Hof Den Haag, 09-03-2021, nr. 200.272.681/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:338
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
09-03-2021
- Zaaknummer
200.272.681/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:338, Uitspraak, Hof Den Haag, 09‑03‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:10604, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0264
JA 2021/67
Uitspraak 09‑03‑2021
Inhoudsindicatie
aansprakelijkheid politieambtenaar voor neerschieten verdachte; toerekening naar verkeersopvattingen; art. 162 lid 3 BW; eigen schuld.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.272.681/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/543393/HA ZA 17-1201
arrest van 9 maart 2021
inzake
1. [appellant sub 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [appellant sub 1] ,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon De Nationale Politie,
gevestigd te Den Haag,
hierna te noemen: de Nationale Politie,
3. Achmea Pensioen en Levensverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
hierna: Achmea,
appellanten,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [appellant sub 1] c.s.,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.J. Ruiter te Maastricht.
Het geding
Bij exploot van 3 januari 2020 zijn [appellant sub 1] c.s. in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2019, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven hebben [appellant sub 1] c.s. tegen het bestreden vonnis drie grieven aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Ten slotte is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Korte samenvatting van deze uitspraak
1.1
[appellant sub 1] is politieambtenaar in dienst van de Nationale Politie. Achmea is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [appellant sub 1] en de Nationale Politie.
1.2
[appellant sub 1] heeft op 31 mei 2015 te [plaats] in de uitoefening van zijn functie een aantal malen op [geïntimeerde] geschoten en hem daarbij ernstig verwond (hierna kort aangeduid als: ‘het schietincident’). [geïntimeerde] zal hierdoor zijn leven lang te maken hebben met lichamelijke beperkingen. Achtergrond van dit schietincident is dat [geïntimeerde] , die onder invloed van een psychose stond, niet adequaat reageerde op de bevelen van [appellant sub 1] toen deze [geïntimeerde] wilde aanhouden. [appellant sub 1] verkeerde in de, later onjuist gebleken veronderstelling dat [geïntimeerde] over een vuurwapen beschikte en iets te maken had met het geweld van ‘Outlaw Motorcycle Gangs’ (OMG) dat recent in [plaats] had plaatsgevonden.
1.3
[geïntimeerde] vordert in dit geding dat [appellant sub 1] c.s. worden veroordeeld om de schade te vergoeden die hij als gevolg van het schietincident heeft geleden en nog zal lijden. De rechtbank Den Haag heeft deze vordering toegewezen. De rechtbank was met name van oordeel dat er geen objectieve factoren waren waaruit [appellant sub 1] mocht afleiden dat [geïntimeerde] over een vuurwapen beschikte.
1.4
In dit hoger beroep beslist het hof dat [appellant sub 1] c.s. terecht door de rechtbank zijn veroordeeld om de (volledige) schade van [geïntimeerde] te vergoeden. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.
2. Feiten en achtergronden van deze zaak
2.1
De rechtbank heeft de feiten beschreven onder 2.1 tot en met 2.21 van haar vonnis. Ook in de overige overwegingen heeft de rechtbank nog relevante feiten vastgesteld. Tegen deze feiten hebben [appellant sub 1] c.s. geen grief gericht, behalve dat zij stellen dat zij blijven bij de schets van de feiten die zij in eerste aanleg hebben gegeven en dat voor zover de door de rechtbank vastgestelde feiten daarvan afwijken, het hoger beroep ook daartegen is gericht. Voor zover dit betoog is bedoeld als een grief tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten voldoet deze niet aan de eis dat de rechter en de wederpartij daaruit kunnen opmaken met welk onderdeel van het vonnis [appellant sub 1] c.s. het niet eens zijn en waarom. Het gaat de taak van het hof als appelrechter te buiten om het betoog van [appellant sub 1] c.s. in eerste aanleg te vergelijken met de in het rechtbankvonnis vastgestelde feiten teneinde na te gaan of daar verschillen in kunnen worden ontdekt. Het hof gaat derhalve aan dit betoog voorbij. Het hof heeft in de grieven slechts op één punt een concreet bezwaar tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten kunnen ontwaren, namelijk het betoog van [appellant sub 1] c.s. dat [geïntimeerde] als gevolg van het schietincident kampt met een ‘lichte beperking tijdens het lopen’, terwijl de rechtbank (rov. 4.4) had vastgesteld dat partijen het er over eens zijn dat [geïntimeerde] ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen. Het hof komt op deze stelling van [appellant sub 1] c.s. bij de bespreking van de grieven terug.
2.2
Het hof zal dan ook, met het hiervoor genoemde voorbehoud, uitgaan van dezelfde feiten als de rechtbank. Deze feiten worden hieronder slechts beknopt weergegeven, omdat het debat in hoger beroep nog maar beperkt is tot twee geschilpunten, namelijk de toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad en de eventuele eigen schuld van [geïntimeerde] . Dat [appellant sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld is niet meer in geschil. Voor een meer uitvoerige beschrijving van de feiten verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2019:10604).
2.3
[geïntimeerde] bevond zich in de avond van 31 mei 2015 op de [straatnaam] te [plaats] . Hij verkeerde toen in een psychotische toestand, maar dit was ten tijde van het schietincident niet aan [appellant sub 1] of de Nationale Politie bekend. Daar gooide hij een steen (een maaskei) tegen de voordeur van de woning aan de [adres] . Rond 22.35 uur deed [de bewoonster] , de bewoonster van de woning, een melding bij de meldkamer van de politie-eenheid Limburg dat er vuurwerk tegen haar voordeur was aangegooid en dat haar man achter de dader was aangegaan. [de echtgenoot van bewoonster] heeft vervolgens gebeld met de alarmcentrale en verteld dat hij een jongeman ( [geïntimeerde] ) aan het volgen was die vuurwerk tegen zijn woning had aangegooid en dat deze jongeman thans liep op de Rijksweg Zuid.
2.4
De meldkamer heeft [appellant sub 1] ter plaatse gestuurd, die daar rond 22.45 uur arriveerde. [appellant sub 1] ging er (ten onrechte) van uit dat op de [adres] een vuurwerkbom was ontploft en dat op dat adres een OMG-lid woonde. [appellant sub 1] heeft [geïntimeerde] herhaaldelijk aangeroepen om te blijven staan en zijn handen te laten zien. Daarop heeft [geïntimeerde] niet gereageerd. Hij gedroeg zich onvoorspelbaar door te wisselen van de richting waarin hij liep, dan weer van het dienstvoertuig van [appellant sub 1] af, dan weer in de richting van een zandweg en dan weer naar [appellant sub 1] toe en dan weer van hem af. [geïntimeerde] bewoog, in strijd met de door [appellant sub 1] gegeven instructies, zijn hand naar zijn hoodie en, nadat [appellant sub 1] een waarschuwingsschot had gelost, bewoog hij zijn rechterhand bij zijn heup onder zijn hoodie. [appellant sub 1] heeft in het gedrag van [geïntimeerde] aanleiding gezien meerdere keren gericht op zijn benen te schieten. [geïntimeerde] heeft hierdoor schotwonden aan beide benen opgelopen. Hierdoor heeft [geïntimeerde] blijvend letsel opgelopen.
2.5
[appellant sub 1] is voor het schietincident strafrechtelijk vervolgd. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 30 maart 2017 bewezen verklaard dat [appellant sub 1] (1) een poging heeft gedaan om aan [geïntimeerde] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een vuurwapen in de linkervoet te schieten (het eerste schot) en (2) aan [geïntimeerde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met een vuurwapen een kogel in het rechterbovenbeen te schieten (de volgende schoten). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [appellant sub 1] op grond van verontschuldigbare dwaling (putatief noodweer) niet strafbaar was en hem van alle rechtsvervolging ontslagen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 2 november 2017 dit vonnis bevestigd.
2.6
[geïntimeerde] houdt [appellant sub 1] c.s. aansprakelijk voor de door hem gelden schade en hij heeft hen gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [appellant sub 1] met het schietincident op 31 mei 2015 onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en dat [appellant sub 1] en de Nationale Politie aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerde] dientengevolge heeft geleden en nog zal lijden. Daarnaast heeft de rechtbank [appellant sub 1] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden en te lijden schade als gevolg van het onder 5.1 van het vonnis vermelde onrechtmatig handelen van [appellant sub 1] , nader op te maken bij staat.
2.7
De rechtbank baseerde haar oordeel op het volgende. Niet in geschil zijn de aansprakelijkheid van de Nationale Politie als werkgever in het geval de aansprakelijkheid van [appellant sub 1] tegenover [geïntimeerde] komt vast te staan, alsmede de verplichting van Achmea tot uitkering van schade ingeval [appellant sub 1] en/of de Nationale Politie aansprakelijk zijn tegenover [geïntimeerde] . Wel in geschil is of [appellant sub 1] in strijd met art. 7 lid 1 van de Politiewet 2012 en art. 7 lid 1 sub a en b van de Ambtsinstructie voor de politie, en daarmee onrechtmatig, tegenover [geïntimeerde] heeft gehandeld. Subjectieve omstandigheden (zoals de gedachten en interpretaties van [appellant sub 1] ) kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of [appellant sub 1] onder de gegeven omstandigheden zijn vuurwapen tegen [geïntimeerde] mocht gebruiken, maar alleen voor zover deze subjectieve omstandigheden in voldoende mate gesteund en daarmee gerechtvaardigd worden door objectieve omstandigheden. In dit geval had [appellant sub 1] onvoldoende concrete feitelijke aanknopingspunten die maken dat hij redelijkerwijs mocht aannemen dat [geïntimeerde] een vuurwapen bij zich had dat voor onmiddellijk gebruik gereed was en dat hij dat vuurwapen tegen personen zou gebruiken. Aan art. 7 lid 1 sub a van de Ambtsinstructie is daarom niet voldaan. Ook aan het bepaalde in art. 7 lid 1 onder b van de Ambtsinstructie is niet voldaan, aangezien niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] , die verdacht werd van het gooien van vuurwerk, daarmee verdacht werd van een misdrijf dat voldoet aan de eisen van die bepaling. [appellant sub 1] had dus geen rechtvaardigingsgrond om jegens [geïntimeerde] een vuurwapen te gebruiken. [appellant sub 1] heeft dan ook onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld. Dit onrechtmatig handelen moet naar verkeersopvattingen aan [appellant sub 1] worden toegerekend, ook indien [appellant sub 1] verontschuldigbaar heeft gedwaald over de feitelijke situatie, althans over zijn bevoegdheid om in de gegeven situatie te schieten. Er heeft zich een situatie voorgedaan waarvan de gevolgen naar verkeersopvattingen voor risico van de Nationale Politie dienen te komen. [geïntimeerde] heeft [appellant sub 1] niet op verwijtbare wijze in dwaling gebracht en [geïntimeerde] kon noch iets doen aan de vergissingen van [appellant sub 1] (dat op de [adres] een vuurwerkbom was ontploft en dat op dat adres een OMG-lid woonde) noch aan het veelvuldige OMG-gerelateerde geweld in [plaats] in 2015. Het beroep van [appellant sub 1] c.s. op eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW heeft de rechtbank verworpen. De omstandigheid dat [geïntimeerde] psychotisch was is weliswaar een omstandigheid die voor zijn risico komt, maar de schade is het gevolg van de schoten die op hem zijn gelost, niet van zijn verwarde toestand, aldus de rechtbank.
3. De grieven
3.1
In hoger beroep is de onrechtmatigheid van de handelwijze van [appellant sub 1] niet langer in geschil. Wel voeren [appellant sub 1] c.s. grieven aan tegen het oordeel van de rechtbank over de toerekenbaarheid van dit onrechtmatig handelen aan [appellant sub 1] en de eigen schuld van [geïntimeerde] .
3.2
In grief 1 komen [appellant sub 1] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank (in de rov. 4.24 tot en met 4.29) dat het handelen van [appellant sub 1] volgens de in het verkeer geldende opvattingen aan hem, en daarmee aan de Nationale Politie, moet worden toegerekend. Volgens [appellant sub 1] c.s. moet met toerekening naar verkeersopvattingen terughoudend worden omgegaan, te meer in een geval als het onderhavige waarin het gedrag van [geïntimeerde] er voor heeft gezorgd dat [appellant sub 1] zich redelijkerwijs bedreigd kon voelen en in verontschuldigbare dwaling verkeerde. [geïntimeerde] heeft immers een grote maaskei tegen de voordeur van de woning aan de [adres] te [plaats] gegooid en heeft, in plaats van mee te werken aan zijn aanhouding, steeds op cruciale momenten zijn handen onder zijn hoodie in de richting van zijn broekriem bewogen. [geïntimeerde] heeft [appellant sub 1] dan ook op verwijtbare wijze in dwaling gebracht. Daaraan doet in verband met art. 6:165 BW niet af dat [geïntimeerde] ten tijde van het schietincident wellicht – volgens [appellant sub 1] c.s. zou dat niet vaststaan – in verwarde of psychotische toestand verkeerde.
3.3
Het hof stelt voorop dat het ervan uitgaat dat [geïntimeerde] ten tijde van het schietincident in psychotische toestand verkeerde. De rechtbank heeft dit uit de omstandigheden rond de ziekenhuisopname van [geïntimeerde] afgeleid (rov. 4.13) en het hof leest in het betoog van [appellant sub 1] c.s. geen voldoende gemotiveerde grief tegen deze aanname van de rechtbank.
3.4
Anders dan [appellant sub 1] c.s. betogen bestaat er naar huidige rechtsopvatting geen rangorde tussen de toerekeningsgronden van art. 6:162 lid 3 BW. Er is dus geen reden om terughoudend om te gaan met toerekening op grond van verkeersopvattingen. De rechtbank heeft dan ook in het midden kunnen laten of de onrechtmatige daad aan [appellant sub 1] kan worden toegerekend omdat deze al dan niet (ook) te wijten is aan zijn schuld.
3.5
Voor toerekening op grond van verkeersopvattingen kan onder meer van belang zijn in welke hoedanigheid de dader heeft gehandeld alsmede de aard van de schadeveroorzakende gedraging. In dat verband neemt het hof het volgende in aanmerking. [appellant sub 1] heeft gehandeld in de uitoefening van zijn functie als politieambtenaar. Een politieambtenaar moet kunnen omgaan met moeilijke en/of gevaarlijke situaties en is daartoe ook opgeleid. [appellant sub 1] heeft in zijn hoedanigheid van politieambtenaar gericht geschoten op een burger ( [geïntimeerde] ) en deze burger verwond, zodanig dat deze de rest van zijn leven aan zekere lichamelijke beperkingen onderhevig zal zijn. Dit vuurwapengebruik was in de omstandigheden van het geval onrechtmatig jegens [geïntimeerde] . Vast staat dat [appellant sub 1] handelde in de onjuiste veronderstelling dat [geïntimeerde] een vuurwerkbom had gegooid en iets te maken zou hebben met het recente OMG-geweld in [plaats] , aan het ontstaan van welke veronderstelling [geïntimeerde] niets heeft bijgedragen. Onder deze omstandigheden moet de onrechtmatige daad van [appellant sub 1] naar verkeersopvattingen aan hem worden toegerekend. Dit wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat [geïntimeerde] zich niet heeft gedragen zoals van hem mocht worden verwacht, door een maaskei tegen een voordeur te gooien, niet (adequaat) te reageren op de bevelen van [appellant sub 1] en een aantal keren zijn handen onder zijn hoodie en/of naar zijn broekriem te brengen. Deze gedragingen, die op zichzelf niet rechtvaardigen dat [appellant sub 1] gericht op [geïntimeerde] schoot, zijn door [appellant sub 1] als bedreigend geïnterpreteerd omdat hij vanaf zijn aankomst ter plaatse ten onrechte ervan uitging dat hij te maken had met OMG-geweld en daardoor alternatieve verklaringen (zoals de mogelijkheid dat hij te maken had met een verward persoon) kennelijk niet in aanmerking heeft genomen. Er is dan ook geen sprake van dat [appellant sub 1] uitsluitend of voornamelijk door het gedrag van [geïntimeerde] in dwaling is gebracht.
3.6
Grief 1 faalt.
3.7
In grief 2 betogen [appellant sub 1] c.s. dat het oordeel van de rechtbank (in de rov. 4.31 en 4.32) dat de door [geïntimeerde] geleden schade niet (mede) het gevolg is van een omstandigheid die aan hem zelf kan worden toegerekend onjuist is. [appellant sub 1] c.s. betogen dat aan [geïntimeerde] toerekenbare gedragingen aan het ontstaan van zijn schade hebben bijgedragen. [appellant sub 1] c.s. wijzen er in dit verband op dat als [geïntimeerde] niet een maaskei tegen de voordeur van de woning aan de [adres] had gegooid en gehoor had gegeven aan de bevelen van [appellant sub 1] , iets waartoe [geïntimeerde] ruim de gelegenheid had, het schietincident niet zou hebben plaatsgevonden. Dat het foutieve gedrag van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden onder invloed van een psychose komt, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, voor rekening van [geïntimeerde] , waarbij [appellant sub 1] c.s. nog opmerken dat [geïntimeerde] er zelf voor heeft gekozen zijn medicatie, die gericht was op het voorkomen van psychoses, niet te nemen. Voor toepassing van de billijkheidscorrectie is volgens [appellant sub 1] c.s. geen grond, omdat [geïntimeerde] slechts te maken heeft met een lichte beperking tijdens het lopen en hij zelf zegt geen last meer van het trauma te ervaren. Bij eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie moet in aanmerking worden genomen dat [appellant sub 1] in twee instanties strafrechtelijk is vervolgd en dat ook los daarvan het gebeuren van 31 mei 2015 voor hem een zeer traumatische ervaring is geweest.
3.8
Deze grief is deels gegrond. De overwegingen van de rechtbank dat de schade van [geïntimeerde] het gevolg is van de schoten die op hem zijn gelost en niet van zijn verwarde toestand, en dat gedragingen van [geïntimeerde] die op zichzelf beschouwd hebben bijgedragen aan zijn schade niet zijn gesteld of gebleken, vormen niet een toereikende weerlegging van het beroep op eigen schuld van [appellant sub 1] c.s. Het gaat er immers om of [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden anders heeft gehandeld dan van hem mocht worden verwacht en of dat handelen mede een oorzaak is van de ontstane schade. Dit laatste is, voor zover het betreft het sine qua non-verband, hier het geval, aangezien zonder meer aannemelijk is dat de schade van [geïntimeerde] niet, dan wel niet in deze omvang zou zijn opgetreden, indien hij de maaskei niet zou hebben gegooid of, toen [appellant sub 1] hem wilde aanhouden, daaraan zou hebben meegewerkt. Dat [geïntimeerde] onder invloed was van een psychose komt voor zijn rekening, waarbij verder niet van belang is of dat was omdat hij (al dan niet onder begeleiding) was gestopt met zijn medicatie.
3.9
De vraag is vervolgens of de schade van [geïntimeerde] , voor zover mede door zijn foutief handelen veroorzaakt, ook in zodanig verband met dat handelen staat dat zij hem als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is voor zover het gaat om het gooien van de maaskei. Hoewel deze gedraging zonder twijfel fout was kan niet worden gezegd dat het voorzienbare gevolg daarvan was dat [geïntimeerde] door de politie in de benen zou worden geschoten. Daarentegen kan de schade veroorzaakt door het niet meewerken aan de aanhouding wel voor een deel aan [geïntimeerde] worden toegerekend. Het schietincident vond plaats in een gespannen situatie waarin [appellant sub 1] met getrokken pistool [geïntimeerde] sommeerde om te blijven staan en zijn handen te laten zien. Het redelijkerwijs voorzienbare gevolg van het feit dat [geïntimeerde] aan deze sommatie geen gevolg gaf is wél dat de politieambtenaar geweld tegen hem zou gebruiken, maar niet dat hij in beide benen zou worden geschoten en als gevolg daarvan zijn gehele leven met lichamelijke beperkingen te maken zou hebben. [geïntimeerde] had zelf immers geen concrete aanleiding gegeven voor de inschatting van [appellant sub 1] dat hij een vuurwapen bij zich had en in dat licht was de reactie van [appellant sub 1] disproportioneel. De schade kan dan ook deels aan [geïntimeerde] als gevolg van zijn handelen worden toegerekend.
3.10
Het hof is van oordeel dat, op grond van de ingevolge art. 6:101 lid 1 BW vereiste causaliteitsweging en in aanmerking genomen wat het hof in dat verband onder 3.9 over de toerekenbaarheid van de schade heeft overwogen, de schade van [geïntimeerde] voor 75% is veroorzaakt door het optreden van [appellant sub 1] en voor 25% door dat van [geïntimeerde] . Dit betekent dat [geïntimeerde] in beginsel 25% van de geleden schade zelf zou moeten dragen. [geïntimeerde] heeft echter een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 BW (slot). Naar aanleiding van dit betoog, alsmede van hetgeen in de grief omtrent de billijkheidscorrectie naar voren is gebracht, overweegt het hof als volgt.
3.11
[appellant sub 1] c.s. voeren aan dat in het kader van de eventuele billijkheidscorrectie van belang is dat [geïntimeerde] te kampen heeft met een lichte beperking tijdens het lopen en dat hij zelf zegt geen last meer te ervaren van het trauma. [appellant sub 1] c.s. verwijzen hiervoor naar productie 30 van [geïntimeerde] in eerste aanleg, een bericht uit 2019 van Zuyderland. Zuyderland is een instelling voor geestelijke gezondheidszorg. Het gaat hier dus kennelijk niet om een oordeel dat gebaseerd is op medisch onderzoek naar de eventuele lichamelijke beperkingen van [geïntimeerde] . Dat de in dat bericht genoemde lichamelijke beperking niet blijvend is kan daaruit bovendien niet worden afgeleid en evenmin dat het letsel niet ernstig was toen het werd toegebracht. Daar komt bij dat de rechtbank in rov. 4.4 heeft vastgesteld dat partijen het er over eens zijn dat [geïntimeerde] ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen als gevolg van het schietincident en [appellant sub 1] c.s. in hoger beroep deze vaststelling niet bestrijden met het betoog dat het letsel niet ernstig was toen het werd toegebracht. Dit alles leidt ertoe dat het hof er in het kader van de billijkheidscorrectie van uit zal gaan dat het letsel van [geïntimeerde] blijvend is en dat het letsel, toen het werd toegebracht ook ernstig was, zij het dat thans niet zeker is of het letsel ook permanent ernstig van aard is. Als hierna sprake is van ‘ernstig en blijvend letsel’ moet dat dus in deze zin worden begrepen.
3.12
Het hof is van oordeel dat de billijkheidscorrectie meebrengt dat de schadevergoedingsplicht van [appellant sub 1] c.s. volledig in stand blijft en dus per saldo niet wordt verminderd wegens ‘eigen schuld’ aan de zijde van [geïntimeerde] . Voor dit oordeel zijn de volgende omstandigheden van belang:
( a) [geïntimeerde] heeft door het schietincident ernstig en blijvend letsel opgelopen;
( b) [geïntimeerde] was ten tijde van het schietincident relatief jong (29 jaar oud); hij zal de rest van zijn leven met lichamelijke beperkingen moeten leven;
( c) [geïntimeerde] verkeerde voorafgaand en tijdens het schietincident in psychotische toestand, zodat hij zijn handelwijze moeilijk kon aanpassen;
( d) hoewel [appellant sub 1] onder invloed van onjuiste veronderstellingen heeft gehandeld hoeft hij de financiële gevolgen van dit misverstand niet zelf te dragen; deze komen voor rekening van zijn werkgever, althans diens WA-verzekeraar;
( e) hoewel [geïntimeerde] zich op twee aspecten niet heeft gedragen zoals van hem mocht worden verwacht (het gooien van de maaskei tegen een deur, niet reageren op bevelen om te blijven staan en zijn handen te laten zien), staat de ernst van deze gedragingen niet in verhouding tot het letsel dat hij heeft opgelopen.
3.13
Het voorgaande betekent dat grief 2, hoewel in beginsel gegrond, niet tot een andere uitkomst en daarmee niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden.
3.14
Grief 3 heeft geen zelfstandige betekenis en faalt op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen.
3.15
Het bewijsaanbod van [appellant sub 1] c.s. in hoger beroep wordt gepasseerd, aangezien geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden.
4. Conclusie
4.1
Nu de grieven geen succes hebben zal het rechtbankvonnis worden bekrachtigd.
4.2
[appellant sub 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] .
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant sub 1] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,-- aan griffierecht en € 1.114,-- aan salaris van de advocaat en op € 163,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, G. Dulek-Schermers en A.E.A.M. van Waesberghe, en ondertekend en op 9 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.