Hof Den Haag, 09-03-2021, nr. BK-20/00410 tot en met BK-20/00417
ECLI:NL:GHDHA:2021:388
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
09-03-2021
- Zaaknummer
BK-20/00410 tot en met BK-20/00417
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:388, Uitspraak, Hof Den Haag, 09‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:700
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑03‑2021
Inhoudsindicatie
In geschil is of: a. de Inspecteur dwangsommen heeft verbeurd, artikel 4:17 Awb; b. de aanslagen IB/PVV tijdig zijn opgelegd, artikel 11 lid 3 AWR; c. de hoorplicht is geschonden, artikel 7:2 Awb; d. de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het motiveringsbeginsel; e. alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingezonden door de Inspecteur, artikel 8:42 Awb; f. er sprake is van fiscaal partnerschap; g. er sprake is van een bron van inkomen en ondernemerschap en welke woning geldt als eigen woning; h. de persoonsgebonden aftrek op een juist bedrag is vastgesteld; i. het voordeel uit sparen en beleggen te hoog is vastgesteld; j. de te verrekenen verliezen op een te laag bedrag zijn vastgesteld; k. belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 20.000; en l. of een hogere proceskostenvergoeding moet worden toegekend.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00410 tot en met BK-20/00417
Uitspraak van 9 maart 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 februari 2020, nummers SGR 19/4566, SGR 19/4568, SGR 19/4569, SGR 19/4594, SGR 19/4595, SGR 19/5647, SGR 19/5649 en SGR 19/5654.
Procesverloop
BK-20/00413 en BK-20/00416 (2008)
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en
de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.821 na verrekening van € 1.580 aan persoonsgebonden aftrek (pga). Tevens is bij beschikking de op 31 december 2008 nog niet in aanmerking genomen pga vastgesteld op nihil en is bij beschikking € 499 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 2.298 negatief en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 11.803 na verrekening van € 2.887 aan pga. Bij beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 2.298. Het bezwaar tegen de niet in aanmerking genomen pga is afgewezen. De in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot € 205.
BK-20/0000414 en BK-20/00417 (2009)
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een
belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.146. Bij beschikking is voorts € 852 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 2.298 negatief en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 17.756 na verrekening van € 2.867 aan pga. Bij beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 2.298. De in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot € 610.
BK-20/00410 en BK-20/00415 (2010)
1.1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.062 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.047 na verrekening van € 5.289 aan pga. Bij beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 2.062. Bij beschikking is voorts € 474 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
BK-20/00411 (2011)
1.1.7.
Bij beschikkingen zijn voor het jaar 2011 het verlies uit werk en woning vastgesteld op nihil en de op 31 december 2011 nog niet aan aanmerking genomen pga vastgesteld op nihil.
1.1.8.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
BK-20/00412 (2012)
1.1.9.
Bij brief van 31 januari 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd over de voorgenomen afwijkingen op de ingediende aangifte IB/PVV 2012 en de cijfermatige uitwerking hiervan.
1.1.10.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar gericht tegen de brief van 31 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
Alle jaren
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is vijf keer griffierecht geheven van € 47, in totaal € 235. De beslissing van de Rechtbank luidt:
"De rechtbank:
- verklaart de beroepen gericht tegen de nadere beslissingen van [de Inspecteur] van 22 juli 2019 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep inzake het jaar 2012 ongegrond;
- verklaart de beroepen inzake de aanslagen 2008, 2009 en 2010 en de verliesbeschikking 2011 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen 2008, 2009 en 2010 en de verliesbeschikking 2011;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2008 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € -/- 2.298 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.587, de aanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € -/- 2.298 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.509, de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 2.062 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.236;
- verklaart het bezwaar voor het jaar 2011 gegrond en stelt het verlies vast op € 1.540;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt [de Inspecteur] tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 277,50;
- draagt [de Inspecteur] op € 188 aan griffierecht aan [belanghebbende] te vergoeden."
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft op 25 juni 2020 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.4.
Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof op 31 december 2020, 5 januari 2021 en 14 januari 2021 van belanghebbende nadere stukken ontvangen. Voorts heeft het Hof voorafgaand aan de zitting op 15 januari 2021 en 20 januari 2021 twee pleitnota’s van belanghebbende ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 januari 2021. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] ( [A] ) met kenmerk BK-20/00418 tot en met BK-20/00425. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [A] . Belanghebbende staat ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] . [A] staat ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] .
2.2.1.
Belanghebbende is als ondernemer ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Vanaf 1 februari 1982 drijft belanghebbende deze onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelende onder de naam [Kantoor B] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel zijn de activiteiten van de onderneming "Belastingconsulenten" en "Organisatie-adviesbureaus". [Kantoor B] houdt zich voornamelijk bezig met het verzorgen van aangiften inkomstenbelasting en het begeleiden van bezwaar- en beroepsprocedures. [A] heeft een beperkte volmacht tot een bedrag van fl. 500.
2.2.2.
Belanghebbende staat daarnaast, tezamen met [A] , in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 1] ( [vof 1] ) met ingang van 1 januari 1991. Belanghebbende is bevoegd tot een bedrag van € 1,00 en [A] heeft een onbeperkte bevoegdheid.
2.2.3.
Belanghebbende staat ook tezamen met [A] in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als vennoot van de vennootschap onder firma [vof 2] ( [vof 2] ) met ingang van 1 januari 2006. Beide vennoten zijn onbeperkt bevoegd.
2008 en 2009
2.3.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 170.305 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aangifte vermeldt een verlies uit onderneming van € 168.007, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 2.298, een pga van € 5.784, bestaande uit buitengewone uitgaven, en een restant pga van voorgaande jaren van € 43.355.
2.3.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 256.896 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aangifte vermeldt een verlies uit onderneming van € 254.598, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 2.298, een pga van € 2.867, bestaande uit buitengewone uitgaven, en een restant pga van voorgaande jaren van € 49.139.
2.4.1.
Bij brief van 16 juli 2012 heeft de Inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
"Ten behoeve van de aanslagregeling IB 2008 en 2009 heb ik u in mijn brieven van 6 april, 24 mei, 16 en 30 juni en 12 en 19 juli 2011 op grond van de artikelen 47 en 49 AWR verzocht mij informatie te verstrekken. U reageerde hierop met uw brieven door mij ontvangen op 27 april, 6, 23 en 28 juni, 5 en 8 juli en 10 augustus 2011.
U heeft de informatie waar ik om vroeg slechts ten dele verstrekt. Anders dan ik in mijn brief van 12 juli 2011 aankondigde, heb ik daarna de aanslagregeling opgeschort in afwachting van de uitspraken van de Rechtbank Den Haag in de beroepsprocedures voor de jaren 2004-2007. Ik kan in verband met de aanslagtermijn voor het jaar 2008 niet langer de uitspraken afwachten. Voordat ik de aanslagen 2008 en 2009 ga opleggen stel ik u mede met het oog op het vorig jaar ingevoerde artikel 52a AWR (informatiebeschikking) nog één keer in de gelegenheid de ontbrekende informatie te verstrekken.
Voor het aanslagjaar 2010 geldt dat ik u thans ook voor dit jaar formeel een verzoek doe om dezelfde soort informatie te verstrekken als die welke gevraagd is voor 2008 en 2009.
(…)
U heeft mij naar aanleiding van mijn tot zes keer toe herhaalde verzoek uiteindelijk de volgende informatie toegezonden:
1. Gegevens over uw ziektekosten en het restant persoonsgebonden aftrek
2. Op een floppydisk opgeslagen digitale bestanden van de administratie ( [naam] ) van ' [Kantoor B] ’ en ' [vof 2] ’.
De geleverde informatie over de ziektekosten en het restant persoonsgebonden aftrek acht ik
toereikend in die zin dat u voor dit onderwerp in voldoende mate aan uw informatieplicht heeft voldaan.
Wat betreft de digitale bestanden heeft u echter niet aan uw informatieplicht voldaan. De bestanden zijn namelijk op een zodanige wijze op de floppydisk opgeslagen, dat deze niet zijn uit te lezen op een computer van de belastingdienst."
2.4.2.
Bij brief van 18 december 2012 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij zal afwijken van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2008. De aanslag IB/PVV 2008 is vervolgens met dagtekening 31 januari 2013 vastgesteld. De Inspecteur heeft daarbij het aangegeven verlies uit ondernemingen gecorrigeerd, de negatieve inkomsten uit eigen woning niet geaccepteerd en een bedrag van € 1.580 als buitengewone uitgaven in aanmerking genomen. De aanslag IB/PVV 2008 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.821 na verrekening van een pga van € 1.580, en de op 31 december 2008 niet in aanmerking genomen pga is vastgesteld op nihil. Voorts bevat de aanslag een mededeling betreffende de nog te verrekenen verliezen uit werk en woning en de nog te verrekenen ondernemingsverliezen uit voorgaande jaren.
2.4.3.
De Inspecteur heeft met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank over de aanslagen IB/PVV van belanghebbende voor de jaren 2004 tot en met 2007 de aanslag IB/PVV 2009 vastgesteld met dagtekening 31 augustus 2015. Hij heeft daarbij het aangegeven verlies uit ondernemingen gecorrigeerd en de negatieve inkomsten uit eigen woning alsmede de opgevoerde buitengewone uitgaven niet geaccepteerd. De aanslag IB/PVV 2009 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.146. Voorts bevat de aanslag een mededeling betreffende de nog te verrekenen verliezen uit werk en woning en de nog te verrekenen ondernemingsverliezen uit voorgaande jaren.
2.5.
Op 13 mei 2013 en 17 mei 2013 heeft de Inspecteur informatiebeschikkingen genomen voor de jaren 2008 en 2009 als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Na het ter zake daarvan ingestelde beroep, heeft de Rechtbank bij uitspraak van 9 juli 2015 (nrs. SGR 14/4327 en SGR 14/4329) de informatiebeschikkingen 2008 en 2009 vernietigd.
2.6.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 juni 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de hiervoor onder 2.4.2 vermelde beschikking niet in aanmerking genomen pga ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 deels gegrond verklaard. Het bezwaar tegen de hiervoor onder 2.4.3 vermelde aanslag IB/PVV 2009 is eveneens deels gegrond verklaard. Bij beschikkingen is het verlies uit werk en woning voor beide jaren vastgesteld op € 2.298.
2010
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.309 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De aangifte vermeldt een verlies uit onderneming van € 95.309, een pga van € 2.897, bestaande uit uitgaven levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar van € 2.130 en uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 767, en een restant pga van voorgaande jaren van € 52.006.
2.8.1.
Op 13 januari 2015 heeft de Inspecteur voor het jaar 2010 een informatiebeschikking genomen als bedoeld in artikel 52a AWR. Nadat het daartegen gemaakte bezwaar gegrond is verklaard, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2016 de informatiebeschikking vernietigd.
2.8.2.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2010 vastgesteld met dagtekening 19 september 2016. Hij heeft daarbij het aangegeven verlies uit ondernemingen gecorrigeerd, in afwijking van de aangifte een bedrag van € 2.062 aan negatieve inkomsten uit eigen woning en een bedrag van € 5.289 aan persoonsgebonden aftrek, bestaande uit zorgkosten en uitgaven van het levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar, in aanmerking genomen. De aanslag IB/PVV 2010 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.062 negatief en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.047 na verrekening van een pga van € 5.289. Bij beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 2.062.
2011 en 2012
2.9.
Bij brief van 23 januari 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij geen aanslag IB/PVV 2011 zal opleggen, omdat de aanslagtermijn als bedoeld in artikel 11, lid 3, AWR is verstreken. Gelijktijdig heeft hij bij beschikking het verlies uit werk en woning vastgesteld op nihil en de op 31 december 2011 nog niet aan aanmerking genomen pga vastgesteld op nihil.
2.10.
Bij brief van 31 januari 2017 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij zal afwijken van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2012. De brief vermeldt onder meer:
"In deze brief vervolg ik met de motivering van de afwijkingen op uw aangifte Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over het belastingjaar 2012 en stel ik het belastbaar inkomen vast.
De datum van deze brief is de datum van de vaststelling van de beschikking/aanslag. U kunt tegen deze bij brief vastgestelde aanslag Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2012 in bezwaar komen.
Het te betalen bedrag aan Inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen 2012 dat volgt uit deze vaststelling en het betalingskenmerk volgt op een later moment. Dit is dan de administratieve afhandeling door de Belastingdienst voor wat betreft de te betalen Inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het belastingjaar 2012 op basis van het in deze brief vastgestelde belastbare inkomen."
2010, 2011 en 2012
2.11.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 6 juni 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de hiervoor onder 2.8.2 vermelde aanslag IB/PVV 2010 en de verliesvaststellingsbeschikking ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de hiervoor onder 2.9 vermelde verliesvaststellingsbeschikking 2011 ongegrond verklaard, maar wel het verlies uit werk en woning nader vastgesteld op € 1.540 negatief en het bezwaar tegen de hiervoor onder 2.10 vermelde brief van 31 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"Ontvankelijkheid van de beroepen tegen de als uitspraken op bezwaar aangeduide brieven van 22 juli 2019
21. Met betrekking tot de als uitspraken op bezwaar aangeduide brieven van 22 juli 2019 inzake de jaren 2008, 2009 en 2010 (zaaknummers SGR 19/5647, SGR 19/5649 en SGR 19/5654) overweegt de rechtbank het volgende.
22. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die [de Inspecteur] - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld (vgl. HR 20 januari 2012, nr. 010/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516).
23. Gelet op voornoemd arrest is met de uitspraken van [de Inspecteur] van 6 juni 2019 de bezwaarfase geëindigd. Dit brengt met zich dat de beroepen van [belanghebbende] gericht tegen de nadere beslissingen van [de Inspecteur] van 22 juli 2019 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 6 juni 2019 inzake het jaar 2012
24. Zoals hiervoor onder 13 is vermeld, heeft [de Inspecteur] bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2019 het bezwaar tegen de brief van 31 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Partijen zijn eensluidend van mening dat de brief van 31 januari 2017 niet als een aanslag kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt partijen in dit eensluidende standpunt. Dit brengt mee dat het bezwaar tegen de brief van 31 januari 2017 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De brief is immers geen voor bezwaar vatbare beschikking. Het beroep is daarom voor 2012 ongegrond.
De op de zaken betrekking hebbende stukken
25. Ingevolge artikel 8:42 Awb is [de Inspecteur] gehouden de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te zenden. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] niet aan deze verplichting heeft voldaan.
26. Hoewel [de Inspecteur] bij zijn nadere stuk, bij de rechtbank ingekomen op 2 januari 2020, nog stukken heeft overgelegd inzake de familielening, heeft de rechtbank geconstateerd dat [de Inspecteur] niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Zo ontbreken in ieder geval de ingebrekestelling van 3 juni 2019 en, naar ter zitting is komen vaststaan, overgelegde informatie in het kader van de aan [belanghebbende] gegeven (inmiddels vernietigde) informatiebeschikkingen.
27. Er is derhalve sprake van een schending van artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank kan op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. In onderhavig geval ziet de rechtbank geen aanleiding om aan het niet overleggen van die stukken gevolgen te verbinden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat [belanghebbende] zelf ook over deze stukken beschikt en deze desgewenst had kunnen overleggen ter onderbouwing van haar stellingen.
Zijn de aanslagen tijdig opgelegd?
28. [Belanghebbende] stelt dat de aanslagen voor 2008, 2009 en 2010 buiten de termijn van artikel 11, derde lid, van de Awr, zijn vastgesteld. [Belanghebbende] stelt dat dit tot gevolg heeft dat de verliezen moeten worden vastgesteld conform de in de aangiften vermelde bedragen.
29. Voor het jaar 2008 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2011. Vaststaat evenwel dat aan [belanghebbende] een uitstel van dertien maanden is verleend voor het indienen van de aangifte. Gelet op het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Awr, is dan de laatste dag waarop de aanslag kon worden opgelegd 31 januari 2013. De aanslag is gedagtekend 31 januari 2013. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen na de dag van de bekendmaking. De aanslag is daarom tijdig vastgesteld.
30. Voor het jaar 2009 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel eindigt op 31 december 2012. Vaststaat dat aan [belanghebbende] een uitstel van vijf maanden is verleend voor het indienen van de aangifte. Ingevolge artikel 11, derde lid, Awr, zou de aanslagtermijn dan eindigen op 31 mei 2013. Echter, op 17 mei 2013, dus vóór het einde van aanslagtermijn, is aan [belanghebbende] een informatiebeschikking voor het jaar 2009 gegeven. Ingevolge artikel 52a, derde lid, van de Awr, wordt dan de aanslagtermijn verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en de datum waarop deze onherroepelijk vaststaat of wordt vernietigd. [Belanghebbende] is tegen deze informatiebeschikking in bezwaar en beroep gekomen. Op 9 juli 2015 heeft de rechtbank de informatiebeschikking vernietigd. [De Inspecteur] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld. De uitspraak staat dan ingevolge artikel 27h, derde lid, van de Awr, zes weken na de datum van de uitspraak onherroepelijk vast. Dat is op 21 augustus 2015. De termijn wordt aldus verlengd met twee jaar, drie maanden en vier dagen, waardoor de aanslagtermijn uiteindelijk eindigt op 4 september 2015. De aanslag is gedagtekend 31 augustus 2015. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag pas is bekendgemaakt na de dag van dagtekening en dus is de aanslag tijdig vastgesteld.
31. Voor 2010 geldt dat de aanslagtermijn in beginsel zou eindigen op 31 december 2013. Vaststaat dat aan [belanghebbende] een uitstel van dertien maanden is verleend voor het indienen van de aangifte. Daarmee zou de termijn eindigen op 31 januari 2015. Nu op 13 januari 2015 een informatiebeschikking is gegeven voor het jaar 2010, wordt de aanslagtermijn evenwel verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de informatiebeschikking en de datum waarop deze onherroepelijk vaststaat of wordt vernietigd. De informatiebeschikking voor het jaar 2010 is bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2016 vernietigd. De termijn wordt daarom op de voet van artikel 52a, derde lid, Awr, verlengd met één jaar en acht maanden. De termijn eindigt dan op 31 [30; Hof] september 2016. De aanslag is gedagtekend 19 september 2016. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag pas is bekendgemaakt na de dag van dagtekening en dus is de aanslag tijdig vastgesteld.
32. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook al waren de aanslagen niet tijdig opgelegd, dit – anders dan [belanghebbende] kennelijk meent - niet tot de conclusie kan leiden dat dan de aangiften moeten worden gevolgd. Een aangifte is geen verzoek in de zin van artikel 4:20b van de Awb.
Is de hoorplicht geschonden?
33. Met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] dat de hoorplicht inhoudelijk niet is uitgevoerd, overweegt de rechtbank het volgende.
34. Vaststaat dat er op 16 mei 2013, 22 mei 2013 en 10 december 2018 gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [belanghebbende], de echtgenoot en [de Inspecteur]. De verslagen die zijn opgemaakt naar aanleiding van de gesprekken behoren tot de stukken van het geding. [Belanghebbende] is dus meerdere keren in de gelegenheid geweest om haar bezwaren mondeling toe te lichten. Van een schending van de hoorplicht is daarom geen sprake.
Tijdigheid uitspraken op bezwaar en dwangsom
35. [Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] te laat uitspraak heeft gedaan op de bezwaren en dat [de Inspecteur] daarom dwangsommen verbeurt. Eén van de voorwaarden voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 van de Awb, is dat er sprake is van een ingebrekestelling als bedoeld in het derde lid. Voor een ingebrekestelling geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat [belanghebbende] het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Niet is vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals “aanmanen” of “in gebreke stellen” worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat [belanghebbende] zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat [belanghebbende] erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (HR 10 juni 2016, nr. 15/04352, ECLI:NL:HR:2016:1124). Tussen partijen is niet in geschil dat er een ingebrekestelling is van 3 juni 2019. Daarvan uitgaande heeft [de Inspecteur] tijdig, want binnen twee weken na de ingebrekestelling, uitspraak op de bezwaren gedaan. [belanghebbende] heeft weliswaar gesteld dat [de Inspecteur] eerder al een aantal malen in gebreke is gesteld, maar heeft dit tegenover de gemotiveerde weerspreking door [de Inspecteur] niet aannemelijk gemaakt. [Belanghebbende] heeft geen bewijs van een eerdere ingebrekestelling overgelegd.
36. [Belanghebbende] heeft ook gesteld dat de bezwaren formeel niet zijn weersproken door [de Inspecteur], omdat de uitspraken op bezwaar te laat zijn gedaan. De rechtbank verwerpt deze stelling, omdat deze geen steun vindt in het recht.
37. Verder heeft [belanghebbende] gesteld dat zij in haar verdediging is geschaad doordat zij de uitspraken op bezwaar pas op 16 juni 2019 heeft ontvangen, terwijl de dagtekening 6 juni 2019 is. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Nog daargelaten de vraag aan wie de gestelde latere ontvangst kan worden toegerekend, is naar het oordeel van de rechtbank van een schending in de verdediging geen sprake. Ook bij ontvangst op 16 juni 2019 heeft [belanghebbende] genoeg tijd gehad om beroep in te stellen. [Belanghebbende] heeft bovendien in eerste instantie een pro forma beroepschrift ingediend. Aan [belanghebbende] is vervolgens voldoende tijd gegund om de gronden van het beroep in te dienen.
Zijn [belanghebbende] en de echtgenoot in de jaren 2008, 2009 en 2010 aan te merken als fiscaal partners?
38. [Belanghebbende] is in de onderhavige jaren gehuwd, maar heeft in de aangiften voor 2008, 2009 en 2010 vermeld dat zij geen fiscaal partner heeft. Ingevolge het bepaalde in artikel 1.2, eerste lid, letter a, Wet IB 2001, worden gehuwden aangemerkt als partners in de zin van deze bepaling, tenzij zij duurzaam van elkaar gescheiden leven. Volgens vaste rechtspraak moet het begrip duurzaam gescheiden leven aldus worden uitgelegd, dat hiervan slechts sprake is indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld (zie o.m. HR 11 juni 2010, nr. 09/03677, ECLI:NL:HR:2010:BL7267, BNB 2011/79).
39. [De Inspecteur] stelt dat van duurzaam gescheiden leven geen sprake is. Er is (mogelijk) sprake van een latrelatie, maar dat neemt niet weg dat [belanghebbende] en de echtgenoot elkaars fiscaal partner zijn. [De Inspecteur] heeft in dat verband aangevoerd dat niet is gebleken dat [belanghebbende] en de echtgenoot de wil hebben om duurzaam van elkaar gescheiden te leven als ware men niet met de ander gehuwd, dat ter zitting door de echtgenoot ook is verklaard dat zij elkaar bijstand verlenen en dat ook uit de overgelegde kilometeradministratie naar voren komt dat [belanghebbende] en haar echtgenoot regelmatig samen in [woonplaats 2] verblijven.
40. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] en de echtgenoot ook in 2008, 2009 en 2010 fiscaal partners waren. Dit wordt nog eens bevestigd door hetgeen de echtgenoot schrijft in zijn nadere stuk, bij de rechtbank ingekomen op 3 januari 2020. Op pagina 32 van dat stuk schrijft hij:
“De stelling dat er vrijwel voornamelijk samengewoond zal worden in [woonplaats 1] , is in die zin dan ook feitelijk onjuist. En is door inspecteur onbewezen. Al helemaal onjuist in 2008, 2009 en 2010 daar vanwege de gezondheid (van dhr [A] ) deze sowieso niet meereed, naar [woonplaats 1] , maar kantoor hield te [woonplaats 2] , en daar dus ook bleef! (per doorgeschakelde telefoon) met de dossiers / cq te beantwoorden post en de op te stellen bezwaren/beroepen ed. daarmee te [woonplaats 2] vervaardigd zijn: door [A] .
Mw [belanghebbende] ging/ reed dus voornamelijk (vaak dus alleen) heen en weer. Met zo nodig een nacht slapen in [woonplaats 1] .
Maar ook haar tennisclub (maandag en dinsdagochtend, en dinsdag avond haar gymclub te [woonplaats 2] heeft bezocht (dit blijkt ook uit de lidmaatschappen (bewijsbaar / lidmaatschapsgeld is afgeschreven van haar privéRabo rekening courant).”
Is [belanghebbende] aan te merken als ondernemer?
41. Zoals hiervoor onder de feiten is vermeld, staat [belanghebbende] in een uittreksel van de Kamer van Koophandel vermeld als eenmanszaak onder de naam [Kantoor B] . In zijn uitspraak van 2 mei 2017, zaaknrs. BK-15/00894, BK-15/00895 en BK-15/00896 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1270) heeft het Hof overwogen dat [Kantoor B] voor rekening en risico van [belanghebbende] wordt gedreven. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Verder staat [belanghebbende] in uittreksels van de Kamer van Koophandel vermeld als mede-vennoot van respectievelijk [vof 1] en [vof 2] . [De Inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het feit dat [belanghebbende] voor de hele periode 2005 tot en met 2017 alleen maar verliezen uit onderneming aangeeft, voor de onderhavige jaren geen sprake (meer) is van een onderneming. [De Inspecteur] heeft de door [belanghebbende] aangegeven verliezen daarom bij uitspraak op bezwaar gecorrigeerd in die zin dat ze zijn vastgesteld op nihil. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
42. In zijn uitspraak van 2 mei 2017, zaaknrs. BK-15/00894, BK-15/00895 en BK-15/00896 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1270) heeft het Hof onder 7.1.1.14 reeds geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [vof 1] geen onderneming vormt vanwege het reeds sinds vele jaren – vanaf 1992 – ontbreken van activiteiten. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen. [De Inspecteur] heeft terecht de voor [vof 1] aangegeven verliezen niet in aanmerking genomen.
43. Voor zover uit de overgelegde winstspecificaties blijkt zijn de voor [Kantoor B] en [vof 2] aangegeven resultaten als volgt:
[Kantoor B] :
Jaar | Opbrengst | Kosten en lasten | Resultaat |
2008 | € 33.513 | € 209.190 | € - 175.677 |
2009 | € 36.765 | € 311.326 | € - 274.561 |
2010 | € 25.562 | € 123.785 | € - 98.223 |
Winstaandeel [vof 2] :
Jaar | Opbrengst | Kosten en lasten | Resultaat |
2008 | € 8.129 | € 8.245 | € - 116 |
2009 | € 7.501 | € 7.828 | € - 327 |
2010 | € 5.219 | € 15.301 | € - 10.082 |
2011 | € 3.406 | € 26.191 | € - 22.785 |
44. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met betrekking tot [vof 2] aannemelijk gemaakt dat deze geen bron van inkomen meer vormt. Gelet op het feit dat er gedurende een lange reeks van jaren verliezen worden aangegeven, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er nog objectief voordeel is te verwachten. Daar komt bij dat, zo daar al anders over moet worden geoordeeld, [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten de omzet overtreffen. [De Inspecteur] heeft daarom terecht de voor [vof 2] aangegeven verliezen niet in aanmerking genomen.
45. Met betrekking tot [Kantoor B] is de rechtbank evenwel van oordeel dat [de Inspecteur] zijn stelling dat dit kantoor niet langer een onderneming vormt, niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht veeleer aannemelijk dat – naar ter zitting ook is gesteld – met deze onderneming wel degelijk voordeel wordt behaald. Mede gelet op het vermogen van [belanghebbende] en de echtgenoot is aannemelijk dat er in werkelijkheid geen verliezen worden behaald, maar dat louter fiscale verliezen worden gecreëerd door allerlei kosten en lasten op te voeren. [Kantoor B] vormt derhalve wel een onderneming.
46. De rechtbank is van oordeel dat de verliezen uit deze onderneming terecht zijn gecorrigeerd. [De Inspecteur] heeft subsidiair aangevoerd dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten de opbrengsten overtreffen. De rechtbank volgt [de Inspecteur] hierin. Zo staat vast dat in de bij de aangiften voor 2008 en 2009 behorende winstspecificaties bij [Kantoor B] ten onrechte zeer grote bedragen aan buitengewone lasten zijn opgevoerd (respectievelijk € 161.892 (2008) en € 268.044 (2009)). De echtgenoot heeft verklaard dat het te wijten is aan het aangifteprogramma van de Belastingdienst dat deze post zo in de aangiften wordt vermeld. Wat daar verder ook van zij, tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de resultaten de buitengewone lasten buiten beschouwing moeten worden gelaten. Verder voert [belanghebbende] voor [Kantoor B] jaarlijks huisvestingskosten op (respectievelijk € 8.778 (2008), € 8.709 (2009) en € 76.766 (2010)). [Belanghebbende] heeft verklaard dat de werkkamers in de woning(en) aan de ondernemingen worden verhuurd en deze kosten daarom als huisvestingskosten in aanmerking worden genomen. Ingevolge artikel 3.16 van de Wet IB 2001 komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Tot de stukken van het geding behoort onder meer een controlerapport met dagtekening 22 november 2010 over de jaren 2004 tot en met 2007. In dit rapport wordt onder 10.2.4.2 vermeld dat de kantoorruimte in de woning in [woonplaats 1] geen zelfstandig deel van de woning vormt. Gesteld noch gebleken is dat dit in de onderhavige jaren anders is. Voor zover er ook in de woning in [woonplaats 2] sprake is van een werkruimte is ook ten aanzien daarvan niet gesteld of gebleken dat deze een zelfstandig deel van de woning vormt. De huisvestingskosten komen daarom niet voor aftrek in aanmerking. Zonder deze kosten en lasten komen de resultaten van [Kantoor B] uit op respectievelijk een verlies van -/- € 5.007 (2008), een verlies van -/- € 2.192 (2009) en een verlies van -/- € 21.457 (2010). Daarmee staat echter niet vast dat er ook tot die bedragen verliezen zijn geleden. Volgens de specificaties zijn er onder meer ook bedragen aan “overige kosten” opgevoerd van respectievelijk € 11.880 (2008), € 9.962 (2009) en € 24.940 (2010). [Belanghebbende], op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de “overige kosten” zijn gemaakt, laat staan dat deze de opbrengsten overtreffen. Aldus is niet aannemelijk geworden dat [Kantoor B] daadwerkelijk verliezen heeft geleden. Integendeel, in de stukken wordt vermeld en dat is ter zitting ook nog herhaald dat deze onderneming feitelijk geen verlies lijdt.
De eigen woning
2008 en 2009
47. Bij het vaststellen van de aanslagen heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] en de echtgenoot zoals hiervoor geoordeeld terecht aangemerkt als fiscaal partners en heeft hij de woning in [woonplaats 1] aangemerkt als hun eigen woning. Op grond van artikel 3:111, achtste lid, van de Wet IB 2001 kan bij fiscaal partnerschap maar één woning als eigen woning gelden en dienen partners (bij de aangifte) te kiezen welke woning als hoofdverblijf wordt aangemerkt. Bij brief van 18 december 2012 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] gevraagd uiterlijk 11 januari 2013 een keuze te maken welke van de twee woningen hoofdverblijf is en heeft hij erop gewezen dat als geen keuze wordt gemaakt, beide woningen met eventuele eigenwoningschuld in box 3 vallen. [Belanghebbende] heeft hierop niet kenbaar gemaakt welke van de twee woningen als hoofdverblijf dient te worden aangemerkt. Gelet op artikel 3:111, negende lid, van de Wet IB 2001geldt daarom in beginsel geen van de woningen als eigen woning. Desalniettemin heeft [de Inspecteur] bij uitspraak op bezwaar voor de jaren 2008 en 2009 de woning in [woonplaats 1] aangemerkt als eigen woning en hypotheekrente in aftrek toegelaten. Daarmee heeft [de Inspecteur] voor 2008 en 2009 meer hypotheekrente in aftrek toegelaten dan uit de wet volgt, zodat het beroep op dit punt faalt.
2010
48. De rechtbank stelt vast dat in de aangifte van de echtgenoot voor het jaar 2010 de woning in [woonplaats 2] als eigen woning is vermeld en in de aangifte van [belanghebbende] geen eigen woning is opgenomen. Hieruit volgt – impliciet – een keuze voor [woonplaats 2] . De woning in [woonplaats 2] geldt daarom voor 2010 als de eigen woning. [De Inspecteur] heeft bij de aanslag van de echtgenoot de in zijn aangifte geclaimde hypotheekrente in aftrek toegelaten en bij uitspraak op bezwaar ook [belanghebbende] hypotheekrenteaftrek verleend. Voor zover [belanghebbende] in beroep meer hypotheekrente claimt, faalt haar beroep.
Is het bedrag van de pga juist vastgesteld?
49. Voor de jaren 2009 en 2010 is de pga conform de aangiften in aanmerking genomen. Aldus is enkel nog in geschil of voor het jaar 2008 het juiste bedrag aan pga in aanmerking is genomen. [De Inspecteur] is uitgegaan van een pga van € 2.887. [Belanghebbende] stelt dat een hoger bedrag in aanmerking moet worden genomen. [Belanghebbende], op wie de bewijslast rust, heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde stukken zijn daartoe onvoldoende. Uit de stukken blijkt bijvoorbeeld niet dat ze op het jaar 2008 betrekking hebben zoals een dieetverklaring uit 2014 en een verklaring van een huisarts uit 2014 of het zijn stukken van algemene aard zoals een overzicht van aftrekbare kosten uit de consumentengids 2010 of facturen voor kosten die niet aftrekbaar zijn zoals tandartskosten die onder het eigen risico vallen en vitamines die zonder recept verkrijgbaar zijn. Verder zijn er niet nader gespecificeerde betalingen aan zorgverzekeraars overgelegd en facturen ten name van een zoon van [belanghebbende] verband houdende met een reis naar het buitenland. Hieruit volgt niet dat [belanghebbende] voor het jaar 2008 recht heeft op aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed, aftrek voor vervoerskosten, dieetkosten en andere geclaimde kosten die niet reeds in aftrek zijn toegelaten.
Het inkomen uit sparen en beleggen
50. [Belanghebbende] heeft ter zitting gesteld dat zij de banktegoeden terecht niet in box 3 in aanmerking heeft genomen, aangezien het ondernemingsvermogen is. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Allereerst is niet duidelijk of de spaarrekeningen wel op de ondernemingsbalans zijn opgenomen. De onder de “banktegoeden” genoemde bedragen zijn daarvoor te laag. Onder de post “overige financiële vaste activa” worden wel aanzienlijke bedragen vermeld, maar deze bedragen komen niet overeen met de bedragen op de spaarrekeningen. Als er al sprake is van op de ondernemingsbalans opgenomen spaarrekeningen, dan heeft [de Inspecteur] deze bedragen terecht tot het verplicht privévermogen gerekend, aangezien het gaat om niet tijdelijk overtollige kasgelden die voor de onderneming geen enkele functie vervullen. [Belanghebbende] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt (vgl. Hof Den Haag 2 mei 2017, BK-15/00880, BK-15/00881 en BK-15/00882, r.o. 6.2.10.2, ECLI:NL:GHDHA:2017:1264).
51. [Belanghebbende] stelt dat de effectenportefeuille ten onrechte in box 3 in aanmerking is genomen. De effectenportefeuille zou zijn overgedragen aan Delta Lloyd. Ook hierin volgt de rechtbank [belanghebbende] niet. De effectenportefeuille is weliswaar in onderpand gegeven ten behoeve van de lening bij Delta Lloyd voor de aankoop van de woning in [woonplaats 2] , maar dat betekent niet dat de eigendom van de effectenportefeuille is overgedragen.
52. Nu de woning in [woonplaats 2] in 2010 geldt als de eigen woning, behoort (zoals [de Inspecteur] desgevraagd ter zitting heeft verklaard) deze woning (€ 536.500) en de Delta Lloyd schuld (€ 204.200) voor dat jaar niet tot box 3 en dient de woning in [woonplaats 1] (€ 365.000) en de bijbehorende schuld (€ 120.000) in box 3 in aanmerking te worden genomen. De rechtbank stelt het box 3 inkomen vast met inachtneming van de opstelling van [de Inspecteur] bij zijn nadere stuk van 2 januari 2020. Hierbij heeft [de Inspecteur] rekening gehouden met “familielening 1” als schuld. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in haar stelling dat “familielening 1” met jaarlijkse schenkingen, bijgeschreven op de lening, moet worden opgehoogd. Zij heeft deze schenkingen niet aannemelijk gemaakt. Voor 2008 stelt de rechtbank het box 3 inkomen (na pga) vast op € 10.587. Voor 2009 stelt de rechtbank het box 3 inkomen (na pga) vast op € 11.509. Voor 2010 stelt de rechtbank het gezamenlijke box 3 vermogen vast op € 726.273 en het box 3 inkomen van [belanghebbende] (na pga) op € 9.236 (€ 14.525 -/- € 5.289).
Omkering en verzwaring bewijslast
53. Aan hetgeen partijen hebben aangevoerd over omkering en verzwaring van de bewijslast gaat de rechtbank voorbij, aangezien het niet tot een ander oordeel leidt.
De verliesbeschikking 2011
54. Bij beschikking van 23 januari 2017 is het verlies voor 2011 vastgesteld op nihil. In de uitspraak op bezwaar wordt vermeld dat het verlies terecht is vastgesteld op € 1.540. Het verlies bestaat uit het huurwaardeforfait van € 2.617 minus de hypotheekrente van € 4.157. [De Inspecteur] heeft deze op de voet van artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001 voor vijftig percent toegerekend aan [belanghebbende] en voor vijftig percent aan de echtgenoot. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft [belanghebbende] de door haar aangegeven verliezen niet aannemelijk gemaakt. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het door [de Inspecteur] in aanmerking genomen verlies hoger moet worden vastgesteld. Het beroep is niettemin gegrond, omdat [de Inspecteur] bij de bestreden uitspraak het bezwaar ongegrond heeft verklaard terwijl hij bedoelde een verlies van € 1.540 vast te stellen. De rechtbank zal daarom doen wat [de Inspecteur] had behoren te doen en het bezwaar alsnog gegrond verklaren.
Détournement de pouvoir
55. Met betrekking tot haar stelling dat [de Inspecteur] de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden, heeft [belanghebbende] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
Schending Europese regels
56. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld te stellen dat Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.
Heffingsrente
57. Voor zover [belanghebbende] voorts klaagt over de in rekening gebrachte heffingsrente overweegt de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat de heffingsrente niet in overeenstemming met hoofdstuk VA van de Awr is geheven. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de regeling van de heffingsrente geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren. De onderhavige aanslagen zijn opgelegd binnen de in artikel 11, lid 3, van de Awr genoemde termijn voor het vaststellen van een aanslag en [belanghebbende] heeft ook niet verzocht om voorlopige aanslagen op te leggen. Het enkele feit dat de duur van de aanslagregelingen wellicht lang is geweest, leidt niet tot een ander oordeel.
Immateriële schadevergoeding
58. In zijn arresten van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (onder meer ECLI:NL:HR:2011:BO5046). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Van die termijn van twee jaar kan worden afgeweken in verband met de ingewikkeldheid van een zaak of de invloed van een belanghebbende op het procesverloop. De termijn vangt aan op het moment dat [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. Zie verder het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/003907, ECLI:NL:HR:2016:252.
59. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van [belanghebbende] gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken tezamen een keer het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie HR 28 maart 2014, nr. 12/04512, ECLI:NL:HR:2014:700).
60. De rechtbank overweegt dat grond bestaat de procedures van [belanghebbende] met betrekking tot onderhavige aanslagen en beschikking aan te merken als samenhangende zaken als hiervoor onder 59 bedoeld. Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient derhalve te worden gerekend vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift op 13 maart 2013. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank zijn, afgerond naar boven, 7 jaar verstreken. In beginsel is er dan een overschrijding van de redelijke termijn van 5 jaar. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de tijd die is verstreken tussen het geven van de informatiebeschikking voor 2008 en de dag waarop de vernietiging van deze informatiebeschikking onherroepelijk is komen vaststaan, buiten beschouwing te laten. In totaal gaat het dan om een tijdsverloop van 2 jaar, 3 maanden en 4 dagen. Daarmee komt de overschrijding van de redelijke termijn op 2 jaar en 9 maanden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan [de Inspecteur].
61. Gezien het vorenstaande bestaat grond aan [belanghebbende] een schadevergoeding toe te kennen van € 3.000.
Slotsom
62. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008, 2009 en 2010 alsmede het beroep inzake de verliesbeschikking 2011 gegrond te worden verklaard en dient het beroep inzake het jaar 2012 ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
63. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de echtgenoot voor haar beroepsmatig als rechtsbijstandverlener is opgetreden en zij daar kosten voor heeft gemaakt. Voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dan ook geen plaats. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 240 voor verletkosten (6 uur x € 40) en € 37,50 reiskosten. Bij verletkosten komt alleen de tijd voor het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis voor vergoeding in aanmerking. [Belanghebbende] heeft haar verzoek om verletkosten niet nader onderbouwd. De rechtbank heeft het tarief daarom in redelijkheid vastgesteld. Voor een hogere kostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
64. Voor de onderhavige zaken is in totaal vijf keer griffierecht geheven. Eén maal voor de jaren 2008 en 2009, twee maal voor de jaren 2010, één maal voor 2011 en één maal voor het jaar 2012. Met uitzondering van 2012 zal de rechtbank [de Inspecteur] opdragen het griffierecht te vergoeden (4 x € 47)."
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, voor de jaren 2008, 2009 en 2010 (zaaknummers BK-20/00413, BK-20/00416, BK-20/00414, BK-20/00417, BK-20/00410 en BK-20/00415) in geschil of:
a. de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verbeurd;
b. de aanslagen IB/PVV 2008, 2009 en 2010 tijdig zijn opgelegd;
c. de hoorplicht is geschonden;
d. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden;
e. de Inspecteur niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen;
f. belanghebbende en [A] kunnen worden aangemerkt als fiscale partners;
g. het inkomen uit werk en woning juist is vastgesteld, meer in het bijzonder:
- of sprake is van een bron van inkomen en belanghebbende is aan te merken als ondernemer;
- welke woning als eigen woning dient te worden aangemerkt;
h. het bedrag van de in aanmerking genomen pga op een te laag bedrag is vastgesteld en of het bedrag van de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren terecht op nihil is vastgesteld;
i. het voordeel uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is vastgesteld;
j. het bedrag van de nog te verrekenen verliezen uit voorgaande jaren op een te laag bedrag is vastgesteld;
k. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade dan is toegekend; en of
l. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan proceskosten.
4.1.2.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, voor het jaar 2011 (zaaknummer BK-20/00411) in geschil of het bedrag van de verliesvaststellingsbeschikking juist is.
4.1.3.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, voor het jaar 2012 (zaaknummer BK-20/00412) in geschil of tegen de brief van 31 januari 2017 rechtsmiddelen openstaan.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de onderhavige aanslagen, vaststelling van hogere bedragen aan verliezen uit werk en woning en de daarin begrepen ondernemingsverliezen, vaststelling van hogere bedragen aan te verrekenen pga uit voorgaande jaren en nog te verrekenen pga in volgende jaren, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, vaststelling van door de Inspecteur verbeurde dwangsommen, veroordeling van de Inspecteur in een (hoger bedrag aan) vergoeding van proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
De jaren 2008, 2009 en 2010 (BK-20/00413, BK-20/0000414 en BK-20/00410)
Geschilpunt a (dwangsom)
5.1.1.
Voor het geval belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld te stellen in aanmerking te komen voor toekenning van een dwangsom in de zin van artikel 4:17 Awb, in verband met het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar, treft dat betoog geen doel. Ingevolge het bepaalde in artikel 4:17, lid 3, Awb is voor het verbeuren van een dwangsom een rechtsgeldige ingebrekestelling vereist en dienen er twee weken te zijn verstreken na ontvangst van de ingebrekestelling. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld op 3 juni 2019 en de Inspecteur heeft op 6 juni 2019 voor de onderhavige jaren de uitspraken op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft derhalve tijdig beslist en geen dwangsom verbeurd. Belanghebbende heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zij de Inspecteur eerder dan op 3 juni 2019 in gebreke heeft gesteld.
Geschilpunt b (zijn de aanslagen tijdig opgelegd)
5.1.2.1. Belanghebbende heeft evenals in beroep gesteld dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008, 2009 en 2010 buiten de driejaarstermijn van artikel 11, lid 3, AWR zijn vastgesteld. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat om die reden de in de aangiften opgenomen verliezen uit werk en woning en de daarin begrepen ondernemingsverliezen conform de aangiften moeten worden vastgesteld, geldt dat dit standpunt moet worden verworpen omdat het geen steun vindt in het recht.
5.1.2.2. Met betrekking tot de tijdigheid van de aanslagen IB/PVV 2008, 2009 en 2010 heeft de Rechtbank in de overwegingen 29, 30 en 31 van haar uitspraak op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De aanslagen zijn tijdig opgelegd.
Geschilpunt c (hoorplicht)
5.1.3.
De stelling dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb is geschonden, omdat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord, faalt. Uit de gedingstukken volgt dat op 16 mei 2013, 22 mei 2013 en 10 december 2018 gesprekken zijn gevoerd door de Inspecteur, belanghebbende en [A] . [A] heeft van de gesprekken in 2013 verslagen gemaakt en kopieën van deze verslagen behoren tot de stukken van het geding. Van het gesprek op 10 december 2018 is door de Inspecteur een verslag opgemaakt, dat tot de stukken van het geding behoort. Belanghebbende is in de bezwaarfase voldoende in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren mondeling toe te lichten. Van een schending van de hoorplicht is derhalve geen sprake.
Geschilpunt d (algemene beginselen van behoorlijk bestuur)
5.1.4.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, te weten het verbod van détournement de pouvoir in de zin van artikel 3:3 Awb en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 Awb. Naar het Hof begrijpt, voert belanghebbende daartoe aan dat, ten aanzien van de onderhavige belastingjaren, de Inspecteur zijn bevoegdheid op oneigenlijke wijze heeft gebruikt respectievelijk zijn uitspraken op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De Inspecteur heeft een en ander betwist.
5.1.4.2. Het verbod van détournement de pouvoir houdt ingevolge het bepaalde in artikel 3:3 Awb in dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Ten aanzien van dit verbod geldt dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een dergelijke schending.
5.1.4.3. Het motiveringsbeginsel houdt ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 Awb in dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Hoewel belanghebbende een schending van dit beginsel herhaaldelijk aanvoert, heeft zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot dit oordeel kunnen leiden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door belanghebbende in haar bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van haar bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraken zijn voorzien van een motivering. Ook deze grief faalt derhalve.
Geschilpunt e (op de zaak betrekking hebbende stukken artikel 8:42 Awb)
5.1.5.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb heeft overgelegd. Meer in het bijzonder doelt belanghebbende, naar het Hof begrijpt, op het ontbreken van de stukken die zijn overgelegd in de procedures die zijn gevoerd over de genomen informatiebeschikkingen voor de jaren 2008 tot en met 2010.
5.1.5.2. Het Hof onderschrijft de beslissing van de Rechtbank (overwegingen 26 en 27) ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om een sanctie te verbinden aan de omstandigheid dat enkele stukken ontbreken. Daarbij heeft het Hof ook in aanmerking genomen dat belanghebbende niet heeft aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de informatie die is overgelegd in het kader van de reeds vernietigde informatiebeschikkingen van belang is voor de onderhavige zaken. Evenmin staat het ontbreken van die stukken in de weg aan de beoordeling van de onderhavige zaken.
Geschilpunt f (fiscale partners)
5.1.6.1. Belanghebbende was in de onderhavige jaren gehuwd met [A] , maar zij heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2008, 2009 en 2010 vermeld dat zij geen fiscale partner heeft. Ingevolge artikel 1.2, lid 1, sub a, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001; tekst tot 1 januari 2011) worden gehuwden aangemerkt als partners in de zin van deze bepaling, tenzij zij duurzaam van elkaar gescheiden leven. Volgens vaste rechtspraak is sprake van duurzaam gescheiden leven, indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de andere gehuwd en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld (HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7267, BNB 2011/79).
5.1.6.2. Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende staat ingeschreven op het adres in [woonplaats 1] en [A] in [woonplaats 2] . Belanghebbende heeft hierover in hoger beroep het volgende aangevoerd:
"De fiscus beschikt immers alleen over de km-administraties van de zakenauto's. Nog afgezien daarvan ; blijkt bovendien: (het wordt immers erkend, door fiscus) daaruit nu juist: dat er afwisselend op beide adressen wordt verbleven door [belanghebbende]. (indien gereden met de zakenauto's) da dus geadministreerd: dat zij (voornamelijk)m heen en weer rijdt (voor de post, dan te [woonplaats 1] verblijft en tijdens de weekenden (zaterdag heen naar [woonplaats 2] en terug naar Na haar -Maandagochtend- tennis te [woonplaats 2] (in de bossen) of op. dinsdagochtend. Naar [woonplaats 1] wederkeert.
(…)
Dhr [A] verbleef namelijk vanwege de schone lucht (vanwege diens ziekten); doorgaans/ zo mogelijk aaneengesloten te [woonplaats 2] ."
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat [A] in verband met een conflict met de gemeente [woonplaats 1] staat ingeschreven op het adres in [woonplaats 2] .
5.1.6.3. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat dat belanghebbende en [A] in de onderhavige jaren duurzaam gescheiden van elkaar leefden. De Inspecteur heeft daarbij gewezen op het controlerapport met de bevindingen van een op 16 september 2009 aangevangen boekenonderzoek, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV over de jaren 2004 tot en met 2007 is onderzocht. Hierin staat – voor zover van belang – het volgende geschreven (blz. 11):
"Zo brengen zij tijd samen door in zowel de woning in [woonplaats 1] als de woning in [woonplaats 2] . Dit is af te leiden uit de vele telefonische contacten die er tussen de Belastingdienst en [belanghebbende] zijn geweest waarbij zij het gesprek doorgaf aan op dat moment in dezelfde woning te [woonplaats 1] of [woonplaats 2] aanwezige [ [A] ]. Verder wijzen wij erop dat [belanghebbende] in [woonplaats 2] en omgeving regelmatig medische behandelingen ondergaat. Ook is zij in de onderzochte jaren lid van een tennisclub in [woonplaats 2] . Van belang is voorts [ [A] ] op zijn naam een ligplaats heeft in de jachthaven van [plaats 1] . De liggelden hiervoor worden betaald via een bankrekening van [belanghebbende]. Relevant is ook dat [belanghebbende] in april 2007 de woning in [woonplaats 2] bij de Kamers van Koophandel als nevenvestiging van [Kantoor B] heeft laten registreren. Relevant achten wij verder, dat [belanghebbende] in 2008 samen met [ [A] ] de gemeente [plaats 2] - waar [woonplaats 2] onder valt - aansprakelijk heeft gesteld. Omgekeerd heeft [ [A] ] in 2003 samen met [belanghebbende] bezwaarschriften inzake planschade tegen de gemeente [woonplaats 1] ingediend."
5.1.6.4. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin ieder van de echtgenoten afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld. Uit de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden is af te leiden dat [A] voornamelijk verbleef in de woning te [woonplaats 2] , maar ook dat belanghebbende regelmatig bij haar echtgenoot in [woonplaats 2] verbleef en in [woonplaats 2] haar bezigheden had. Ook de feitelijke omstandigheden zoals beschreven in het controlerapport over de jaren 2004 tot en met 2007 bieden geen steun aan de stelling dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Daaruit blijkt van een invulling van het huwelijk waarin de echtgenoten wellicht niet dagelijks bij elkaar in dezelfde woning verblijven, maar waarin zij elkaar wel wederzijds verzorgen. Aannemelijk is dat de wijze waarop belanghebbende en [A] vorm geven aan hun huwelijk, ook in de onderhavige jaren gelijk is zoals beschreven in het controlerapport. Bovendien is het controlerapport opgesteld in de periode september 2009 tot en met november 2010 en beslaat dus de hier in geding zijnde periode. Het Hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat belanghebbende en [A] ook in de jaren 2008, 2009 en 2010 moeten worden aangemerkt als fiscaal partners.
Geschilpunt g (inkomen uit werk en woning; bron van inkomen, ondernemerschap en woningen)
5.1.7.1. Belanghebbende heeft gesteld – naar het Hof begrijpt – dat de in de aangiften vermelde verliezen uit onderneming in aanmerking genomen moeten worden. Volgens belanghebbende drijft zij met het [Kantoor B] een onderneming en drijven [vof 1] en [vof 2] ook een onderneming. De Inspecteur heeft dit betwist. In beroep heeft de Inspecteur primair gesteld dat, gelet op de aangegeven verliezen van de drie ondernemingen in de jaren 2005 tot en met 2017, er redelijkerwijs geen voordeel te verwachten is, zodat geen sprake is van een bron van inkomen. Subsidiair heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer kosten heeft gemaakt dan het bedrag van de omzet.
5.1.7.2. Het resultaat dat belanghebbende heeft behaald met de activiteiten kan slechts in de belastingheffing worden betrokken indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8770, BNB 1993/203 en HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763, BNB 2002/128) worden de volgende drie algemene voorwaarden als uitgangspunt gesteld wil er sprake zijn van een bron van inkomen, zoals een onderneming: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden behaald.
5.1.7.3. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting dient in beginsel te worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR: 2011:BP5707, BNB 2011/246, en HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8348, BNB 2012/241).
[Kantoor B]
5.1.7.4. Belanghebbende heeft – naar het Hof begrijpt – geen klacht gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van [Kantoor B] sprake is van een bron van inkomen, zodat het Hof daarvan uitgaat. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat er sprake is van ondernemingsverliezen omdat de kosten de omzet overstijgen. De bewijslast dat de opgevoerde kosten zijn gemaakt, rust op belanghebbende. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de in de aangiften opgevoerde kosten en lasten van respectievelijk € 209.190 (2008), € 311.326 (2009) en € 123.785 (2010) de behaalde omzet in de betreffende jaren overstijgen. De Rechtbank heeft in overweging 46 van haar uitspraak op goede gronden een juist oordeel gegeven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen.
[vof 2]
5.1.7.5. Vast staat dat belanghebbende vanaf de startdatum van [vof 2] alleen in de jaren 2006 (€ 1) en 2007 (€ 6.737) geringe positieve resultaten in haar aangiften IB/PVV heeft aangegeven. Belanghebbende heeft in de jaren 2008, 2009 en 2010 – steeds verder oplopende – negatieve resultaten behaald en dat was ook in het jaar 2011 het geval. Gezien de aanhoudende reeks van aangegeven verliezen is er redelijkerwijs geen voordeel meer te verwachten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hierin verandering kan worden verwacht. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat in de jaren 2008, 2009 en 2010 geen sprake is van een bron van inkomen met betrekking tot [vof 2] . De Inspecteur heeft de aangegeven verliezen van [vof 2] voor de jaren 2008, 2009 en 2010 terecht niet in aanmerking genomen.
[vof 1]
5.1.7.6. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1270, waartegen het ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) ongegrond is verklaard (HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:408), voor het jaar 2004 geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [vof 1] geen onderneming vormt vanwege het reeds sinds vele jaren – vanaf het jaar 1992 – ontbreken van activiteiten. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd en de voortdurende negatieve resultaten zoals opgenomen in de aangiften van de onderhavige jaren, vormen voor het Hof geen reden om van zijn oordeel terug te komen. De Inspecteur heeft om die reden de aangegeven verliezen van [vof 1] voor de jaren 2008, 2009 en 2010 terecht niet in aanmerking genomen.
De woningen
5.1.7.7. Het Hof is met betrekking tot de woningen van oordeel dat de Rechtbank een juist toetsingskader heeft gehanteerd en dat zij in rechtsoverwegingen 47 en 48 op goede gronden – die het Hof overneemt en tot de zijne maakt – een juiste beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur een te laag bedrag aan negatieve inkomsten ter zake van de eigen woning in aanmerking heeft genomen. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd werpt geen ander licht op de zaak.
Geschilpunt h (in aanmerking te nemen pga)
5.1.8.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur in de jaren 2008, 2009 en 2010 de pga tot een te laag bedrag in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank heeft in haar uitspraak in overweging 49 met betrekking tot de pga zoals opgevoerd voor het jaar 2008 geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer ziektekosten heeft gemaakt dan door de Inspecteur in aanmerking is genomen. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en maakt deze, evenals de gronden waarop dit berust, tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie dan die waartoe de Rechtbank is gekomen. Ook voor de jaren 2009 en 2010 heeft belanghebbende in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zij meer zorgkosten heeft gemaakt dan in de aangiften is opgevoerd en door de Inspecteur is geaccepteerd. Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de jaren 2008, 2009 en 2010 een hoger bedrag aan pga in aanmerking moet worden genomen.
5.1.8.2. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur op 31 december 2008 ten onrechte de nog te verrekenen pga uit voorgaande jaren heeft vastgesteld op nihil, faalt de stelling ook voor het overige. Het Hof heeft in zijn uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1264, waartegen het door belanghebbende ingestelde cassatieberoep met toepassing van artikel 81, lid 1, RO ongegrond is verklaard (HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:417), geoordeeld dat de op 31 december 2007 niet in aanmerking genomen pga nihil bedraagt. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen. Gelet op de omstandigheid dat de pga voor de onderhavige jaren is verrekend met het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, brengt dit mee dat de Inspecteur de nog te verrekenen pga voor de volgende jaren eveneens terecht heeft vastgesteld op nihil.
Geschilpunt i (voordeel uit sparen en beleggen)
5.1.9.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald – naar het Hof begrijpt – dat de banktegoeden en de effectenportefeuille ten onrechte tot het inkomen uit sparen en beleggen zijn gerekend door de Inspecteur. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
5.1.9.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in rechtsoverwegingen 50, 51 en 52 met juistheid beslist dat het box 3 inkomen van belanghebbende nader moet worden vastgesteld op € 10.587 (2008), € 11.509 (2009) en € 9.236 (2010).
Berekening box 3 inkomen | 2008 | 2009 | 2010 |
Banksaldi en effecten | 450.107 | 483.102 | 522.594 |
Woning [woonplaats 2] (2008 en 2009)/ [woonplaats 1] (2010) | 526.000 | 541.000 | 365.000 |
976.107 | 1.024.102 | 887.594 | |
Af: schulden | |||
lening Delta Lloyd | 204.400 | 204.200 | |
familielening | 57.357 | 59.795 | |
lening woning [woonplaats 1] | 120.000 | ||
Rendementsgrondslag | 714.350 | 760.107 | 767.594 |
Af: heffingvrij vermogen | 40.630 | 41.322 | 41.322 |
673.720 | 718.785 | 726.272 | |
50% toe te rekenen aan belanghebbende | 336.860 | 359.393 | 363.136 |
Voordeel uit sparen en beleggen (4%) | 13.474 | 14.376 | 14.525 |
Af: pga | 2.887 | 2.867 | 5.289 |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen | 10.587 | 11.509 | 9.236 |
5.1.9.3. Het Hof maakt deze beslissing, evenals de gronden waarop het berust, tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.
Geschilpunt j (de nog te verrekenen verliezen)
5.1.10.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur het bedrag van de nog te verrekenen verliezen uit werk en woning (exclusief het ondernemingsverlies) en de ondernemingsverliezen uit voorgaande jaren op een te laag bedrag heeft vastgesteld, faalt deze stelling. Tegen deze mededelingen op de aanslagbiljetten staan geen rechtsmiddelen open.
5.2.
Nadere uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2008, 2009 en 2010 (BK-20/00416, BK-20/00417 en BK-20/00415)
5.2.1.
Ter zitting heeft belanghebbende bevestigd, dat haar hoger beroep eveneens is gericht tegen de als uitspraken op bezwaar aangeduide brieven van 22 juli 2019. De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de Inspecteur op 6 juni 2019 heeft beslist op de bezwaren van belanghebbende en dat daarmee de bezwaarfase is geëindigd. Het Hof is daarom met de Rechtbank van oordeel dat de brieven van 22 juli 2019 geen voor beroep vatbare beslissingen betreffen. Gelet hierop heeft de Rechtbank de beroepen gericht tegen de nadere beslissingen van de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3.
Het jaar 2011 (BK-20/00411)
5.3.1.
Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen het bij beschikking vastgestelde verlies uit werk en woning van € 1.540 voor het belastingjaar 2011. Dit bedrag bestaat uit het huurwaardeforfait van € 2.617 minus de hypotheekrente van € 4.157. De Inspecteur heeft de inkomsten en de kosten en lasten van de eigen woning op grond van het bepaalde in artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 voor de helft aan belanghebbende en voor de helft aan [A] toegerekend. De Inspecteur is verder uitgegaan van dezelfde uitgangspunten als voor de belastingjaren 2008, 2009 en 2010. Hij heeft de resultaten van [vof 1] en [vof 2] niet in aanmerking genomen bij gebreke van een bron van inkomen en is uitgegaan van een winst van nihil voor [Kantoor B] . Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het verlies uit werk en woning voor het belastingjaar 2011 op een hoger bedrag dient te worden gesteld dan door de Inspecteur bij verliesbeschikking is vastgesteld.
5.4.
Het jaar 2012 (BK-20/00412)
5.4.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat haar bezwaar tegen de brief van 31 januari 2017 (de brief) ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het Hof begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat zij de brief thans aanmerkt als een aanslag IB/PVV voor het belastingjaar 2012 waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De Inspecteur betwist het voorgaande en stelt dat de brief niet kan worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Ter zitting bij het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat er geen aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is opgelegd.
5.4.2.
Nu belanghebbende haar standpunt dat voor het jaar 2012 een aanslag is opgelegd bij de Rechtbank ondubbelzinnig heeft ingetrokken, welk standpunt het Hof juist acht, gelet op de omstandigheid dat de brief van 31 januari 2017 niet als een aanslagbiljet als bedoeld in artikel 5 AWR kan worden aangemerkt, kan zij in hoger beroep niet meer van dit standpunt terugkomen.
Geschilpunt k (vergoeding van immateriële schade)
5.5.1.
Belanghebbende stelt samen met [A] recht te hebben op een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 40.000 (ieder € 20.000). De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 3.000 aan belanghebbende. De Rechtbank is hierbij uitgegaan van het juiste toetsingskader. De Rechtbank heeft bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn de tijd die is verstreken tussen het nemen van de informatiebeschikking voor het jaar 2008 en de dag waarop de vernietiging van deze informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan, buiten beschouwing gelaten. Gelet op het bepaalde in artikel 52a, lid 2, AWR dat bepaalt dat de termijn voor de vaststelling van een aanslag wordt verlengd met de periode tussen – kort samengevat – de bekendmaking van de informatiebeschikking en de vernietiging daarvan, onderschrijft het Hof het oordeel van de Rechtbank en neemt de gronden daartoe over. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn derhalve niet een te korte termijn in aanmerking genomen. Voor een hogere vergoeding van immateriële schade ziet het Hof dan ook geen aanleiding.
5.5.2.
Voor zover belanghebbende ook om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase verzoekt, geldt dat het Hof binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak heeft gedaan, zodat de redelijke termijn voor de fase van het hoger beroep niet is overschreden.
Geschilpunt l (proceskostenvergoeding)
5.6.1.
Belanghebbende komt op tegen de in de uitspraak van de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 277,50.
5.6.2.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is gemaakt dat [A] in deze zaken voor haar op zakelijke basis is opgetreden en dat zij voor zijn bijstand kosten heeft gemaakt. De Rechtbank heeft dan ook op goede gronden en met juistheid geoordeeld dat voor vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen plaats is.
5.6.3.
De Rechtbank heeft de te vergoeden proceskosten vastgesteld op € 240 voor verletkosten (6 uur x € 40) en € 37,50 voor reiskosten. In hoger beroep stelt belanghebbende – naar het Hof begrijpt – dat een vergoeding naar werkelijke uren en tegen een tarief van € 84 per uur had moeten worden toegekend. Volgens belanghebbende zijn meer dan 1.100 uren met de onderhavige procedures gemoeid.
5.6.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat bij verletkosten alleen de tijd voor het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens de nota van toelichting bij het Besluit proceskosten fiscale procedures zijn verletkosten kosten van tijdsverzuim voor bijvoorbeeld het persoonlijk bijwonen van een zitting, en gaat het dus niet om tijdsverzuim voor bijvoorbeeld het lezen van stukken (HR 21 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0636, BNB 2001/235). De andersluidende opvatting van belanghebbende dat ook de overige tijd die met de procedures is gemoeid, zoals het opstellen van stukken en de voorbereiding voor de zitting, voor vergoeding in aanmerking komt, faalt dan ook. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 1, letter d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (tekst 2020), bedraagt het tarief, afhankelijk van de omstandigheden, tussen € 7 en € 86 per uur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vergoeding voor de verletkosten op een hoger bedrag moet worden gesteld dan de Rechtbank in redelijkheid heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in haar uurtarief. Ook in zoverre faalt het hoger beroep.
Afsluitende overwegingen
5.7.1.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van schending van artikel 1 EP bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
5.7.2.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat overigens Europeesrechtelijke regels zijn geschonden, geldt dat zij deze stelling onvoldoende heeft gespecificeerd.
5.7.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat de Rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd, geldt dat deze klacht faalt. Belanghebbende heeft niet aan haar stelplicht voldaan, aangezien de stelling onvoldoende is onderbouwd.
5.7.4.1. In de uitnodiging voor de zitting is belanghebbende gewezen op het bepaalde in artikel 8:60, lid 4, Awb. Het Hof stelt vast dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om getuigen mee te brengen naar de zitting of getuigen bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen.
5.7.4.2. Belanghebbende heeft in haar nader aanvullend stuk, bij het Hof ingekomen op 14 januari 2021, en ook ter zitting het Hof verzocht om de heer [C] , werkzaam bij de Belastingdienst, en nog anderen als getuigen te horen,
5.7.4.3. Het nader aanvullend stuk vermeldt het volgende.
“Formeel als getuige gevraagd; wij bevelen aan: alleen; dhr inspecteur mr [C] ; dit te willen bevestigen.
Dwz. gekenschetste houding fiscus. De belofte; in de (welgemeende!) waarschuwing We zouden anders niet gaan overleven. De waarschuwing heeft ons geholpen.
Wij helpen terug.
Het is\uitgevoerd in samenspraak met / gezelschap van dhr [D] , en mw [E] , in het gesprek op initiatief van b,pl. om te komen tot betere samenwerking.
Aldus door dhr [C] (goed bedoelend!!) gewaarschuwd, op de gang, in de begeleidende gang voor toiletbezoek.
AUB u herinnering aan dit Hof.”
5.7.4.4. Het Hof gaat aan dit verzoek dan wel het bewijsaanbod voorbij. Belanghebbende heeft het getuigenaanbod niet gespecificeerd en niet gesteld waarover de getuigen concreet zouden kunnen verklaren. Ook ter zitting heeft belanghebbende geen nadere onderbouwing gegeven van haar verzoek dan valt te ontlenen aan het nader aanvullend stuk. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet het Hof evenmin aanleiding om ambtshalve getuigen te horen.
5.7.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om herziening van de uitspraken van het Hof van 2 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1262 en 1264 voor de jaren 2004 tot en met 2007. Een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 8:119 Awb kan niet als beroepsgrond in de onderhavige zaken die betrekking hebben op de jaren 2008 tot en met 2012 worden gedaan. Het Hof zal de herzieningsverzoeken in een afzonderlijke procedure in behandeling nemen waarvoor ook griffierecht zal worden geheven.
Heffingsrente
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Dat de heffingsrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
6.2.
Belanghebbende heeft – naar het Hof begrijpt – voor het eerst in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur wettelijke rente is verschuldigd over de vergoeding van de griffierechten. Omdat belanghebbende voor de Rechtbank hierop geen aanspraak heeft gemaakt, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen. (Vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende het in het dictum van de uitspraak van de Rechtbank genoemde bedrag van € 188 aan griffierechten te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 27 februari 2020, tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffiers J. Azmi Shenouda en N. Veenstra. De beslissing is op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.