Het artikel bevat een lijst van bedingen — de ‘zwarte lijst’ — die, voor zover zij deel uitmaken van algemene voorwaarden in een overeenkomst met een consument, steeds als onredelijk bezwarend gelden.
Hof Den Haag, 18-08-2022, nr. BK-21/00772, nr. BK-21/00773
ECLI:NL:GHDHA:2022:1744
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-08-2022
- Zaaknummer
BK-21/00772
BK-21/00773
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1744, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑08‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:724
- Vindplaatsen
NLF 2022/1989
Uitspraak 18‑08‑2022
Inhoudsindicatie
In geschil is of: a. de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tijdig zijn opgelegd, b. de hoorplicht is geschonden, c. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, d. de Inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen en aan belanghebbende tijdens het inzagerecht voorafgaand aan het hoorgesprek te overleggen, e. het inkomen uit werk en woning juist is vastgesteld, meer in het bijzonder of sprake is van een bron van inkomen en belanghebbende is aan te merken als ondernemer, f. het bedrag van de in aanmerking genomen pga op een te laag bedrag is vastgesteld en of het bedrag van de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren terecht op nihil is vastgesteld, g. het voordeel uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is vastgesteld, waarbij voorts in geschil is of de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM dan wel met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Daarbij is tevens in geschil of de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 voor zover deze betrekking hebben op de belastbare inkomens uit sparen en beleggen verminderd moeten worden, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last, h. de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen IB/PVV terecht gebruik heeft gemaakt van extrapolatie, i. belanghebbende recht heeft op een (hoger) bedrag aan vergoeding van immateriële schade dan is toegekend en j. of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00772 en BK-21/00773
Uitspraak van 18 augustus 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 juli 2021, nummers SGR 20/4094 en SGR 20/4096.
Procesverloop
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.482 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.252, na verrekening van € 2.142 aan persoonsgebonden aftrek (pga) en is bij beschikking € 77 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 983 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.042, na verrekening van € 2.142 aan pga. Bij beschikking is voorts € 229 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voor het jaar 2013 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nader vastgesteld op € 8.314, na verrekening van € 2.201 aan pga. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 22. De Inspecteur heeft voor het jaar 2014 het belastbare inkomen uit sparen en beleggen nader vastgesteld op € 12.645, na verrekening van € 1.545 aan pga. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot € 169.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is een griffierecht van éénmaal € 48 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 januari 2022.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 juli 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] met kenmerk BK-21/00774 en BK-21/00775. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [A] . Belanghebbende staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] . [A] staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] .
2.2.
Belanghebbende is als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Vanaf 1 februari 1982 drijft belanghebbende deze onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelende onder de naam [Kantoor B] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van de onderneming "Belastingconsulenten" en "Organisatie-adviesbureaus". [Kantoor B] houdt zich voornamelijk bezig met het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting en het begeleiden van bezwaar- en beroepsprocedures. [A] heeft een beperkte volmacht tot een bedrag van fl. 500.
2.3.
Belanghebbende staat daarnaast, tezamen met [A] , in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 1] met ingang van 1 januari 1991. Belanghebbende is bevoegd tot een bedrag van € 1,00 en [A] heeft een onbeperkte bevoegdheid.
2.4.
Belanghebbende staat ook tezamen met [A] in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 2] , handelsnaam [vof 2] met ingang van 1 januari 2006. Beide vennoten zijn onbeperkt bevoegd.
2013 en 2014
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.683 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.479 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
2.7.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 oktober 2017 belanghebbende verzocht om informatie om de aangifte IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 te beoordelen. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 oktober 2017 aan belanghebbende uitstel tot en met 22 november 2017 verleend om de onder 2.7 vermelde informatie aan te leveren.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 november 2017 op de onder 2.7 vermelde vragenbrief gereageerd.
2.10
De Inspecteur heeft bij brief van 14 december 2017 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2013 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De aanslag IB/PVV 2013 is vervolgens met dagtekening 6 januari 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.482 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.252, na verrekening van € 2.142 aan pga. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:
Aangegeven box 1 inkomen -/- | € 112.683 |
Bij: hogere winst uit onderneming | € 113.774 |
€ 1.061 | |
Af: zelfstandigenaftrek | € 1.061 |
€ 0 | |
Af: meer hypotheekrenteaftrek | € 1.482 |
Vastgesteld box 1 inkomen -/- | € 1.482 |
Aangegeven rendementsgrondslag box 3 | € 0 |
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2013 belanghebbende en echtgenoot | € 498.087 |
In aanmerking genomen in aanslagregeling | € 488.461 |
Bij: | |
- Woning [woonplaats 1] | € 340.000 |
- Verhuurd deel woning [woonplaats 2] (5%) | € 20.300 |
€ 848.761 | |
Schulden: overige schulden -/- | € 92.564 |
Bij: drempel schulden | € 5.800 |
€ 761.997 | |
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden | € 42.278 |
€ 719.719 |
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 359.859. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 14.394 (4% van € 359.859). Na aftrek van pga van € 2.142 bedraagt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 12.252.
2.11.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard. De Inspecteur heeft het in 2.10 vastgestelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen als volgt gecorrigeerd:
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2013 belanghebbende en echtgenoot | € 498.087 |
Bij: Woning [woonplaats 1] | € 324.000 |
€ 822.087 | |
Af: | |
- Familielening I | € 31.385 |
- Familielening II | € 135.908 |
Overige schulden | € 92.564 |
Bij: drempel schulden | € 5.800 |
€ 254.057 | |
€ 568.030 | |
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden | € 42.278 |
€ 525.752 |
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 262.876. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vóór pga bedraagt € 10.515.
Vastgesteld pga bij aanslagregeling | € 4.284 |
Bij: reiskosten | € 100 |
Bij: overige kosten | € 17 |
Totaal | € 4.401 |
Aan belanghebbende is 50% van de pga toegerekend, zijnde € 2.201. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is na verrekening van pga vastgesteld op € 8.314 (€ 10.515 -/- € 2.201).
2.12.
De Inspecteur heeft bij brief van 26 februari 2018 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte IB/PVV 2014 aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De aanslag IB/PVV 2014 is vervolgens met dagtekening 15 maart 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 983 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.042, na verrekening van € 2.142 aan pga. De Inspecteur heeft daarbij de volgende correcties doorgevoerd:
Aangegeven box 1 inkomen -/- | € 95.479 |
Bij: hogere winst uit onderneming | € 99.455 |
€ 3.976 | |
Af: zelfstandigenaftrek | € 3.976 |
€ 0 | |
Af: negatief inkomen eigen woning (50%) | € 983 |
Vastgesteld box 1 inkomen -/- | € 983 |
Aangegeven rendementsgrondslag box 3 | € 0 |
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2014 belanghebbende en echtgenoot | € 651.304 |
In aanmerking genomen in aanslagregeling | € 507.820 |
Bij: | |
- Woning [woonplaats 1] | € 340.000 |
- Verhuurd deel woning [woonplaats 2] (5%) | € 19.550 |
Schulden: overige schulden -/- | € 21.692 |
Bij: drempel schulden | € 5.800 |
€ 851.478 | |
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden | € 42.278 |
€ 809.200 |
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 404.600. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 16.184 (4% van € 404.600). Na aftrek van de pga van € 2.142 wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 14.042.
2.13.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2020 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. De Inspecteur heeft het in 2.12 vermelde belastbare inkomen uit sparen en beleggen als volgt gecorrigeerd:
Bankrekeningen en effectendepot 1/1/2014 belanghebbende en echtgenoot | € 651.304 |
Bij: Woning [woonplaats 1] | € 340.000 |
€ 867.370 | |
Af: | |
- Familielening I | € 34.233 |
- Familielening II | € 142.703 |
Overige schulden | € 21.692 |
Bij: drempel schulden | € 5.800 |
-/- | € 192.828 |
€ 674.542 | |
Af: heffingsvrij vermogen gehuwden | € 42.278 |
€ 632.264 |
Aan belanghebbende is 50% toegerekend, zijnde € 316.132. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld € 12.645. De Inspecteur heeft daarbij geen rekening gehouden met de pga, omdat belanghebbende en haar echtgenoot in de aangifte IB/PVV 2014 ervoor hebben gekozen om de pga enkel bij de echtgenoot in aanmerking te nemen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder.
“De op de zaken betrekking hebbende stukken
15. Op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) is verweerder gehouden de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Eiseres stelt dat verweerder de stukken die betrekking hebben op de procedures die zijn gevoerd over de genomen informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010 niet aan de rechtbank heeft overgelegd. Door eiseres is niet concreet aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de informatie in het kader van de reeds vernietigde informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010 van belang is voor de onderhavige zaken. Het ontbreken van de stukken staat ook niet in de weg aan de beoordeling voor de onderhavige zaken. Ook is de rechtbank dit niet gebleken aan de hand van de door eiseres zelf ingebrachte stukken. Er is derhalve geen schending van artikel 8:42 van de AWB.
16. Eiseres heeft gesteld dat verweerder voorafgaand aan het horen niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken ter inzage heeft gelegd. Eiseres heeft aangevoerd dat relevante arresten van Hoge Raad, met name arresten die zien op eerdere door eiseres gevoerde procedures over de jaren 2003 tot en met 2008, niet in de dossiers waren opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden is alle relevante jurisprudentie uitgeprint in de dossiers aanwezig te hebben. De door eiseres genoemde arresten van de Hoge Raad zijn gepubliceerd en door een ieder te raadplegen. Voor zover eiseres in algemene zin heeft gesteld dat de dossiers onvolledig waren tijdens de inzage, is door eiseres onvoldoende concreet aangegeven welke stukken ontbraken en in hoeverre deze stukken van belang zijn in de onderhavige procedures.
17. De rechtbank merkt overigens nog op dat ten aanzien van alle stukken die naar het oordeel van eiseres ten onrechte niet zijn overgelegd of ter inzage zijn verstrekt, eiseres zelf (over een groot gedeelte van) deze stukken beschikt en desgewenst zelf in de procedures had kunnen inbrengen. Van een processueel nadeel jegens eiseres is dan ook niet gebleken.
Zijn de aanslagen tijdig opgelegd?
18. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 buiten de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr), zijn vastgesteld. Eiseres stelt dat dit tot gevolg heeft dat de in haar aangiften opgenomen verliezen uit werk en woning moeten worden vastgesteld en de aangiften moeten worden gevolgd.
19. Voor het jaar 2013 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2016. Vaststaat dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2013 dertien maanden uitstel is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2018. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2013 is 6 januari 2018. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.
20. Voor het jaar 2014 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2017. Vaststaat dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2014 dertien maanden uitstel is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2019. De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2014 is 15 maart 2018. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.
Hoorplicht
21. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet dat sprake is van schending van de hoorplicht, omdat eiseres niet inhoudelijk zou zijn gehoord. Vaststaat namelijk dat op 27 augustus 2019 een hoorgesprek met eiseres heeft plaatsgevonden betreffende onderhavige belastingaanslagen. Hiervan is een verslag opgesteld wat onderdeel uitmaakt van de door verweerder overgelegde stukken. Eiseres is dus in de gelegenheid geweest om haar bezwaren mondeling toe te lichten en heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Motiveringsbeginsel
22. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, meer in het bijzonder het motiveringsbeginsel. Naar de rechtbank begrijpt, voert eiseres daartoe aan dat verweerder een onjuist en suggestief, dan wel incompleet feitencomplex als uitgangspunt neemt en de geschilpunten onjuist formuleert in de uitspraken op bezwaar.
23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door eiseres aangevoerde gronden en dat de uitspraken op bezwaar voldoende en begrijpelijk gemotiveerd zijn. De omstandigheid dat eiseres zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de door verweerder gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraken op bezwaar zijn voorzien van een motivering. Van schending van het motiveringsbeginsel is derhalve geen sprake.
Fraude signaleringsvoorziening
24. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij een brief heeft ontvangen van de Belastingdienst waarin is opgenomen dat zij vermeld staat op een zogenoemde ‘zwarte lijst’, de Fraude signaleringsvoorziening (FSV). Het standpunt van eiseres is dat deze ‘zwarte lijst’ verboden is gelet op Boek 3 en Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat zij hier ten onrechte op staat vermeld en dat verweerder zich hierdoor heeft laten leiden door ‘spookverhalen’. Het gevolg hiervan is dat haar aangiften moeten worden gevolgd.
25. Voornoemd standpunt van eiseres slaagt niet. Uit het feit dat eiseres voornoemde brief heeft ontvangen volgt nog niet dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige aanslagen enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur ten aanzien van eiseres heeft geschonden. De brief kan enkel bevestigen dat gegevens van eiseres waren geregistreerd, maar daaruit volgt niet dat deze registratie ook daadwerkelijk gevolgen heeft gehad voor eiseres. De rechtbank leidt uit de stukken in het dossier af dat verweerder eiseres zowel in de aanslagregelende fase als in de bezwaarfase in de gelegenheid heeft gesteld vragen te beantwoorden en stukken ter nadere onderbouwing aan te leveren, zonder dat daarbij van enige kwalificatie als fraudeur of “spookverhaal” sprake is. Een al dan niet terechte vermelding in de FSV brengt niet met zich mee dat verweerder in het geheel geen correcties meer kan aanbrengen en dat de aangiften van eiseres zonder meer gevolgd moeten worden. De rechtbank merkt nog op dat de zwarte lijst als genoemd in artikel 6:236 van het BW1.een andere “zwarte lijst” betreft dan de FSV, die in de volksmond ook als zwarte lijst wordt geduid. Boek 3 en Boek 6 van het BW zijn dan ook niet van toepassing.
De hoogte van de aanslagen
Is eiseres aan te merken als ondernemer?
26. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de in haar aangifte IB/PVV 2013 en 2014 opgenomen verliezen uit onderneming in aanmerking moeten worden genomen aangezien zij een eenmanszaak drijft onder de naam [Kantoor B] en daarnaast medevennoot is van de [vof 1] en [vof 2] . Verweerder heeft zich vanaf het jaar 2008, ter voorkoming van verdere discussie, op het standpunt gesteld dat eiseres met de hiervoor vermelde ondernemingen enkel verliezen leidt en er geen sprake meer is van een bron van inkomen. Ook voor de onderhavige belastingjaren stelt verweerder zich ook (primair) op dit standpunt.
27. In zijn uitspraak van 2 mei 20172.heeft het gerechtshof Den Haag overwogen dat [Kantoor B] voor rekening en risico van eiseres wordt gedreven. In zijn uitspraak op 9 maart 20213.komt het Hof niet op zijn eerdere oordeel terug. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van het Hof dat [Kantoor B] voor rekening en risico van eiseres wordt gedreven. De stelling van verweerder dat [Kantoor B] niet langer een onderneming vormt acht de rechtbank niet juist. De rechtbank acht aannemelijk dat met de onderneming wel degelijk voordeel wordt behaald. Mede gelet op het vermogen van eiseres en haar echtgenoot is aannemelijk dat er in werkelijkheid geen verliezen worden behaald, maar dat louter fiscale verliezen worden gecreëerd door allerlei kosten en lasten op te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank vormt [Kantoor B] wel een onderneming.
28. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de verliezen uit deze onderneming voor de belastingjaren 2013 en 2014 terecht heeft gecorrigeerd met de hierna te noemen bedragen. De rechtbank overweegt als volgt.
Eiseres heeft in 2013 een bedrag van € 4.800 onder de post uitbestede kosten/emolumenten ten laste van de winst gebracht. In 2014 betreft dit een bedrag van € 600. Deze bedragen zouden betrekking hebben op door haar kinderen uitgevoerde diensten ten behoeve van [Kantoor B] . Van een dergelijke dienstverlening zijn door eiseres geen stukken overgelegd en verweerder heeft onweersproken gesteld dat de kinderen deze bedragen niet in hun aangiften inkomstenbelasting hebben verantwoord.
Verder heeft verweerder in 2013 een bedrag van € 1.276,74 en een bedrag van € 237 dat eiseres onder ‘heffingen en contributies’ als kosten in aftrek had gebracht niet geaccepteerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze bedragen terecht gecorrigeerd aangezien dit privé uitgaven betreffen en/of eiseres geen bonnen met betrekking tot deze uitgaven heeft overgelegd. De blote stelling van eiseres, dat het (deels) kosten zijn die betrekking hebben op aangeschafte bladen voor klanten, is niet met objectieve bescheiden onderbouwd.
Het bedrag dat verweerder aan diversen kosten heeft gecorrigeerd betreft in 2013 een bedrag van € 488,25 en in 2014 een bedrag van € 1.353,61. De rechtbank acht deze correcties, die reeds door verweerder in de uitspraak in bezwaar zijn gecorrigeerd, niet tardief. Eiseres heeft niet met behulp van stukken aannemelijk gemaakt dat deze kosten zakelijk zijn. Verweerder heeft deze kosten derhalve terecht gecorrigeerd.
Verder heeft [Kantoor B] een bedrag van € 68.281,22 in 2013 en een bedrag van € 67.837,82 in 2014 als huisvestingskosten in de aangiften opgenomen. Deze kosten hebben volgens eiseres betrekking op ruimten in de woning in [woonplaats 1] van waaruit de werkzaamheden worden uitgeoefend. Op grond van artikel 3.16 van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Vaststaat dat de kantoorruimte in de woning in [woonplaats 1] geen zelfstandig deel van de woning vormt. De stelling van eiseres, dat 90% van de inkomsten in deze woning wordt verdiend, doet daar niet aan af. Voor zover er ook in de woning in [woonplaats 2] sprake is van een werkruimte is ten aanzien daarvan niet gesteld of gebleken dat deze een zelfstandig deel van de woning vormt. De huisvestingskosten komen daarom niet voor aftrek in aanmerking.
Verder heeft eiseres een bedrag van € 4.305 in 2013 en € 4.305 in 2014 als stallingskosten voor de auto’s in de aangiften opgenomen. Deze kosten zien op de garage behorende bij de woning in [woonplaats 1] . Deze garage heeft weliswaar enige zelfstandigheid, maar aangezien het inkomen niet hoofdzakelijk vanuit deze garage wordt verworven kunnen deze kosten op grond van artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 niet in aftrek op de winst worden gebracht. Verweerder heeft deze kosten dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.
In 2013 heeft eiseres een bedrag van € 6.397,97 aan rente ten laste van haar winst gebracht. Deze rente heeft betrekking op de lening ter financiering van de woning in [woonplaats 1] . Deze lening is aangegaan in de familiesfeer, zie hierna familielening II, en is mede om die reden niet als zakelijk aan te merken. De verschuldigde rente kan dan ook niet ten laste van de winst van [Kantoor B] worden gebracht. De stelling van eiseres dat verweerder haar verplicht heeft het bedrag aan rente ten laste van de winst te brengen is door haar niet aannemelijk gemaakt.
Eiseres heeft verder over beide belastingjaren afschrijvingskosten over auto’s ten laste van de winst gebracht. Dit betreft een bedrag van € 4.660 voor beide jaren. De auto’s waarop de afschrijvingen betrekking hebben staan niet op naam van eiseres. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat deze afschrijvingskosten niet in aanmerking genomen kunnen worden. Verweerder heeft deze bedragen echter niet gecorrigeerd en stelt dat mede om die reden de aanslagen eerder te laag dan te hoog zijn.
Tenslotte heeft verweerder terecht een bedrag aan niet afgedragen omzetbelasting over het jaar 2014 gecorrigeerd. Eiseres heeft dit bedrag van € 2.215 ten onrechte niet tot de winst van [Kantoor B] gerekend.
29. Met betrekking tot [vof 1] overweegt de rechtbank het volgende. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 20174.onder 7.1.1.14 geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de [vof 1] geen onderneming vormt vanwege het reeds sinds vele jaren – vanaf 1992 – ontbreken van activiteiten. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is op 23 maart 2018 ongegrond verklaard.5.De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. Verweerder heeft terecht de voor [vof 1] aangegeven verliezen niet in aanmerking genomen.
30. Met betrekking tot [vof 2] heeft het gerechtshof Den Haag in haar uitspraak van 9 maart 20216.in rechtsoverweging 5.1.7.5. overwogen dat eiseres vanaf de startdatum van [vof 2] alleen in de jaren 2006 en 2007 geringe positieve resultaten in haar aangiften IB/PVV heeft aangegeven. In de daaropvolgende jaren 2008 tot en met 2011 zijn alleen negatieve resultaten behaald en heeft het Hof geoordeeld dat ook voor de jaren 2008 tot en met 2010 geen sprake is van een bron van inkomen. Ook voor onderhavige belastingjaren heeft eiseres verliezen aangegeven in haar aangiften. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat hierin verandering te verwachten is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook voor de jaren 2013 en 2014 geen sprake is van een bron van inkomen met betrekking tot [vof 2] . De verliezen zijn door verweerder terecht niet in aanmerking genomen.
Pga 2013
31. Ter zitting is komen vast te staan dat het bedrag van de pga over het jaar 2014 niet meer in geschil is. Enkel is dus nog in geschil of het in aanmerking genomen bedrag aan pga over het jaar 2013 juist is. Verweerder heeft na bezwaar een bedrag van € 4.401 aan pga in aanmerking genomen. In de aanslagregeling is 50% aan eiseres toegerekend en de andere 50% aan haar echtgenoot. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat een hoger bedrag in aanmerking dient te worden genomen. Eiseres heeft in deze de bewijslast. De door eiseres overgelegde stukken acht de rechtbank onvoldoende om een hoger bedrag aan pga in aanmerking te nemen. Eiseres heeft geen officiële dieetverklaringen overgelegd waardoor een hoger bedrag aan dieetkosten in aanmerking kan worden genomen. Ook maakt eiseres niet aannemelijk dat zij in 2013 extra uitgaven heeft gedaan voor kleding en beddengoed. Verweerder heeft terecht enkel een bedrag van € 310 voor kleding en beddengoed van de echtgenoot van eiseres in aanmerking genomen.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de drempel voor de pga niet juist berekend is en de post verhoging specifieke uitgaven door het tegemoetkomen aan een aantal punten in bezwaar hoger moet worden vastgesteld. Verweerder stelt dat de pga na toepassing van de drempel op een bedrag van € 4.792 dient te worden vastgesteld. Verweerder beroept zich in deze op interne compensatie.
32. Hoewel verweerder pas ter zitting voor het eerst een expliciet beroep doet op interne compensatie in verband met het hiervoor vermelde hogere bedrag aan pga acht de rechtbank dit in de onderhavige procedure toch tijdig, nu dit impliciet uit het verweerschrift is af te leiden. Door verweerder is daarin immers aangegeven dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is opgelegd nu niet alle kosten, zie hiervoor onder 28, zijn gecorrigeerd. Dit punt is daarmee eerder tussen partijen aan de orde gekomen. Eiseres heeft hier op kunnen reageren en heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. De rechtbank honoreert derhalve het beroep op interne compensatie.
Voordeel uit sparen en beleggen
33. In haar aangifte IB/PVV 2013 en 2014 heeft eiseres een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van nihil. Verweerder heeft de aangiften van eiseres op dit punt gecorrigeerd en heeft na de bezwaarfase de onder 4 en 8 vermelde bedragen in aanmerking genomen. Zowel voor het jaar 2013 als 2014 hebben eiseres en haar echtgenoot de woning in [woonplaats 2] als eigen woning aangemerkt. Niet in geschil is dat de woning in [woonplaats 1] voor 100% van de WOZ-waarde in box 3 in aanmerking genomen dient te worden. Ook de banktegoeden die verweerder in box 3 in aanmerking heeft genomen zijn niet in geschil.
34. Met betrekking tot de effectenportefeuille heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder deze ten onrechte tot box 3 heeft gerekend. De effectenportefeuille zou zijn overgedragen aan Delta Lloyd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. De effectenportefeuille is weliswaar in onderpand gegeven aan Delta Lloyd ten behoeve van de door Delta Lloyd verstrekte lening voor de aankoop van de woning in [woonplaats 2] , dit betekent echter niet dat de eigendom van de effectenportefeuille naar Delta Lloyd is overgegaan. Verweerder heeft de effectenportefeuille derhalve terecht in box 3 in aanmerking genomen.
35. De hiervoor vermelde lening van Delta Lloyd ten behoeve van de aankoop van de woning in [woonplaats 2] heeft verweerder terecht in box 1 in aanmerking genomen aangezien de woning in [woonplaats 2] in onderhavige belastingjaren de eigen woning van eiseres en haar echtgenoot was. Voor de aankoop van de woning in [woonplaats 2] is tevens ‘familielening I’ aangegaan. Het nominale bedrag van deze familielening heeft verweerder in box 1 in aanmerking genomen. De rente over deze lening wordt schuldig gebleven. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de rente over de hoofdsom wel in aftrek toegelaten in box 1 en het totale bedrag aan schuldig gebleven rente in box 3 in aanmerking genomen. Voor de jaren 2013 en 2014 betreft dit een bedrag van € 31.385 respectievelijk € 34.233.
36. In 2001 is ‘familielening II’ ontstaan. Aangezien deze lening is aangegaan ten behoeve van de woning in [woonplaats 1] heeft verweerder deze terecht in box 3 als schuld in aanmerking genomen. De rente op deze lening is bijgeschreven. Verweerder heeft derhalve voor het belastingjaar 2013 een bedrag van in totaal € 135.908 en voor het belastingjaar 2014 een bedrag van in totaal € 142.703 als schuld in aanmerking genomen.
37. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat ook familielening III, IV en V in box 3 in aanmerking genomen moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt, zo deze schulden al in box 3 in aanmerking moeten worden genomen, wat de hoogte van deze schulden is op 1 januari 2013 dan wel 1 januari 2014.
Extrapolatie
38. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van extrapolatie in de zin dat verweerder zich baseert op gegevens en standpunten uit procedures ten aanzien van andere belastingjaren die nog niet onherroepelijk vaststaan. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht in eerdere jaren gebruik te hebben gemaakt van extrapolatie, echter in de onderhavige jaren niet. Wel heeft verweerder bij de onderhavige jaren de lijn van eerdere jurisprudentie aangehouden. De rechtbank is van oordeel dat het verweerder vrij staat om naar eerdere al dan niet onherroepelijk geworden uitspraken en arresten te verwijzen en een standpunt in te nemen dat hiermee in lijn is. Het standpunt van eiseres slaagt niet.
Omkering bewijslast
39. Aan hetgeen partijen hebben aangevoerd over omkering en verzwaring van de bewijslast gaat de rechtbank voorbij, aangezien het niet tot een ander oordeel leidt.
Belastingrente
40. Nu verder gesteld noch gebleken is dat de belastingrente niet in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr is berekend, is aan eiseres terecht belastingrente in rekening gebracht.
Immateriële schadevergoeding
41. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.7.Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 20058.. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.9.
42. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van eiseres gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.10.
43. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de procedures van eiseres met betrekking tot onderhavige aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 aan te merken als samenhangend. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient daarom te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift op 14 februari 2018. Vanaf de indiening van dit bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank zijn, afgerond naar boven, 3,5 jaar verstreken. In beginsel is er dan een overschrijding van de redelijke termijn van 1,5 jaar welke geheel is toe te rekenen aan verweerder.
44. De rechtbank merkt nog op dat uit de stukken in de dossiers niet volgt dat verweerder - zoals hij bloot heeft gesteld - met toestemming van eiseres de procedure over de jaren 2008 tot en met 2012 heeft afgewacht. In de periode gelegen tussen het moment van het indienen van het (pro forma) bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar heeft er met enige regelmaat, zij het sporadisch (inhoudelijk) contact plaats gevonden tussen partijen. Daarnaast is van verleende toestemming met eiseres niet gebleken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om hiermee rekening te houden bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn.
45. Gezien voorgaande bestaat grond aan eiseres een schadevergoeding toe te kennen van € 1.500.
Slotsom
46. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten en griffierechten
47. Nu aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. Voor de onderhavige zaken is eenmaal griffierecht geheven van € 48. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat eiseres niet heeft aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot voor haar beroepsmatig als rechtsbijstandverlener is opgetreden en zij daar kosten voor heeft gemaakt. Voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dan ook geen plaats.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, voor de jaren 2013 en 2014 in geschil of:
a. de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tijdig zijn opgelegd;
b. de hoorplicht is geschonden;
c. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden;
d. de Inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen en aan belanghebbende tijdens het inzagerecht voorafgaand aan het hoorgesprek te overleggen;
e. het inkomen uit werk en woning juist is vastgesteld, meer in het bijzonder of sprake is van een bron van inkomen en belanghebbende is aan te merken als ondernemer;
f. het bedrag van de in aanmerking genomen pga op een te laag bedrag is vastgesteld en of het bedrag van de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren terecht op nihil is vastgesteld;
g. het voordeel uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is vastgesteld, waarbij voorts in geschil is of de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren op stelselniveau in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM. Daarbij is tevens in geschil of de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 voor zover deze betrekking hebben op de belastbare inkomens uit sparen en beleggen verminderd moeten worden, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last;
h. de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen IB/PVV terecht gebruik heeft gemaakt van extrapolatie.
i. belanghebbende recht heeft op een (hoger) bedrag aan vergoeding van immateriële schade dan is toegekend; en of
j. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de onderhavige aanslagen, vaststelling van hogere bedragen aan verliezen uit werk en woning en de daarin begrepen ondernemingsverliezen, vaststelling van hogere bedragen aan te verrekenen pga uit voorgaande jaren en nog te verrekenen pga in volgende jaren, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, veroordeling van de Inspecteur in een (hoger bedrag aan) vergoeding van proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Geschilpunt a (zijn de aanslagen tijdig opgelegd)
5.1.
Belanghebbende heeft evenals in beroep gesteld dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 buiten de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn vastgesteld. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat om die reden de in de aangiften opgenomen verliezen uit werk en woning en de daarin begrepen ondernemingsverliezen conform de aangiften moeten worden vastgesteld, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat het geen steun vindt in het recht.
5.2.
Met betrekking tot de tijdigheid van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 heeft de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 19 en 20 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De aanslagen zijn tijdig opgelegd.
Geschilpunt b (hoorplicht)
5.3.
De stelling dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb is geschonden, omdat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, faalt. Uit de gedingstukken volgt dat op 27 augustus 2019 met betrekking tot de onderhavige aanslagen IB/PVV gesprekken zijn gevoerd door de Inspecteur, belanghebbende, [A] en [B] . De Inspecteur heeft van het gesprek een verslag opgemaakt dat tot de stukken van het geding behoort. De Inspecteur heeft dit verslag bij e-mail van 13 september 2019 aan belanghebbende toegestuurd. Belanghebbende heeft hierop bij e-mail van diezelfde dag gereageerd. Belanghebbende is in de bezwaarfase daarom voldoende in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren mondeling toe te lichten. Van een schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.
Geschilpunt c (algemene beginselen van behoorlijk bestuur)
5.4.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, te weten het verbod van détournement de pouvoir in de zin van artikel 3:3 Awb en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 Awb. Naar het Hof begrijpt, voert belanghebbende daartoe aan dat, ten aanzien van de onderhavige belastingjaren, de Inspecteur zijn bevoegdheid op oneigenlijke wijze heeft gebruikt respectievelijk zijn uitspraken op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De Inspecteur heeft een en ander betwist.
5.5.
Het verbod van détournement de pouvoir houdt ingevolge het bepaalde in artikel 3:3 Awb in dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Ten aanzien van dit verbod geldt dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
5.6.
Het motiveringsbeginsel houdt ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 Awb in dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Hoewel belanghebbende een schending van dit beginsel herhaaldelijk aanvoert, heeft zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot dit oordeel kunnen leiden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door belanghebbende in haar bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van haar bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraken zijn voorzien van een motivering. Ook deze grief faalt derhalve.
5.7.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Geschilpunt d (op de zaak betrekking hebbende stukken artikel 8:42 Awb)
5.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op het ontbreken van de stukken die zijn overgelegd in de procedures die zijn gevoerd over de genomen informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010.
5.9.
Het Hof onderschrijft de beslissing van de Rechtbank (rechtsoverweging 15) ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om een sanctie te verbinden aan de omstandigheid dat enkele stukken ontbreken. Daarbij heeft het Hof ook in aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de informatie die is overgelegd in het kader van de reeds vernietigde informatiebeschikkingen van belang is voor de onderhavige zaken. Evenmin staat het ontbreken van die stukken in de weg aan de beoordeling van de onderhavige zaken.
Geschilpunt e (inkomen uit werk en woning; bron van inkomen, ondernemerschap en woningen)
5.10.
Belanghebbende heeft gesteld – naar het Hof begrijpt – dat de in de aangiften vermelde verliezen uit onderneming in aanmerking genomen moeten worden. Volgens belanghebbende drijft zij met het [Kantoor B] een onderneming en drijft [vof 2] ook een onderneming. De Inspecteur heeft dit betwist. In beroep heeft de Inspecteur primair gesteld dat, gelet op de aangegeven verliezen van de drie ondernemingen in de jaren 2005 tot en met 2017, er redelijkerwijs geen voordeel te verwachten is, zodat geen sprake is van een bron van inkomen. Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer kosten heeft gemaakt dan het bedrag van de omzet.
5.11.
Het resultaat dat belanghebbende heeft behaald met de activiteiten kan slechts in de belastingheffing worden betrokken indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203, en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128) worden de volgende drie algemene voorwaarden als uitgangspunt gesteld wil er sprake zijn van een bron van inkomen, zoals een onderneming: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald.
5.12.
De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241).
[Kantoor B]
5.13.
Belanghebbende heeft – naar het Hof begrijpt – geen klacht gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van [Kantoor B] sprake is van een bron van inkomen, zodat het Hof daarvan uitgaat. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat er sprake is van ondernemingsverliezen omdat de kosten de omzet overstijgen. De bewijslast dat de opgevoerde kosten zijn gemaakt, rust op belanghebbende. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de in de aangiften opgevoerde kosten en lasten van respectievelijk € 101.549 (2013) en € 77.821 (2014) voor zover deze de behaalde omzet in de betreffende jaren overstijgen, als aftrekbare kosten en lasten in aanmerking genomen mogen worden. De Rechtbank heeft in overweging 28 van haar uitspraak op goede gronden een juist oordeel gegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen.
[vof 2]
5.14.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:546, vastgesteld dat belanghebbende vanaf de startdatum van [vof 2] alleen in de jaren 2006 (€ 1) en 2007 (€ 6.737) geringe positieve resultaten in haar aangiften IB/PVV heeft aangegeven. Het Hof heeft geoordeeld dat gezien de vanaf het jaar 2008 tot en met het jaar 2011 steeds verder oplopende negatieve resultaten, er redelijkerwijs geen voordeel meer te verwachten was. Dat in het jaar 2009 een incidenteel resultaat van € 497 was behaald, deed daar naar het oordeel van het Hof niet aan af. Aangezien belanghebbende in de onderhavige jaren eveneens negatieve resultaten heeft behaald, ziet het Hof geen aanleiding om thans anders te oordelen. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat in de onderhavige jaren geen sprake is van een bron van inkomen met betrekking tot [vof 2] . De Inspecteur heeft de aangegeven verliezen van [vof 2] voor de onderhavige jaren terecht niet in aanmerking genomen.
Geschilpunt f (in aanmerking te nemen pga)
5.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in het jaar 2013 de pga tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank heeft in haar uitspraak in rechtsoverweging 31 met betrekking tot de pga, zoals opgevoerd voor het jaar 2013, geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer ziektekosten heeft gemaakt dan door de Inspecteur in aanmerking is genomen. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en maakt dit, evenals de gronden waarop dit berust, tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie dan die waartoe de Rechtbank is gekomen. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het jaar 2013 een hoger bedrag aan pga in aanmerking moet worden genomen.
5.16.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur op 31 december 2008 ten onrechte de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren heeft vastgesteld op nihil, faalt de stelling. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1269, waartegen het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, RO ongegrond is verklaard (HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:409), geoordeeld dat de op 31 december 2007 niet in aanmerking genomen pga nihil bedraagt. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen. Gelet op de omstandigheid dat de pga voor de onderhavige jaren is verrekend met het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, brengt dit mee dat de Inspecteur de nog te verrekenen pga voor de volgende jaren eveneens terecht heeft vastgesteld op nihil.
Geschilpunt g (voordeel uit sparen en beleggen)
5.17.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald - naar het Hof begrijpt - dat de effectenportefeuille ten onrechte tot het inkomen uit sparen en beleggen is gerekend door de Inspecteur. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat familieleningen III, IV en V ten onrechte niet als schulden tot de rendementsgrondslag van box 3 zijn gerekend.
5.18.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in rechtsoverwegingen 34 tot en met 37 een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze beslissing, evenals de gronden waarop het berust, tot de zijne. Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren met betrekking tot het box 3-inkomen in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
Schending op stelselniveau
5.19.
Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, gesteld dat de box 3 heffing ervoor zorgt dat zij wordt geconfronteerd met een heffing over het voordeel uit sparen en beleggen die veel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het werkelijk behaalde rendement is volgens belanghebbende over alle in geding zijnde jaren zwaar negatief. Dit leidt volgens belanghebbende tot een schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM.
5.20.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949, voor de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat op stelselniveau het door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen.
5.21.
De Hoge Raad heeft voor deze jaren voorts geoordeeld dat met een schending van artikel 1 EP op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau (vgl. 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108 en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, BNB 2021/149).
5.22.
Het Hof gaat gelet op de in 5.21 genoemde jurisprudentie voorbij aan de vraag of in de onderhavige jaren sprake is van een schending van artikel 1 EP op stelselniveau. Ook voor die jaren geldt immers dat het Hof rechtspolitieke keuzes zou moeten maken om de schendingen op te heffen, welke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen is in dit geval slechts plaats indien belanghebbende in de onderhavige jaren in strijd met artikel 1 EP met een individuele en buitensporige last wordt geconfronteerd. Belanghebbende heeft betoogd dat hiervan sprake is.
Individuele en buitensporige last
5.23.
Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende stelt het Hof het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137).
5.24.
Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161 en HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047).
5.25.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor belanghebbende sprake is van zodanige omstandigheden dat sprake is van een buitensporige last. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de box 3-heffing hoger is dan het werkelijke door haar behaalde rendement en dat zij als gevolg daarvan moet interen op haar vermogen, maar daar tegenover heeft zij ook gesteld dat zij aanzienlijke (onbelaste) voordelen uit haar ondernemingen heeft genoten. Dat zij in de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren negatieve belastbare inkomens uit werk en woning in aanmerking heeft genomen is volgens haar alleen het gevolg van fiscaal gecreëerde verliezen en overige gecreëerde aftrekbare posten, hetgeen mede de omvang van de bezittingen in box 3 zou verklaren. Nu de Inspecteur het voorgaande niet heeft betwist, neemt het Hof deze stelling aan als vaststaand feit. Ook overigens vindt deze stelling steun in het feit dat na de uitspraken op bezwaar, de vastgestelde grondslagen voor de belastbare inkomens uit sparen en beleggen zijn gestegen. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat zij op haar vermogen moet interen om de box 3-heffing van respectievelijk € 2.494 (2013) en € 3.676 (2014) te voldoen. Dat de belastbare inkomens uit werk en woning voor de onderhavige jaren respectievelijk € 1.482 en € 983 bedragen, doet daaraan in dit geval dus niet af. Voor de onderhavige jaren is derhalve geen sprake van een individuele en buitensporige last.
Geschilpunt h (extrapolatie)
5.26.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van extrapolatie. Volgens belanghebbende mag de Inspecteur zich in de onderhavige procedure zich niet baseren op gegevens en standpunten uit procedures ten aanzien van andere belastingjaren die nog niet onherroepelijk vaststaan.
5.27.
De Inspecteur heeft ter zitting bij de Rechtbank desgevraagd verklaard dat hij in eerdere jaren gebruik heeft gemaakt van extrapolatie, maar in de onderhavige jaren niet. De Inspecteur heeft verklaard dat de in de onderhavige jaren ingenomen standpunten wel in lijn zijn met eerdere jurisprudentie. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het de Inspecteur vrij staat om naar eerdere al dan niet onherroepelijk geworden uitspraken en arresten te verwijzen en een standpunt in te nemen dat hiermee in lijn is. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop die berust tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
Geschilpunt i (vergoeding van immateriële schade)
5.28.
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, recht te hebben op een (hogere) vergoeding van immateriële schade. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 1.500 aan belanghebbende. De Rechtbank is hierbij uitgegaan van het juiste toetsingskader. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank en neemt de gronden daartoe over. Voor een hogere vergoeding van immateriële schade ziet het Hof dan ook geen aanleiding.
5.29.
Voor zover belanghebbende ook om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase verzoekt, geldt dat het Hof binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak heeft gedaan, zodat de redelijke termijn voor de fase van het hoger beroep niet is overschreden.
Geschilpunt j (proceskostenvergoeding)
5.30.
Voor zover belanghebbende opkomt tegen het oordeel van de Rechtbank dat zij geen recht heeft op een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, geldt dat zij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aannemelijk is gemaakt dat [A] in deze zaken voor haar op zakelijke basis is opgetreden en dat belanghebbende voor bijstand kosten heeft gemaakt. De Rechtbank heeft dan ook op goede gronden en met juistheid geoordeeld dat voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen plaats is.
Afsluitende overwegingen
5.31.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de registratie van haar persoonsgegevens op de zogenoemde “zwarte lijst” in het systeem van de Fraude Signalering Voorziening heeft geleid tot de correcties bij het vaststellen van de onderhavige aanslagen IB/PVV, geldt dat de Rechtbank in rechtsoverweging 25 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De stelling faalt mitsdien.
5.32.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de aanslag IB/PVV 2012 op grond van artikel 4.20b Awb van rechtswege is opgelegd zodat de in de aangifte IB/PVV 2012 in aanmerking genomen posten vanaf het jaar 2013 als uitgangspunt genomen moeten worden, geldt dat deze aanslag geen onderdeel uitmaakt van deze procedure. In de procedure bij het Hof is ter zake reeds een oordeel gegeven (Gerechtshof Den Haag 9 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:338). Ook overigens is artikel 4.20b Awb slechts van toepassing in een beperkt aantal gevallen (wet van 1 december 2011 tot wijziging van een aantal wetten ter invoering van de van rechtswege verleende vergunning (Verzamelwet van rechtswege verleende vergunning) (Stb. 2011, 575). Anders dan belanghebbende veronderstelt, is paragraaf 4.1.3.3. Awb niet van toepassing verklaard in de Wet IB 2001. De stelling faalt derhalve.
5.33.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van schending van artikel 1 EP bij het EVRM geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
5.34.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.
5.35.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat deze klacht faalt. Belanghebbende heeft niet aan haar stelplicht voldaan, aangezien de stelling onvoldoende is onderbouwd.
Belastingrente
5.36.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.37.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 18 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑08‑2022
Onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046
Zie verder het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:700.