meent dat deze zienswijze van het Hof (die dus inhoudt dat de driemaandentermijn aanvangt op de dag dat de twaalfjaarstermijn verloopt) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De wetstekst zelf dwingt niet tot de door het Hof gehuldigde zienswijze. Ook uit de wetsgeschiedenis van het artikellid zijn voor 's Hofs opvatting geen (doorslaggevende) argumenten te putten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever zich wel expliciet rekenschap heeft gegeven van het belang van de rechtszekerheid bij het bepalen van de aanvangsdatum van twaalfjaarstermijn9., maar de vraag in hoeverre die rechtszekerheid tevens meebrengt dat de driemaandentermijn aanvangt op de datum waarop (gerekend vanaf die begindatum) twaalf jaar zijn verlopen, is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel limitering alimentatie niet aan de orde geweest. De door de vrouw bepleite zienswijze dat de drie maanden moeten worden gerekend vanaf de datum waarop de betalingen feitelijk zijn gestopt, is dus niet in strijd met de wettekst en evenmin in strijd met de parlementaire geschiedenis van artikel 1:157 lid 5 BW.
1.2
Wel moet worden toegegeven dat er op het eerste gezicht misschien meer valt te zeggen voor de opvatting van het Hof dan voor de door vrouw verdedigde uitleg van het artikellid. Wanneer de wet een verlengingsmogelijkheid creëert voor een termijn die zonder verlenging van rechtswege eindigt, lijkt het vanuit het oogpunt van systematiek immers noodzakelijk dat de verlenging dan wel moet zijn gevraagd vóórdat de termijn afloopt. Nu heeft de wetgever die keuze niet gemaakt en het indienen van een verlengingsverzoek ook nog mogelijk geacht binnen drie maanden na het aflopen van de twaalfjaarstermijn. Aangezien de twaalfjaarstermijn zonder meer een vervaltermijn10. is, zou de redenering dan kunnen zijn dat daarbij dan past om ook de driemaandentermijn als een vervaltermijn aan te merken. Dat is kennelijk de redenering van het Hof dat zijn verwerping van het standpunt van de vrouw daarop baseert (zie rov. 4.2, derde alinea) dat de driemaandentermijn moet worden aangemerkt als een wettelijke vervaltermijn van dwingend recht die door de rechter ambtshalve moet worden toegepast. Het Hof noemt hierbij verder nog als argumenten duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.
1.3
Dat de twaalfjaarstermijn uit artikel 1:157 lid 4 BW een vervaltermijn is, kan echter niet zonder meer beslissend zijn voor het karakter (en het aanvangsmoment) van de driemaandentermijn, terwijl de door het Hof genoemde argumenten van duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij nadere beschouwing evenmin echt overtuigend zijn.
1.4
De schrijvers op wier mening de man zich in deze procedure heeft beroepen ter onderbouwing van zijn stelling dat de driemaandentermijn een vervaltermijn is, voeren daarvoor niet of nauwelijks argumenten aan. Mens stelt eenvoudigweg dat sprake is van een vervaltermijn, om onmiddellijk in aansluiting daarop te verwijzen naar de in de memorie van toelichting genoemde mogelijkheid om reeds voor het verstrijken van de twaalfjaarstermijn een verlengingsverzoek in te dienen11.. In de door Mens aangehaalde passage12. valt echter slechts te lezen dat het ‘voor de hand (ligt) dat een verzoek strekkende tot bepaling van een nieuwe termijn wordt ingediend voordat na het verstrijken van de termijn van 12 jaar de uitkering wordt beëindigd.’ En ‘Een verzoek nadien blijft 3 maanden mogelijk.’ Hierin kan naar de mening van de vrouw geen keuze van de wetgever worden gelezen voor een vervaltermijn, laat staan dat daarin een keuze valt te lezen om het aanvangstijdstip van de termijn te stellen op dat waarop de twaalfjaarstermijn afloopt.
‘Dat geldt ook voor enkele andere passages in de parlementaire geschiedenis, waarin de vraag aan de orde is gesteld naar de positie van de alimentatiegerechtigde tijdens de verlengingsprocedure. Ook daar wordt sterk de nadruk gelegd op het praktisch belang van het tijdig indienen van een verlengingsverzoek voor de alimentatiegerechtigde, zulks vanwege het vervaltermijn karakter van de twaalfjaarstermijn en dus niet vanwege het karakter van de termijn van drie maanden13..’
1.5
Veeleer lijkt uit deze passage te volgen dat de wetgever bij het opnemen van de driemaandentermijn heeft gedacht aan de normale situatie waarin beëindiging van rechtswege van de alimentatie door het verlopen van de twaalfjaarstermijn en het beëindigen van betaling van de termijnen samenvallen. Aan de situatie dat de alimentatieplichtige na afloop van de twaalf jaar nog (bewust) zou doorbetalen heeft de wetgever kennelijk niet geacht. Daarvan blijkt althans niet uit enige passage uit de parlementaire geschiedenis waarin de regeling van artikel 1:157 lid 5 BW aan de orde is. Zou de wetgever daar wel aan hebben gedacht, dan had het in de rede gelegen dat hij zich bij de parlementaire behandeling over deze kwestie en over het aanvangstijdstip van de driemaandentermijn zou hebben uitgelaten. Dat is echter niet het geval.
1.6
Ook bij Zon14. treffen we geen enkel argument aan waarom de driemaandentermijn een vervaltermijn (in de door het Hof bedoelde zin) behelst, maar slechts de blote stelling dat wanneer het verlengingsverzoek niet binnen drie maanden na afloop van de twaalfjaarstermijn wordt gedaan dit fataal is, nu de alimentatie dan definitief is geëindigd.
1.7
Zoals hiervoor werd opgemerkt is de begindatum van de twaalfjaarstermijn op eenduidige wijze in de wet vastgelegd en voor de eindtermijn geldt dat evenzeer. Daarmee is de rechtszekerheid voldoende gediend. En wat het argument betreft dat de alimentatiegerechtigde op de eindtermijn attent dient te zijn, dat geldt evenzeer voor de alimentatieplichtige. Nu de alimentatieplichtige hetgeen hij (als gevolg van onwetendheid) te veel heeft doorbetaald na het aflopen van de twaalfjaarstermijn in beginsel kan terugvorderen, lijkt het ook om die reden niet bezwaarlijk om de driemaandentermijn na de laatste betaling te laten aanvangen. Daarmee komt het dan uiteindelijk aan op de vraag of daar ook iets vóór pleit. Die vraag dient volgens de vrouw zonder meer bevestigend te worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende aangevoerd.
1.8
Kennelijk is het thans algemene praktijk onder advocaten om hun cliënten te adviseren na het aflopen van de twaalfjaarstermijn nog een drietal maanden door te betalen met als uitsluitend doel de alimentatiegerechtigde daarmee op het verkeerde been te zetten15. en zo het risico van een verlengingsverzoek in de kiem te smoren16.. Zie de beschikking van de Rechtbank rov. 5.4 alsmede de opmerkingen van de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof: ‘De algemene praktijk is dat alimentatieplichtigen wordt geadviseerd gedurende drie maanden na het verstrijken van de twaalfjaarstermijn de alimentatie door te betalen. Dat levert misbruik op. De alimentatiegerechtigden die niet op de hoogte zijn van de termijnen worden daardoor op het verkeerde been gezet. Aldus is sprake van een lacune in de wet en het is aan de rechter om deze lacune te dichten.’ En de reactie daarop van de advocaat van de man: ‘De man is op de mogelijkheid gewezen nog drie maanden partneralimentatie te betalen na het verstrijken van de twaalfjaarstermijn en heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Ik bestrijd dat sprake is van misbruik en verwijs verder naar hetgeen op dit punt in het appelrekest is weergegeven. De wetswijziging is met veel publiciteit gepaard gegaan en de echtscheiding heeft een jaar daarna plaatsgevonden. De vrouw moet destijds door haar advocaat op de wetswijziging zijn gewezen.’17. Aan deze (in de ogen van de vrouw) onwenselijke situatie kan, indien de zienswijze van het Hof in dezen wordt gevolgd, in individuele gevallen uitsluitend nog iets worden gedaan indien, zoals in dit geval, vast komt te staan dat er sprake was van een bedoeling om ‘te misleiden’ en dus niet van een abusievelijk doorbetalen. Gevreesd moet worden dat de meeste alimentatieplichtigen (en hun raadslieden) niet zullen erkennen dat van het eerste sprake is en het zullen doen voorkomen alsof de doorbetaling op een vergissing berust. Dat zal leiden tot veel ‘ongelukken’, terwijl de wetgever ongelukken nu juist heeft willen voorkomen18.. De benadering van het Hof leidt dus juist tot onduidelijkheid, rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid in plaats van het tegenovergestelde zoals het Hof heeft aangenomen.
1.9
Verder ondervindt de alimentatieplichtige, zoals de Rechtbank in haar beschikking van 11 maart 2008 (rov. 5.4) met juistheid heeft overwogen, geen enkel nadeel van doorbetaling, omdat hij het te veel betaalde (in beginsel) als onverschuldigd betaald kan terugvorderen, wat de man in dit geval ook heeft gedaan.
1.10
Met het belang van rechtszekerheid voor de alimentatieplichtige wordt eveneens voldoende rekening worden gehouden. De Rechtbank deed dat door de termijn voor het in behandeling nemen van het verzoek in zoverre te verlengen, dat de alimentatieplichtige de tijd wordt gegund om, zo spoedig mogelijk nadat de alimentatieplichtige het betalen van alimentatie daadwerkelijk heeft gestaakt, door een advocaat een verzoek tot verlenging in te laten dienen19.. De Rechtbank nam aan dat in dit geval aan die eis van ‘binnen een redelijke termijn’ was voldaan nu de vrouw het verlengingsverzoek heeft ingediend binnen een maand nadat de verwachte betaling uitbleef. Indien men er voor kiest artikel 1:157 lid 5 BW zo uit te leggen dat de driemaandentermijn eerst aanvangt nadat de betalingen feitelijk zijn geëindigd, wordt die rechtszekerheid geboden door diezelfde driemaandentermijn waarvan het aanvangstijdstip slechts is opgeschoven20..
1.11
Uit het vorenstaande kan naar het oordeel van de vrouw de conclusie worden getrokken dat de wetstekst van artikel 1:157 lid 5 BW, de parlementaire geschiedenis daarvan en de strekking van de WLA er geen van alle aan in de weg staan de driemaandentermijn niet als (fatale) vervaltermijn aan te merken, althans niet als een termijn die begint te lopen op de dag waarop de twaalfjaarstermijn eindigt, terwijl, gelet op de kennelijk gegroeide praktijk om alimentatiegerechtigden moedwillig op het verkeerde been te zetten door de betalingen gedurende drie maanden na afloop van de twaalfjaarstermijn voort te zetten, er vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van de (economisch) zwakkere partij en rechtsgelijkheid juist alles voor te zeggen valt, de driemaanden termijn eerst een aanvang te laten nemen nadat de betalingen feitelijk gestaakt zijn. De belangen van de alimentatiegerechtigde (voor zover het de rechtens te respecteren belangen betreft) worden daarmee niet, althans niet onevenredig geschaad. Nu gelet op de datum van inwerkingtreding van de WLA de komende jaren nog rekening moet worden gehouden met tal van gevallen waarin de twaalfjaarstermijn afloopt en waarin een verlengingsverzoek geïndiceerd is, moet worden gevreesd dat zich in de toekomst nog veel vergelijkbare ‘ongelukken’ zullen voordoen. Indien wordt gekozen voor de door de vrouw voorgestane oplossing zal dat niet alleen voor haar lotgenoten verlichting bieden, maar zal dat ook (door de eenvoud en eenduidigheid daarvan) de werkbelasting van de rechterlijke macht in positieve zin beïnvloeden.
2. Klacht 2
Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden geoordeeld dat toepassing van de vervaltermijn van drie maanden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval door de vrouw niet gesteld. Dat de man de uitkering aan de vrouw doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken, is niet als een zodanige omstandigheid aan te merken (rov. 4.2 3e en 4e alinea).
2.1
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij ontvankelijk moet worden geacht in haar verlengingsverzoek niet alleen (en zelfs niet primair) een beroep gedaan op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid inzake vervaltermijnen21., maar ook, aldus de door de Rechtbank aan haar stellingen gegeven lezing (tegen welke lezing door de man in appel niet is gegriefd) op misbruik van bevoegdheid door de man als bedoeld in artikel 3:13 in verbinding met artikel 3:15 BW. Indien het Hof de stellingen van de vrouw in hoger beroep op een beperktere grondslag (namelijk uitsluitend op basis van een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid) heeft beoordeeld, is dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, nu de man tegen deze door de Rechtbank gegeven uitleg niet heeft gegriefd en de vrouw haar stellingen uit de eerste aanleg evenmin heeft prijsgegeven. Het Hof heeft daaromtrent overigens ook niets vastgesteld, zodat zijn oordeel dan ook onvoldoende gemotiveerd zou zijn.
2.2
Indien het Hof niettegenstaande de door hem in rov. 4.2 aangebracht beperking tot de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wel degelijk mede zou hebben getoetst aan artikel 3:13 BW, maar tot de conclusie zou zijn gekomen dat de door de vrouw gestelde omstandigheden onvoldoende zijn om misbruik van bevoegdheid te kunnen opleveren, is dat oordeel onbegrijpelijk.
2.2.1
Allereerst is, naar de vrouw meent, het feit dat de man de uitkering aan de vrouw doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken met als enig doel de vrouw op het verkeerde been te zetten, reeds op zichzelf genomen voldoende om misbruik van bevoegdheid op te leveren. Het andersluidende oordeel van het Hof is derhalve rechtens onjuist, althans zonder nadere, ontbrekende, motivering onbegrijpelijk.
2.2.2
Ten tweede heeft de vrouw wel degelijk andere feiten en omstandigheden gesteld (respectievelijk zijn deze gebleken) die haar beroep op misbruik van bevoegdheid nader kunnen schragen, welke feiten en omstandigheden door de Rechtbank vervolgens als vaststaand zijn aangenomen en waartegen de man in hoger beroep niet heeft gegriefd. Deze feiten en omstandigheden diende het Hof dus als vaststaand aan te merken. Het betreft hier de navolgende feiten en omstandigheden:
- —
beëindiging van de alimentatie per 1 juni 2007 betekent dat de vrouw in de periode 1 juni 2007 tot 1 september 2009 enkel is aangewezen op haar AOW-uitkering22.;
- —
vaststaat23. dat het wegvallen van de uitkering tot levensonderhoud in de tussenliggende periode zou betekenen dat de vrouw in deze periode haar gebruikelijke lasten niet meer kan betalen, terwijl zij vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de man wel weer over de middelen daartoe beschikt; de vrouw zou vanwege het gebrek aan financiële middelen in de tussenperiode genoodzaakt zijn te verhuizen;
- —
van de vrouw kan, nu zij de pensioengerechtigde leeftijd al heeft bereikt (de vrouw was ten tijde van het wijzen van de beschikking door het Hof al 68 jaar oud) niet worden verwacht op andere wijze in haar levensonderhoud te voorzien.
Daarnaast is voor wat de omstandigheden aan haar zijde betreft door de vrouw (tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof24.) nog onweersproken het volgende naar voren gebracht:
- —
de vrouw was niet op de hoogte van de twaalfjaarstermijn, die termijn staat nergens op schrift;
- —
de vrouw lijdt aan epilepsie waardoor zij veel vergeet;
- —
de vrouw ontdekte pas dat de twaalf jaar verstreken waren toen zij een brief kreeg van de man waarin de man om terugbetaling van de betaalde alimentatie vroeg; omdat de vrouw dat van haar AOW niet kon betalen is zij naar een advocaat gegaan;
- —
tijdens het huwelijk heeft de vrouw als schoonmaakster gewerkt in een laboratorium en een fabriek; nog tijdens het huwelijk is zij in de WW geraakt en daarna heeft zij een WAO uitkering ontvangen;
- —
de vrouw heeft hoegenaamd geen opleiding genoten25..
Wat de omstandigheden aan de zijde van de man betreft staat het volgende vast26.:
- —
onbetwist is dat de man voldoende draagkracht heeft om de uitkering tot zijn pensioengerechtigde leeftijd te blijven voldoen;
- —
de man heeft het teveel betaalde teruggevorderd.
In het licht van het vorenstaande is het onbegrijpelijk indien het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen omstandigheden heeft gesteld die een beroep op misbruik van bevoegdheid zouden kunnen schragen. Het oordeel van het Hof geldt temeer als ontoereikend gemotiveerd, nu de Rechtbank wel zeer uitvoerig — door te toetsen aan het onevenredigheidscriterium van artikel 3:13 BW — heeft gemotiveerd waarom in dit geval sprake is van misbruik van bevoegdheid.
2.3
Terecht heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat ook een wettelijke vervaltermijn (van dwingend recht) door de redelijkheid en billijkheid opzij kan worden gezet. Ten onrechte stelt het Hof daarvoor echter als eis dat sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’. Uit de rechtspraak van Uw Raad blijkt dat voor het terzijdestellen van een wettelijke (verval)termijn van dwingend recht noodzakelijk is dat aan ‘zware eisen’ is voldaan27.. Ook dat laatste criterium wijst weliswaar op een strenge maatstaf, maar dit criterium draagt niet (noodzakelijkerwijs) in zich dat de omstandigheden waarop een beroep wordt gedaan (steeds) een ‘zeer uitzonderlijk’ karakter moeten hebben. Indien het Hof met het door hem geformuleerde criterium die eis wel heeft willen stellen en dus niet slechts heeft bedoeld dat voor het opzij zetten van een dergelijke vervaltermijn ‘zware eisen’ gelden, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
Indien het Hof wel aan de juiste maatstaf heeft getoetst, maar tot het oordeel is gekomen dat de vrouw geen zodanige omstandigheden heeft gesteld dat toepassing van de vervaltermijn van drie maanden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, is dat oordeel gelet op de hiervoor (in onderdeel 2.2) vermelde, rechtens vaststaande, omstandigheden onbegrijpelijk. Ook hier meent de vrouw overigens dat de enkele omstandigheid dat de man de uitkering aan de vrouw doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken, zulks met als enig doel de vrouw in de waan te laten dat de verplichting door zou lopen zodat zij de driemaandentermijn ongebruikt zou laten verstrijken, reeds voldoende is om de conclusie van onaanvaardbaarheid naar redelijkheid en billijkheid te kunnen trekken. Daarbij is niet zonder belang dat de verhouding tussen ex-echtgenoten er een is die in bijzondere mate wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Zo de enkele omstandigheid van dit bewust op het verkeerde been zetten al niet voldoende zou zijn, dan geldt toch in ieder geval dat de optelsom van de omstandigheden die zijn komen vast te staan onontkoombaar leidt tot het oordeel dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de vrouw niet aan de driemaandentermijn kan houden. Met zijn andersluidende oordeel heeft het Hof ofwel een te strenge maatstaf aangelegd voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (tussen ex-echtgenoten) in een situatie als de onderhavige, ofwel zijn oordeel niet voorzien van een toereikende motivering.
3. Klacht 3
‘Verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek’
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar inleidend verzoek. Het Hof heeft echter geen beslissing gegeven op het subsidiaire verzoek van de vrouw in haar inleidend verzoek om te bepalen dat al hetgeen de man na 1 juni 2007 heeft betaald ten titel van levensonderhoud door haar niet behoeft te worden terugbetaald. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu het aldus de devolutieve werking van het appel heeft miskend. De vrouw voegt daar aan toe dat naar haar oordeel integrale toewijzing van haar subsidiaire verzoek voor de hand lag (en ligt), in aanmerking genomen de vaste rechtspraak van Uw Raad over terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie in ‘normale’ situaties, dat wil zeggen situaties waarin de betaling van, naar later blijkt onverschuldigde, alimentatietermijnen niet zijn oorzaak vindt in de misleidende gedragingen van de alimentatieplichtige. Het gedrag van de man in deze situatie maakt het dan temeer, tezamen met de financieel zwakke positie van de vrouw zoals die uit de beschikking van de Rechtbank onmiskenbaar naar voren komt, redelijk dat geen terugbetaling hoeft plaats te vinden van hetgeen teveel aan alimentatie is ontvangen.
C. Verwijzing of zelf afdoen?
4
Indien Uw Raad de klachten gericht tegen de niet-ontvankelijkheid gegrond bevindt, rijst de vraag of verwijzing moet volgen of dat Uw Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen. De vrouw meent dat er ruimte is voor het laatste en verzoekt Uw Raad om van die ruimte gebruik te maken door de beschikking van de Rechtbank voor zover het de verlengingsbeslissing zelf betreft te bekrachtigen. De man heeft namelijk tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof bij monde van zijn advocaat verklaard dat indien zijn standpunt inzake de niet-ontvankelijkheid niet wordt gevolgd, hij zich subsidiair kan vinden in de bestreden beschikking en heeft verzocht deze dan te bekrachtigen. Over de vraag wat rechtens is indien de vrouw ontvankelijk moet worden geacht in haar verlengingsverzoek hoeft dus geen debat meer tussen partijen plaats te vinden, partijen zijn het daarover eens28..
Indien Uw Raad de eerste twee klachten niet gegrond zou bevinden maar wel de derde klacht, verzoekt de vrouw Uw Raad de zaak eveneens zelf af te doen. Voor zover voor het oordeel over de terugbetalingsverplichting nog over de feiten dient te worden beslist betreft het immers punten van ondergeschikte betekenis waarover Uw Raad op grond van de stukken van het geding een beslissing kan geven.
D. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009 te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, indien mogelijk door de zaak zelf af te doen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 24 juni 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2009
Zie de onweersproken stellingen van de vrouw in haar inleidend verzoek d.d. 31 oktober 2007. Zie voorts de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.4 en 5.5.
Zie de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.4, tweede en derde liggend streepje.
Zie de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.4, eerste liggende streepje.
Zie het verweerschrift van de man d.d. 9 januari 2008, par. 12 en 13.
Zie het inleidend verzoek van de vrouw d.d. 31 oktober 2007 (par. 11). Zie voorts de pleitnota van mr. Schram ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 2, halverwege.
Zie de onweersproken stellingen van de vrouw in haar inleidend verzoek d.d. 31 oktober 2007. Zie voorts de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.4 en 5.5.
Zie de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.8, tegen welk oordeel de man in appel niet heeft gegriefd.
MvA, Kamerstukken II, 1986/1987, 19 295, nr. 6. p.14.
Zie HR 8 mei 1998 NJ 1998, 889, rov. 3.6.
B.M. Mens, Limitering van alimentatie van rechtswege: definitief?, EB, Tijdschrift voor scheidingsrecht, januari 2006, afl. 1, p. 16–17.
MvT, Kamerstukken II 1985/1986, 19 295, nr. p. 19.
Zie bijvoorbeeld MvA, Kamerstukken II, 1986/1987, 19 295, nr. 6, p. 23; MvA, Kamerstukken I, 1988/1989, 19 2952, nr. 70, p. 6 (par. 11) en p. 22; Nader voorlopig verslag, Kamerstukken I, 1988/1989, 19 295, nr. 70 a, p. 5 en Nadere MvA, Kamerstukken I, 1988/1989, 19 295, nr. 70b, p. 6 (par. 14) en p. 14 (par. 32).
M.A. Zon, 12 jaar Wet Limitering Alimentatie, Nieuwe gevallen — eindelijk duidelijkheid?, EB, Tijdschrift voor scheidingsrecht, afl. 7/8, p. 133 e.v.
Daarmee is dan volgens Schoordijk ook een rechtsbeginsel geschonden. Zie zijn artikel in WPNR6693 (2007), p. 30 e.v. getiteld ‘Het rechtsbeginsel ‘gij zult een ander niet op het verkeerde been zetten’ en zijn reikwijdte’.
Dat dit verschijnsel door de meeste advocaten volstrekt geaccepteerd is, moge uit blijken uit het artikel van Zon die daar spreekt over een slimme zet van de alimentatieplichtige en een uitspraak van de Rechtbank 's‑Gravenhage waarin aan die slimme zet paal en perk wordt gesteld onjuist en onbegrijpelijk noemt.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 8 oktober 2008, p. 2.
MvA, Kamerstukken II, 1986/1987, 19 295, nr. 6, p. 14 (par. 27).
In gelijke zin de Rechtbank in haar beschikking van 11 maart 2008, rov. 5.4.
Zie de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.4. Let wel: dit is niet hetzelfde als binnen één maand nadat de laatste betaling heeft plaatsgevonden. Dat een betaling de laatste betaling was, kan immers pas achteraf worden vastgesteld indien, zoals de Rechtbank dat zo mooi formuleerde, de verwachte betaling uitbleef. Daarna heeft de alimentatiegerechtigde volgens de Rechtbank nog enige tijd om het verlengingsverzoek in te dienen. Indien men die termijn op drie maanden stelt komt men tot een inhoudelijk zelfde resultaat als wanneer het aanvangstijdstip van de driemaandentermijn wordt gesteld op de datum waarop de betalingen feitelijk zijn beëindigd.
Zie in het bijzonder de pleitnotities van mr. Schram, p. 2/3.
Zie de onweersproken stellingen van de vrouw in haar inleidend verzoek d.d. 31 oktober 2007. Zie voorts de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.4 en 5.5.
Zie de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.8, tegen welk oordeel de man in appel niet heeft gegriefd.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 8 oktober 2008.
Zie het verweerschrift in appel, verweer ten aanzien van grief 2.
Zie de beschikking van de Rechtbank van 11 maart 2008, rov. 5.4.
Zie reeds het onder het oude recht gewezen arrest van 29 april 1983, NJ 1983, 627, m.nt. PAS. Vergelijk voorts Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 438.
De Rechtbank heeft het verlengingsverzoek van de vrouw niet volledig gehonoreerd (verlengingsmogelijkheid na afloop van de nieuwe termijn is afgewezen) maar heeft zich eveneens uitdrukkelijk bij het oordeel van de Rechtbank neergelegd. Zie het verweerschrift van de vrouw in appel.