HR, 15-06-2012, nr. 11/03392
ECLI:NL:HR:2012:BW8348
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2012
- Zaaknummer
11/03392
- LJN
BW8348
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BW8348, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑06‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9592, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9592, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2012/31.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/1563 met annotatie van Mr. J.A.G. van Es
Beroepschrift 15‑06‑2012
Edelhoogachtbaar college,
Voor en namens belanghebbende, [X], ga ik hierbij over tot de motivering van het op 26 juli 2011 ingediende pro-forma beroepschrift in cassatie. Aangezien ik geen reactie kreeg op mijn brief van 2 augustus 2011 verzoek ik u wellicht ten overvloede ook langs deze weg om het op dit briefpapier vermelde correspondentie adres aan te houden.
Cassatiemiddel 1 (motiveringsgebrek dat geen nader onderzoek nodig was)
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht en/of verzuim van de vormen doordat het Hof in rechtsoverweging 6.2 ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft beslist dat hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, terzake van het al dan niet aanmerken van de door belanghebbende verrichte werkzaamheden als winst uit onderneming, niet leidt tot een ander oordeel dan hetgeen in de uitspraak van de Rechtbank is weergegeven.
Toelichting Cassatiemiddel 1
Door het Hof worden de overwegingen en het oordeel van de Rechtbaak tot de zijne gemaakt en wordt slechts overwogen dat hetgeen in hoger beroep aangevoerd is niet leidt tot een ander oordeel. Aldus is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof in het geheel niet aangeeft waarom de aangevoerde gronden niet tot een ander oordeel leiden. Dit klemt te meer nu er ook nieuwe gronden waren aangevoerd.
De Rechtbank heeft in de door het Hof overgenomen overwegingen geoordeeld dat van aanvang af niet een positief voordeel te verwachten viel. Dit oordeel berust op de omvang van de andere werkzaamheden van belanghebbende, de geringe eigen deskundigheid van belanghebbende, de van aanvang af behaalde negatieve resultaten en het ontbreken van een ondernemings- of bedrijfsplan.
Op al deze punten is ingegaan in de procedure bij het Hof, zonder dat uit de uitspraak blijkt of en zo ja waarom deze grieven niet slagen.
Terzake van de omvang van de werkzaamheden is in de pleitnotitie gewezen op de vaste jurisprudentie dat de omvang van de werkzaamheden niet van belang is en dat zelfs sprake kan zijn van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden terwijl de arbeid volledige door anderen dan de belastingplichtige wordt geleverd.
Terzake van de vermeende ondeskundigheid van belanghebbende is in het beroepschrift, de pleitnotitie en tijdens de zitting er op gewezen dat er slechts sprake was van een aanvankelijk gebrek aan deskundigheid, voorafgaande aan de aanvang van de werkzaamheden.
Namens belanghebbende is in de procedure bij het Hof naar voren gebracht dat er wel een exploitatiebegroting was. Voorts is nadrukkelijk in het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank en in de pleitnotitie bij het Hof naar voren gebracht dat er een reeks van tegenslagen was die hij redelijkerwijze niet had behoeven te voorzien en dat daardoor sprake was van een niet-winstgevende onderneming. In de pleitnotitie is gemotiveerd aangevoerd wat de te verwachten opbrengst per veulen was en om welke reden dit destijds een reële verwachting was. Voorts is in de pleitnotitie aangevoerd dat ook bij 50% tegenvallende brutowinstcijfers nog steeds sprake zou zijn van een winstgevende onderneming, waarmee tot uitdrukking is gebracht dat bij een meer normaal aantal tegenslagen er niets in de weg had gestaan aan een winstgevende onderneming. Uitdrukkelijk is aangevoerd dat het oordeel van de Rechtbank slechts berust op het in retrospectief bezien van de resultaten van de onderneming, hetgeen geen basis kan zijn om te oordelen dat er van aanvang af geen voordeel was te voorzien.
Doordat het Hof aan al deze uitdrukkelijk verweren zonder nadere motivering voorbijgaat, is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Cassatiemiddel 2 (bron van inkomen)
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 3.8 Wet inkomstenbelasting 2001 en/of verzuim van de vormen doordat het Hof in rechtsoverweging 6.2 ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke gronden dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft beslist dat de door belanghebbende verrichte activiteiten niet als winst uit onderneming aangemerkt dienen te worden.
Toelichting Cassatiemiddel 2
Het Hof heeft geoordeeld dat er geen bron van inkomen is omdat hij het aannemelijk acht dat ter zake van de paardenfokkerijactiviteiten reeds bij aanvang een positief voordeel niet te verwachten viel. Dit oordeel berust blijkens de (van de Rechtbank overgenomen) overwegingen op gronden die niet relevant zijn voor de vraag of sprake is van activiteiten waarvan van aanvang af redelijkerwijze geen voordeel te verwachten viel. Noch de omvang van de (eigen) werkzaamheden, noch het gebruik van andermans deskundigheid die aanvankelijk bij belanghebbende ontbrak is hiervoor relevant.
De nota bene met nadruk door de Rechtbank in de uitspraak genoemde overweging ‘met name dat vanaf de aanvang van de activiteiten in 1999 tot aan het jaar 20002 het resultaat steeds negatief is geweest’ miskent dat dit niets zegt over de objectieve verwachting die belanghebbende bij aanvang mocht hebben. Dit klemt te meer nu in het beroepschrift bij het Hof, de pleitnotitie namens belanghebbende bij het Hof en de tot de processtukken behorende exploitatiebegroting, uitdrukkelijk en ook cijfermatig onderbouwd door belanghebbende naar voren is gebracht dat bij aanvang binnen een gering aantal jaren een winstgevende onderneming te verwachten was, alsmede door welke onvoorziene oorzaken nadien deze verwachting niet is uitgekomen.
Aldus heeft het hof miskend dat bij aanvang wel sprake was van een onderneming waarbij een positief voordeel te verwachten viel, danwel op onbegrijpelijke gronden en/of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat hiervan geen sprake is.
Cassatiemiddel 3 (nieuw feit)
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of verzuim van de vormen doordat het Hof in rechtsoverweging 6.1.1 tot en met 6.1.5 ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke gronden dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft beslist dat er sprake was van een nieuw feit zodat over de jaren 1999 tot en met 2001 navorderingsaanslagen mochten worden opgelegd.
Toelichting Cassatiemiddel 3
Door het hof zijn de antwoorden op de vragen voor het belastingjaar 2002 aangemerkt als een feit in de zin van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen op basis waarvan de navorderingsaanslagen mochten worden opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn evenwel opgelegd voorafgaand aan het boekenonderzoek, zonder dat dit gebeurde of nodig was ter veiligstelling van de termijnen.
Reeds hieruit volgt dat de belastingdienst ook zonder nader onderzoek van mening was dat de aanslagen mogelijk onjuist waren, op basis van de gegevens zoals die uit de aangiften bleken. Er was derhalve geen sprake van een nieuw feit. Het ontbreken van het nieuwe feit kan vervolgens niet gerepareerd worden door de gegevens die na het opleggen van de navorderingsaanslagen zijn verkregen, niet alleen omdat die vermeende nieuwe feiten niet aanwezig waren bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, maar ook omdat deze in wezen slechts de vermoedens van de belastingdienst, die zij op basis van de aangiften reeds had, bevestigden.
Derhalve heeft het Hof miskend dat er geen sprake was van een voor de navorderings-aanslagen benodigd nieuw feit.
Cassatiemiddel 4 (nieuw feit/ambtelijk verzuim)
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen en/of verzuim van de vormen doordat het Hof in rechtsoverweging 6.1.1 tot en met 6.1.5 ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke gronden dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft beslist dat er sprake was van een nieuw feit zodat over de jaren 1999 tot en met 2001 navorderingsaanslagen mochten worden opgelegd.
Toelichting Cassatiemiddel 4
De belastingdienst heeft in de procedures bij de Rechtbank en het Hof uitvoerig en onderbouwd tot uitdrukking gebracht dat naar haar oordeel een paardenfokkerij van deze omvang niet rendabel kan zijn. Zoals namens belanghebbende aangevoerd is in de pleitnotitie bij het Hof was in de aangiften vanaf het eerste jaar voldoende informatie verschaft waaruit volgt wat de aard en de omvang van de activiteiten van belanghebbende waren. Gelet op het standpunt van de belastingdienst brengt dat met zich mee dat een aangifte waaruit een verlies uit onderneming wordt aangegeven voor een dergelijke activiteit van deze omvang bij een oppervlakkig onderzoek reeds reden zou zijn voor het stellen van nadere vragen — of zelfs direct afwijken van de aangifte.
Van een ambtelijk verzuim, dat aan de mogelijkheid tot navorderen in de weg staat, is ook sprake indien een bepaalde post op de aangifte gelet op de relatieve en absolute omvang voor een inspecteur die de aangifte met een normale zorgvuldigheid beoordeeld zou hebben, aanleiding had moeten zijn voor nader onderzoek. Zoals in de pleitnotitie bij het Hof namens belanghebbende is aangegeven, was hiervan in casu sprake: De negatieve inkomstenposten bedroegen NLG 26.120 in 1999, NLG 85.647 in 2000 en € 28.593 in 2001. Deze bedragen zijn zowel absoluut als in verhouding tot het overige inkomen van belanghebbende in die jaren van respectievelijk NLG 128.248, NLG 120.672 en € 32.672 zodanig dat verondersteld mag worden dat ook bij een oppervlakkig onderzoek van de aangifte deze post direct in het oog had moeten springen en aanleiding was geweest voor nader onderzoek. Dit geldt voor de jaren 2000 en 2001 gelet op de genoemde bedragen in versterkte mate, aangezien het belastbaar inkomen van belanghebbende als gevolg van de negatieve winst uit onderneming in die jaren zodanig afneemt dat geen of vrijwel geen inkomstenbelasting meer verschuldigd was.
Aan dit alles kan niet voorbij worden gegaan met verwijzing nar de rechtspraak van uw Raad die aanving met het arrest van 27 april 1955, BNB 1955/214, inhoudende dat bij een verzorgd uitziende aangifte er voor een inspecteur minder reden behoeft te zijn voor twijfel en nader onderzoek. Enerzijds omdat die rechtspraak niet opgaat voor zulk in het oogspringende verminderingen van het belastbaar inkomen als de onderhavige. Anderzijds omdat het belang van het onderscheid tussen een verzorgd uitziende aangifte en een niet verzorg uitziende aangifte minder van belang wordt in een tijdperk dat de meeste aangiften, al dan niet door digitale inzending, er verzorgd uitzien.
Derhalve heeft het Hof miskend dat zowel op basis van de uit de aangifte blijkende activiteiten en de omvang daarvan, gegeven het standpunt van de belastingdienst daarover, als uit de relatieve en absolute omvang van de post op de aangifte, en voor zover nodig uit de combinatie hiervan, volgt dat er sprake is van een ambtelijk verzuim dat in de weg staat aan navordering, doordat geen nader onderzoek is gedaan naar de aangifte bij het vaststellen van de primitieve aanslag terwijl dit wel geboden was.
Conclusie
Ondergetekende verzoekt uw Raad namens belanghebbende de bestreden uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat de bestreden aanslagen niet in stand kunnen blijven, danwel de zaak voor verdere behandeling te verwijzen, alsmede de Belastingdienst te veroordelen de kosten van juridische bijstand en het griffierecht van de procedure bij de Rechtbank, het Gerechtshof en uw Raad te vergoeden.
Uitspraak 15‑06‑2012
Partij(en)
15 juni 2012
nr. 11/03392
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 juni 2011, nrs. P08/01282 tot en met P08/01286, betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1999 tot en met 2002 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, welke (navorderings)aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/7165 tot en met AWB 07/7169) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren directeur en aandeelhouder van een aantal vennootschappen. In één van deze vennootschappen worden verzekeringsactiviteiten ontplooid. Belanghebbende verricht vanaf 2001 op fulltime basis werkzaamheden voor deze vennootschap. Voor die tijd was hij elders in loondienst werkzaam.
In 1999 is belanghebbende begonnen met het fokken en verkopen van paarden (hierna: de paardenfokkerij). De hieruit voortvloeiende verliezen heeft belanghebbende in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de onderhavige jaren als (negatieve) winst uit onderneming verantwoord.
3.2.
Het Hof heeft onderschreven het door de Rechtbank gegeven oordeel dat de paardenfokkerij geen bron van inkomen vormt en heeft de daartoe door de Rechtbank gebezigde overwegingen tot de zijne gemaakt.
3.3.
De middelen 1 en 2 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel dat de paardenfokkerij geen bron van inkomen vormt.
Voor zover in de middelen wordt betoogd dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting welke nodig is voor het bestaan van de bron winst uit onderneming geen betekenis toekomt aan de feitelijk behaalde resultaten zoals die achteraf blijken, falen zij aangezien die resultaten wel licht kunnen werpen op het antwoord op die vraag (vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, LJN BP5707, BNB 2011/246).
Het Hof heeft blijkens onderdeel 6.2 van zijn uitspraak, onder verwijzing naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, onder meer aangaande het ontbreken bij belanghebbende van voldoende specifieke voor de paardenfokkerij benodigde deskundigheid, het ontbreken van een bedrijfsplan, en de in de onderhavige jaren behaalde negatieve resultaten, geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de paardenfokkerij geen bron van inkomen van belanghebbende vormde aangezien daarvan reeds bij aanvang een positief voordeel niet te verwachten viel, en bij zijn oordeel mede in acht genomen hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat het Hof niet was gehouden om alle door belanghebbende voor zijn standpunt aangevoerde argumenten afzonderlijk te weerleggen. De middelen falen derhalve ook voor het overige.
3.4.
De middelen 3 en 4 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.B. Bavinck als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2012.