Hof 's-Hertogenbosch, 23-01-2020, nr. 200.255.428, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:201
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
23-01-2020
- Zaaknummer
200.255.428_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:201, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑01‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie Kinderalimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.255.428/01
zaaknummer rechtbank : C/03/245229 / FA RK 18-100
beschikking van de meervoudige kamer van 23 januari 2020
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. van den Eshoff te Meerssen,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.J.L. Daemen-Demarteau te Maastricht.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De vrouw is op 1 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
7 december 2018.
2.2.
De man heeft op 12 april 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 21 mei 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Limburg, ontvangen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, op 22 maart 2019;
- het V6-formulier van 5 november 2019, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw, ingekomen bij het hof op 8 november 2019;
- het V6-formulier van 8 november 2019, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen bij het hof op 8 november 2019;
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Na de mondelinge behandeling is conform het verzoek van het hof tijdens de mondelinge behandeling binnengekomen:
- het V6-formulier van 20 november 2019, met bijlage, van de advocaat van de man.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen is geboren de nog minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2013 (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
3.3.
De rechtbank Limburg, locatie Maastricht, heeft bij beschikking van 30 augustus 2016 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De uitspraak is op 23 september 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Onderdeel van de echtscheidingsbeschikking is een door partijen opgesteld en getekend ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant. Partijen zijn een door de man te betalen kinderalimentatie overeengekomen van € 562,50 per maand en een partneralimentatie van
€ 1.808,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering komen die bijdragen thans neer op respectievelijk € 594,50 en € 1.911,33.
3.5.
De man heeft met zijn nieuwe partner, mevrouw [partner van de man] , op [geboortedatum 2] 2017 een dochter gekregen:
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2017 op € 477,20 en tot vaststelling van de partneralimentatie over de periode 1 maart 2017 tot en met 31 augustus 2017 op € 3.269,- per maand, en met ingang van 1 september 2017 op een bedrag van € 3.721,- per maand, afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt in hoger beroep, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partneralimentatie te wijzigen in die zin dat:
- de door de man te betalen partneralimentatie over de periode 1 maart 2017 tot en met juli 2017 wordt vastgesteld op € 3.172,25;
- de door de man te betalen partneralimentatie over de periode augustus 2017 wordt
vastgesteld op € 3.591,09;
- de door de man te betalen kinderalimentatie over de periode 1 september 2017 tot en met november 2017 wordt vastgesteld op € 475,47 en de te betalen partneralimentatie over de periode 1 september 2017 tot en met november 2017 wordt vastgesteld op € 3.157,04;
- de door de man te betalen kinderalimentatie over de periode december 2017 wordt vastgesteld op € 454,20 en te betalen partneralimentatie over de periode december 2017 wordt vastgesteld op € 2.507,69;
- de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2018 wordt vastgesteld op € 454,20 en te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2018 wordt vastgesteld op € 2.703,56;
- met veroordeling van de man in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.3.
De grieven van de vrouw zien op de ingangsdatum, de behoefte van [minderjarige 2] (de andere dochter van de man) en de draagkracht van de man en de vrouw.
4.4.
De man heeft verzocht het hoger beroep van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de door de man te betalen kinderalimentatie te behoeve van [minderjarige 1] met terugwerkende kracht met ingang van primair 1 februari 2018, subsidiair met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum, wordt vastgesteld op € 362,- per maand, danwel op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie redelijk voorkomt;
- de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, met terugwerkende kracht met ingang van primair 1 februari 2018, subsidiair met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum wordt vastgesteld op € 1.034,- bruto per maand, tot aan 1 oktober 2018 en vervolgens op € 1.658,- bruto per maand, danwel op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie redelijk voorkomt;
- de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de teveel ontvangen alimentatie;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
4.5.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum, de kosten van [minderjarige 2] , de behoefte en de draagkracht van de vrouw en de proceskosten.
4.6.
De vrouw heeft zich verweerd tegen het incidenteel hoger beroep van de man en verzocht het incidenteel hoger beroep van de man, als zijnde ongegrond en onbewezen af te wijzen, kosten rechtens.
4.7.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing in principaal en incidenteel hoger beroep
Processueel aspect
5.1.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling het hof uitdrukkelijk verzocht om pragmatische redenen ook de incidentele verzoeken van de man in hoger beroep te beoordelen, ongeacht de omstandigheid dat de man in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek heeft ingediend. Het hof zal daarom, gelet op de door partijen aangevoerde reden, ook de incidentele verzoeken van de man in hoger beroep beoordelen.
Wijziging van omstandigheden
5.2.
De wijziging van omstandigheden is niet in geschil en staat daarmee vast, zodat een herberekening van de kinder- en partneralimentatie is gerechtvaardigd.
Ingangsdatum
5.3.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is in geschil. De vrouw betoogt met haar tweede grief dat de door de rechtbank gewijzigde kinderalimentatie moet ingaan op 1 maart 2017, en benoemt vier periodes, die volgens haar ieder voor zich telkens een nieuwe berekening rechtvaardigen:
- -
Periode 1: 1 maart 2017 tot 1 augustus 2017 (verkoop en levering voormalige echtelijke woning tot moment aankoop nieuwe eigen woning van de man).
- -
Periode 2: 1 augustus 2017 tot 1 september 2017 (gevolg aankoop nieuwe woning van de man tot aan het moment van wijziging van de omgangsregeling van de man met [minderjarige 1] ).
- -
Periode 3: 1 september 2017 tot 1 december 2017 (gevolg gewijzigde omgangsregeling van de man met [minderjarige 1] tot aan de geboorte van [minderjarige 2] op [geboortedatum 2] 2017).
- -
Periode 4: vanaf 1 november 2017 (vloeit voort uit de geboorte van [minderjarige 2] op [geboortedatum 2]
2017).
5.4.
De man voert aan in zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep dat het niet praktisch is om per maand van andere bedragen uit te gaan, reden waarom hij zich kan vinden in de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 1 februari 2018.
Als er al verschillende periodes voor de berekening van de alimentatie dienen te worden onderscheiden, dan zou er volgens de man met de volgende acht periodes gerekend moeten worden:
- Periode 1: 1 maart 2017 (moment waarop de dubbele woonlasten van de man
vervallen in het kader van de oude hypotheek en de lening loopt om de restschuld van die hypotheek te betalen);
- Periode 2: 28 juli 2017 (ingangsdatum nieuwe hypotheek en dubbele woonlasten);
- Periode 3: 18 augustus 2017 (nieuwe zorgverdeling);
- Periode 4: 1 september 2017 (man gaat 90% werken);
- Periode 5: 1 november 2017 (dubbele woonlasten eindigen en de man trekt in zijn
nieuwe woning);
- Periode 6: [geboortedatum 2] 2017 (geboorte van [minderjarige 2] );
- Periode 7: 1 januari 2018 (man gaat 80% werken door meer ouderschapsverlof op te
nemen);
- Periode 8:1 oktober 2018 (afbetalen lening schoonouders).
5.5.
De vrouw heeft hiertegen in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en haar standpunt dat er met de door haar genoemde vier periodes gerekend dient te worden, gehandhaafd.
5.6.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Aangezien het verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg bij de rechtbank is binnengekomen op 11 januari 2018, zal het hof als ingangsdatum hanteren de eerste maand die hier direct op volgt, zijnde 1 februari 2018. Dit betekent dat zowel de grief van de man als de vrouw falen.
Kinderalimentatie
Behoefte [minderjarige 1]
5.7.
De behoefte van [minderjarige 1] is niet in geschil en is door de rechtbank becijferd op € 995,- per maand in 2018. Deze behoefte staat hiermee vast.
Behoefte [minderjarige 2]
5.8.
De behoefte van [minderjarige 2] is niet langer in geschil, aangezien partijen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof overeen zijn gekomen dat de behoefte van [minderjarige 2] eveneens op € 995,- per maand dient te worden vastgesteld. De eerste grief van de vrouw behoeft daarom geen nadere bespreking.
Draagkracht van partijen
5.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Ten aanzien van de vrouw
5.10.
De vrouw voert met haar vijfde grief aan dat de rechtbank de draagkracht van de vrouw onjuist heeft becijferd door ten onrechte de partneralimentatie bij haar inkomen te rekenen, hetgeen er toe leidt dat haar een hogere draagkracht wordt toegerekend dan zij daadwerkelijk heeft.
5.11.
Aangezien de man zich hier in kan vinden en ook het hof van oordeel is dat de rechtbank de draagkracht van de vrouw onjuist heeft becijferd door de bruto partneralimentatie op te tellen bij het jaarinkomen van de vrouw zal het hof de draagkracht van de vrouw opnieuw becijferen. Dit betekent dat de vijfde grief van de vrouw slaagt.
5.12.
De vrouw heeft in dit verband aangevoerd dat zij sinds januari 2019 volledig arbeidsongeschikt is en dat er nog geen re-integratietraject is gestart. Volgens de vrouw zal dit er toe leiden dat er met ingang van 1 januari 2020 gerekend dient te worden met 70% van het huidige inkomen van de vrouw. De man heeft dit gemotiveerd betwist en aangevoerd dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de prognose van de bedrijfsarts gericht is op 100% terugkeer in haar oude werkzaamheden. Het hof is met de man van oordeel, mede gelet op het standpunt van de bedrijfsarts, dat er op dit moment geen rekening gehouden moet worden met een mogelijk lager inkomen aan de zijde van de vrouw. Dit betreft namelijk een toekomstige en onzekere omstandigheid waarvan op dit moment nog niet is gebleken en die vooralsnog ook niet aannemelijk is geworden. Het hof gaat daarom voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uit van de door haar overgelegde jaaropgave 2018.
5.13.
Uit deze jaaropgave van de vrouw volgt dat zij een inkomen heeft genoten in 2018 van € 23.352,-. Rekening houdend met de voor de vrouw geldende heffingskortingen en het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget is het NBI van de vrouw ten behoeve van de kinderalimentatie vast te stellen op een bedrag van € 2.190,-. De draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kinderalimentatie is voorts vast te stellen aan de hand van de formule
70 % (NBI – (NBI x 0,3 + 920)) en komt daarmee op € 429,-.
Ten aanzien van de man
5.14.
De vrouw voert met haar derde grief aan dat bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening gehouden moet worden met het ouderschapsverlof dat de man opneemt voor [minderjarige 2] . De man geniet hierdoor immers nog maar 80% van zijn eigenlijke inkomen. Deze verlaging van zijn inkomen is de eigen keuze van de man en verwijtbaar en bovendien voor herstel vatbaar. De vrouw kan zich er wel in vinden dat er rekening wordt gehouden met het door de man opgenomen ouderschapsverlof ten behoeve van [minderjarige 1] , wat betekent dat het daadwerkelijk genoten inkomen moet worden opgehoogd naar 90%.
5.15.
De man voert in dit verband aan dat er geen sprake is van vrijwillig voor herstel vatbaar of verwijtbaar inkomensverlies. Het is een recht minder te gaan werken om te zorgen voor een kind. Dit betekent dat van het daadwerkelijke inkomen van de man uitgegaan moet worden. Overigens berekent de vrouw het ouderschapsverlof ten behoeve van [minderjarige 1] niet juist, dit dient 85% te zijn, omdat [minderjarige 1] ook nog eenmaal per 14 dagen op vrijdagmiddag bij de man is.
5.16.
Het hof is met de man en de rechtbank van oordeel dat de man gebruik maakt van een wettelijk recht om ouderschapsverlof op te nemen om daarmee voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen zorgen. De vrouw heeft niet betwist dat de man het ouderschapverlof ook daadwerkelijk aanwendt voor dat doel. Overigens heeft de vrouw zelf ook een parttime dienstverband, met welk inkomen rekening wordt gehouden. Van belang daarbij is bovendien dat het dienstverband van de man niet in uren is teruggebracht; er is sprake van een tijdelijke situatie die voor herstel vatbaar is. Dit betekent dat het hof zal rekenen met de daadwerkelijk door de man genoten inkomsten, waarop het ouderschapsverlof voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] reeds in mindering is gebracht. Gelet op het voorgaande faalt de derde grief van de vrouw.
5.17.
Aangezien de man zijn jaaropgave 2018 niet heeft overgelegd heeft het hof de man tijdens de mondelinge behandeling verzocht - waartegen de vrouw overigens geen bezwaar heeft geuit - binnen één week alsnog zijn jaaropgave 2018 toe te sturen. Dit heeft de man ook gedaan. Uit deze jaaropgave 2018 van de man blijkt dat hij een jaarinkomen heeft van
€ 108.941,-. Dit leidt tot een NBI van de man in 2018 van € 5.046. De draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie is op grond van de draagkrachtformule vast te stellen op 70% (NBI – (NBI x 0,3 + 920)) = € 1.828,-.
5.18.
Ter mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen overeenstemming bereikt over het gelijkelijk verdelen van de draagkracht van de man over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Gelet op de draagkracht van de man van € 1.828,- betekent dit dat de man een bedrag van € 914,- per kind per maand beschikbaar heeft. Dit betekent dat de vierde grief van de vrouw en de eerste grief van de man in incidenteel appel van de man geen verdere bespreking behoeven.
Draagkrachtvergelijking man en vrouw
5.19.
De man en de vrouw hebben een gezamenlijke draagkracht voor [minderjarige 1] van (de man)
€ 914,- en (de vrouw) € 429,- in totaal € 1.343,-. Zij kunnen daarmee voorzien in de kosten van [minderjarige 1] die op € 995,- zijn vastgesteld. Dit leidt er toe dat, nu er voor [minderjarige 1] geen tekort is, er geen sprake kan zijn van enige overheveling van de draagkracht van de man die hij beschikbaar heeft voor [minderjarige 2] ten behoeve van [minderjarige 1] .
De draagkrachtvergelijking ziet er op grond van de volgende formule als volgt uit:
draagkracht / totale draagkracht x behoefte
Man: € 914 / € 1.343 x € 995 = € 677.
Vrouw: € 429 / € 1.343 x € 995 = € 317.
5.20.
Partijen hebben voorts overeenstemming over de te hanteren zorgkorting van 35%, gelet op het aantal dagen die de man voor [minderjarige 1] zorgt. Nu er geen tekort is leidt dit er toe dat de man een bedrag van 35% van de behoefte van € 995,- (zijnde € 348,25) mag aftrekken van zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 1] . Dat komt neer op een bedrag van € 677,- -
€ 348,25 is € 328,75.
5.21.
Het hof kan voornoemd bedrag echter niet vaststellen, nu het verzoek van de man, is om een bedrag aan kinderalimentatie vast te stellen van € 362,- per maand. Dit betekent dat het hof dit bedrag zal toewijzen. Alles overziende zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] met ingang van 1 februari 2018 vaststellen op
€ 362,- per maand.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
5.22.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is door partijen ten tijde van de echtscheiding vastgesteld op een bedrag van € 3.572,- netto per maand. Na indexatie bedraagt deze behoefte in 2018 € 3.776,- netto per maand. Dit uitgangspunt is niet in geschil.
5.23.
Wel verschillen partijen van mening in hoeverre de vrouw geheel of gedeeltelijk in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De man betoogt met zijn derde grief in incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 3.572,- netto per maand. De vrouw kan immers meer gaan werken nu [minderjarige 1] naar school gaat, los gezien van haar huidige arbeidsongeschiktheid wegens ziekte.
5.24.
De vrouw verweert zich hiertegen en voert aan dat partijen al tijdens het huwelijk hebben afgesproken dat de vrouw parttime zou werken om voor [minderjarige 1] te kunnen zorgen. De vrouw is niet in staat om de kosten voor de buitenschoolse opvang te voldoen. Zij kan niet meer werken en is bovendien op dit moment volledig arbeidsongeschikt.
5.25.
Aangezien op dit moment nog sprake is van een situatie waarin de vrouw wegens haar ongeschiktheid niet in staat kan worden geacht meer inkomen te genereren, is er nu ook geen grond om haar aanvullende behoefte te verlagen. De derde grief van de man in incidenteel hoger beroep faalt aldus.
Het hof merkt daarbij uitdrukkelijk op dat dit voor de vrouw in de toekomst mogelijk anders zal komen te liggen. Het hof geeft daarbij aan dat de vrouw er rekening mee moet houden dat, indien de vrouw weer in staat wordt geacht haar werkzaamheden te hervatten zoals door de bedrijfsarts is aangegeven, ook van haar gevergd kan worden (bij geschiktheid daartoe) haar arbeidstijd uit te breiden. Vaststaat dat de vrouw in 2018 een jaarinkomen heeft genoten van € 23.352 bruto. Haar NBI ten behoeve van de partneralimentatie komt daarmee op
€ 1.852,-. Dit betekent dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 3.776,- - € 1.852,- = € 1.924,- netto per maand.
Draagkracht van partijen
Ten aanzien van de vrouw
5.26.
Het NBI van de vrouw ten behoeve van de partneralimentatie is zoals hierboven aangegeven € 1.852. Het hof houdt aan de kant van de vrouw rekening met de door de man onbetwist gelaten lasten, hetgeen blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening. De vrouw heeft een draagkrachtruimte van € 37,-.
Ten aanzien van de man
5.27.
Zoals overwogen in 5.16 houdt het hof rekening met het daadwerkelijke inkomen van de man, op grond van zijn jaaropgave 2018. Daarop strekt in mindering de helft van het eigen woning forfait, en de helft van de (aftrekbare) hypotheekrente, waarvan de andere helft wordt toegeschreven aan de nieuwe partner van de man. Het betoog van de vrouw in haar zesde grief dat de helft van de aflossing op de hypotheek niet meegenomen dient te worden in de berekening van de draagkracht van de man omdat dit vermogensvorming betekent, wordt gepasseerd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit geen vermogensvorming betreft, maar aflossing op een schuld. De helft van het forfait eigenaarslasten en de helft van de premie overlijdensrisicoverzekering ad € 10,- zijn niet betwist en worden eveneens meegenomen. Het hof is uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en komt daarmee uit op een woonlast van € 709,- per maand.
De posten premie ziektekosten ad € 100,-, het eigen risico ad € 32,- en het vrijwillig eigen risico ad € 4,- zijn door de vrouw niet betwist. De zorgkosten van de man komen daarmee op € 101,-, gelet op het in de bijstandsnorm begrepen normbedrag. Ook de door de man in zijn draagkrachtberekening opgenomen premie voor uitkering bij ziekte ad € 137,- is door de vrouw niet betwist. Anders dan de man doet in zijn draagkrachtberekening, houdt het hof geen rekening met de combinatiekorting nu de man daar geen recht op heeft. Het hof houdt wel rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.28.
Verder houdt het hof net als de rechtbank tot en met september 2018 rekening met een bedrag van € 500,- aan aflossing op de schuld van de schoonouders van de man. Het hof volgt de vrouw niet in haar zevende grief dat de man de noodzaak van de schuld niet heeft aangetoond, zodat ook deze grief faalt. De man heeft onbetwist gesteld dat hij de schuld daadwerkelijk is aangegaan bij zijn schoonouders en van de overeenkomst en de aflossing heeft hij bewijs overgelegd. Bovendien is de schuld inmiddels afgelost. Dat betekent dat het hof een tweetal draagkrachtberekeningen aan de kant van de man zal maken, nu de man met ingang van 1 oktober 2018 een hogere draagkracht heeft, aangezien vanaf dat moment zijn schuld is afgelost.
Periode 1: tot 1 oktober 2018
Gelet op het voorgaande heeft de man over de periode tot 1 oktober 2018 (waarbij dus nog rekening is gehouden met aflossing van de schuld aan de schoonouders van de man)
een draagkrachtruimte van € 2.947,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor de partneralimentatie, zijnde € 1.768,-. Daarop strekken in mindering de kosten van de kinderen waarvoor de man onderhoudsplichtig is. Zoals hierboven reeds berekend komt dit voor [minderjarige 1] neer op een bedrag van € 362 te vermeerderen met de zorgkorting van [minderjarige 1] van € 348 = € 710.
Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 2] dient hiertoe nog te worden becijferd. De nieuwe partner van de man, mevrouw [partner van de man] , heeft volgens haar jaaropgave 2018 een bruto inkomen genoten van € 59.457,-. Dit leidt op grond van de eerder genoemde draagkrachtformule tot een NBI van € 3.230,- per maand en een draagkracht van € 939,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de man van € 914,- te vermeerderen met de draagkracht van mevrouw [partner van de man] komt neer op een bedrag van € 1.853,-. Deze ouders kunnen hiermee voorzien in de kosten van [minderjarige 2] die op € 995,- zijn bepaald. Op grond van het voorgaande kan de volgende draagkrachtvergelijking worden gemaakt:
draagkracht / totale draagkracht x behoefte
Man: € 914 / € 1.853 x 995 = € 490
Mevrouw [partner van de man] : € 939 / € 1.853 x 995 = € 504
Indien de kosten van de man voor [minderjarige 2] van € 490,- vervolgens worden opgeteld bij het aandeel van de man in de kosten voor [minderjarige 1] te vermeerderen met de zorgkorting van [minderjarige 1] ad € 710, komt dit neer op een totale bijdrage in de kosten van de man van € 1.200,-.
Rekening houdend met deze kosten voor de kinderen resulteert dit in een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw van € 568,- netto, zijnde € 1.182,- bruto.
Periode 2: vanaf 1 oktober 2018
De draagkrachtruimte van de man met ingang van 1 oktober 2018 (zijnde het moment waarop de schuld aan de schoonouders is afgelost) bedraagt € 3.447,-, waarvan 60% beschikbaar is voor de partneralimentatie, zijnde € 2.068,-. Daarop strekken in mindering de kosten van de kinderen ad € 1.200,- (zoals hierboven becijferd). Dit resulteert in een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw van € 868,- netto, zijnde € 1.806,- bruto.
5.29.
Uit het voorgaande volgt dat de verzoeken van de vrouw moeten worden afgewezen. Aangezien de man en de vrouw tijdens de mondelinge behandeling hebben verzocht ook de verzoeken van de man bij de beoordeling te betrekken, worden de hierboven genoemde bijdragen van de man in het levensonderhoud aldus vastgesteld.
De achtste grief van de vrouw, dat de rechtbank ten onrechte haar verzoeken heeft afgewezen, behoeft gelet op het voorgaande geen verdere bespreking meer.
Indexering
5.30.
De wettelijke indexering werkt slechts na de vaststelling van de bijdrage en niet over enig tijdvak, gelegen voor die vaststeling. Omdat het hof de bijdrage met ingang van 1 februari 21018 wijzigt, ziet het aanleiding om, analoog aan de regeling van de wettelijke indexering, de bijdrage per 1 januari 2019 en 1 januari 2020 te verhogen met het percentage van de wettelijke indexering per die data. Dat betekent dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2019 wordt vastgesteld op een bedrag van
€ 369,24 en met ingang van 1 januari 2020 op € 378,47.
Ten aanzien van de partneralimentatie dient de man met ingang van 1 januari 2019 aan de vrouw te voldoen € 1.842,12 en met ingang van 1 januari 2020 € 1.888,17.
Terugbetaling
5.31.
Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw hetgeen zij teveel van de man heeft ontvangen aan kinder- en/of partneralimentatie niet gehouden is terug te betalen aan de man. Het hof gaat er immers van uit dat deze door haar ontvangen gelden zijn besteed aan de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en haar eigen levensonderhoud. Van belang hierbij is dat de man dit tijdens de mondelinge behandeling ook niet ontkend heeft.
Proceskosten
5.32.
De man voert aan met zijn vierde grief in incidenteel hoger beroep aan dat er redenen zijn om van de gebruikelijke compensatie van de proceskosten af te zien en verzoekt de vrouw in de proceskosten te veroordelen. Het hof zal de proceskosten compenseren, gelet op de aard van de procedure en het feit dat partijen gewezen echtelieden zijn. De vierde grief van de man in incidenteel appel faalt derhalve.
6. De slotsom
In het principaal en incidenteel hoger beroep.
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
De door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] wordt:
- met ingang van 1 februari 2018 vastgesteld op een bedrag van € 362,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 vastgesteld op een bedrag van € 369,42 per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 vastgesteld op een bedrag van € 378,47 per maand.
6.3.
De door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie wordt:
- met ingang van 1 februari 2018 tot 1 oktober 2018 vastgesteld op een bedrag van € 1.182,- bruto per maand;
- met ingang van 1 oktober 2018 vastgesteld op een bedrag van € 1.806,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 vastgesteld op een bedrag van € 1.842,12 bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 vastgesteld op een bedrag van € 1.888,17 bruto per maand.
6.4.
Voorts hoeft de vrouw de op grond van het voorgaande eventueel door haar teveel ontvangen kinder- en/of partneralimentatie niet aan de man terug te betalen.
6.5.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep (en eerste aanleg) compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit dat huwelijk geboren kind, alsmede de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
6.6.
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man, de vrouw en mevrouw [partner van de man] gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
7. De beslissing
Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 7 oktober 2018, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen in verband met de kosten en verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen:
- met ingang van 1 februari 2018 een bedrag van € 362,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 369,42 per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 378,47 per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen:
- met ingang van 1 februari 2018 tot 1 oktober 2018 een bedrag van € 1.182,- bruto per maand;
- met ingang van 1 oktober 2018 een bedrag van € 1.806,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2019 een bedrag van € 1.842,12 bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2020 een bedrag van € 1.888,17 bruto per maand;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 februari 2018 tot heden meer heeft betaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald;
compenseert de kosten van het geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en A.M. van Riemsdijk, bijgestaan door de griffier, en is op 23 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.