Wet van 12 juli 2012 tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 2012)
Rb. Den Haag, 09-10-2019, nr. C-09-543393-HA ZA 17-1201
ECLI:NL:RBDHA:2019:10604
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-10-2019
- Zaaknummer
C-09-543393-HA ZA 17-1201
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:10604, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑10‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:338, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-1256
JA 2020/10 met annotatie van E.A.L. van Emden
Uitspraak 09‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Schietincident. Vraag of politieagent op grond van onrechtmatige daad en Nationale Politie als werkgever en op grond van een zelfstandige onrechtmatige daad aansprakelijk zijn tegenover eiser vanwege gebruik vuurwapen door agent bij aanhouding van eiser. Blijvend letsel als gevolg van schoten. Agent in strafprocedure ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van putatief noodweer. In civiele procedure verklaring voor recht dat politieagent en Nationale Politie aansprakelijk zijn. Verzekeraar verplicht tot uitkering. Verwijzing naar schadestaat. Geen rechtvaardigingsgrond op grond van Politiewet en Ambtsinstructie voor de politie. Toerekening onrechtmatig handelen naar verkeersopvattingen. Verwerping stelling gedaagden dat vanwege psychotische toestand waarin eiser ten tijde van incident verkeerde onrechtmatige daad niet aan agent moet worden toegerekend of sprake is van eigen schuld eiser.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/543393 / HA ZA 17-1201
Vonnis van de meervoudige kamer van 9 oktober 2019
in de zaak van
[eiser] te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.M. van Tol te Sittard,
tegen
1. [gedaagde sub 1] te [plaats 2] ,
2. DE NATIONALE POLITIE te Den Haag,
3. ACHMEA PENSIOEN EN LEVENSVERZEKERINGEN N.V. te Apeldoorn,
gedaagden,
advocaat mr. A.T. Bolt te Arnhem.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden zullen afzonderlijk [gedaagde sub 1] , de Nationale Politie en Achmea genoemd worden en zullen gezamenlijk gedaagden genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 8 november 2017, met achttien producties,
- -
de conclusie van antwoord, met acht producties,
- -
het vonnis van 7 maart 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 5 februari 2019,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 25 maart 2019 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
De zaak is, desverzocht, verwezen naar mediation om [eiser] en [gedaagde sub 1] in de gelegenheid te stellen onder begeleiding van een mediator (herstel)gesprekken te voeren. De mediation is niet gestart.
1.3.
De processen-verbaal van de comparities van partijen zijn buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op het proces-verbaal van comparitie van 5 februari 2019 opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Bij brief van 28 februari 2019 hebben gedaagden van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze reactie.
1.4.
Voorts zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het proces-verbaal van de comparitie van 25 maart 2019. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
1.5.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
Partijen
2.1.
[eiser] is bekend met psychosen en heeft onder meer een GGZ-traject in [plaats 1] doorlopen. Hij stond onder begeleiding van Maasgroep re-integratie/jobcoaching.
2.2.
[gedaagde sub 1] is sinds januari 1980 werkzaam als politieagent. In 2015 was hij werkzaam bij de Nationale Politie, politie eenheid Limburg, District Noord- en Midden Limburg, als brigadier van politie en wijkagent in het basisteam [plaats 3] en omstreken.
Incident 31 mei 2015
2.3.
Voor de weergave van de vaststaande feiten met betrekking tot het incident op 31 mei 2015 heeft de rechtbank gebruik gemaakt van het strafdossier, tenzij anders aangegeven.
2.4.
In [plaats 3] en omstreken heeft zich sinds 2013 een aantal geweldsincidenten voorgedaan die verband houden met Outlaw Motorcycle Gangs (OMG). Op 27 mei 2015 heeft [gedaagde sub 1] een mutatierapport gemaakt met de melding dat hij op 21 mei 2015 gebeld werd door een hem onbekende persoon, die met een afgeschermd nummer belde. De persoon vertelde [gedaagde sub 1] blijkens de mutatie het volgende: “Vanuit Amerika komen ongeveer 150 “opruimers” naar Europa. Naar NL komen er ook en er zijn al een aantal in NL. Waar ze verblijven is onbekend. Ze zijn rood/wit en komen orde op zaken stellen zodat de Angels de macht weer terug krijgen bij de handel in coke. Bandidos en Satudarah werken samen. Ze houden zich bezig met drugs en afpersing. Vooral afpersing komt op dit moment erg veel voor. Ik heb deze persoon voorgesteld met [xx] te gaan praten. Daarin heeft de persoon nog geen vertrouwen omdat volgens de persoon een aantal politiemensen fout zijn. De persoon wil er over denken en komt er nog op terug.”
2.5.
[eiser] is op zondag 31 mei 2015 in België geweest. Het basisteam Westelijke mijnstreek van de politie eenheid Limburg, District Zuid-West-Limburg heeft op 31 mei 2015 om 19.40 een bericht van de Belgische politie ontvangen dat [eiser] in verwarde toestand was aangetroffen. In de algemene mutatie die hierover is opgemaakt, staat vermeld: “Men is met hem naar het ziekenhuis gegaan, alwaar gezegd werd dat hij fysiek in prima conditie verkeerde. Hij is geen gevaar voor zich zelf of voor anderen. De Belgische collega kon het echter niet over zijn hart verkrijgen om hem daar “los” te laten en verzocht of wij hem konden overnemen om hem alsnog aan te bieden aan het ziekenhuis alhier. Ik heb de collega laten weten dat indien hij daar in orde bevonden is en hij zonder problemen weer de straat op kon, dat ze dat dat ook moesten doen en dat wij hem in ieder geval niet zouden overnemen. Hij was niet geheel tevreden over deze oplossing……Eea kortgesloten met […] .”
2.6.
[eiser] heeft op 31 mei 2015 omstreeks 20.30 uur aangebeld bij de woning van mevrouw [A] te [plaats 3] en is de hal van haar woning ingelopen. Naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft [A] , verkort en zakelijk weergegeven, het volgende bericht op facebook geplaatst: “in [plaats 3] lopen een verwarde rond van in de 30, zegt dat hij [naam] heet uit Venezuela, wilde na aanbellen mijn woning binnen lopen, heeft donkere krulletje maar boven op een ronde kale plek, lichtblauwe broek en beige trui. Of hij is niet helemaal in orde of heeft drugs gebruikt. Stond zonder mijn toestemming op mijn gang end eed 2 pogingen voor verder te lopen. Nadat mijn vriend erbij kwam ging hij naar buiten. Praat onsamenhangend.”
2.7.
Diezelfde avond, 31 mei 2015 omstreeks 22.35 uur, werd er bij de meldkamer van de politie-eenheid Limburg door [mevrouw B] telefonisch melding gemaakt van het gooien van vuurwerk tegen de voordeur van de woning aan de [adres] . Haar man zou achter de dader(s) aan zijn gegaan.
2.8.
Naar aanleiding van deze melding werd door een medewerker van het Real Time Intelligence Center (RITCP) van de politie eenheid Limburg om 22.36 uur gezocht op het adres [adres] . Omstreeks 22.38 uur werd vastgelegd in het melding overzicht “Geenbijzh. op bewoners”.
2.9.
Omstreeks 22.38 uur belde een man naar de alarmcentrale 112. Hij maakte zich bekend als [B] woonachtig aan de [adres] en vertelde dat hij een jongeman (naar later is gebleken: [eiser] ) aan het volgen was die zojuist vuurwerk tegen zijn woning had gegooid. [B] vertelde voorts dat de jongeman liep op de Rijksweg Zuid en dat hij die aanslag gepleegd heeft op de [adres] . De telefoonlijn tussen [B] en de meldkamer is gedurende ruim 19 minuten open gehouden zodat de meldkamer doorlopend contact hield met [B] en direct verslag kreeg van wat de melder zag en hoorde. [B] heeft nogmaals verteld dat met vuurwerk gegooid is en verder dat de dader de muur en tegels beschadigd heeft. Tevens heeft [B] tegen de meldkamer gezegd dat hij met “een mijnheer uit de buurt” aan de overkant van de straat loopt waarop de dader (op het fietspad) loopt. De meldkamer heeft gevraagd: “U kent hem niet he die jongen”?, waarop [B] geantwoord heeft: “Nee, nog nooit gezien” en, nadat dit antwoord bevestigd is, op de vraag: ”U weet ook niet waarom hij dit gedaan heeft?” geantwoord: “Nee. Het lijkt alsof hij heel verward is in ieder geval.” en later: “Hij is wat schietbewegingen aan het maken en met vuurwerk aan het gooien. Dat is het net aan het doen alsof he”.
2.10.
Naar aanleiding van de eerste melding heeft de meldkamer een melding aangemaakt en is om 22.40 uur een surveillance-eenheid (16.80) van het basisteam te [plaats 3] ter plaatse gestuurd. [gedaagde sub 1] , die behoorde tot deze eenheid, is meegedeeld dat er “zojuist vuurwerk” was gegooid tegen een woning, [adres] . Tevens heeft de meldkamer meegedeeld dat er op dat moment iemand achteraan loopt en heeft hij het signalement van de dader (“Een jongen in eh een witte trui, hm een getinte man met een witte Hoody spijkerbroek”) doorgegeven. [gedaagde sub 1] heeft gemeld dat hij ter plaatse zou gaan.
2.11.
Omstreeks 22.42 uur meldde [gedaagde sub 1] de meldkamer dat [adres] een OMG (Outlaw Motor Gang) gerelateerd adres is, waarop de meldkamer heeft geantwoord: “Oké..Ja…Bedankt. Ik heb nog steeds dat die persoon met te voe[t] verder gaat Rijksweg Zuid waar je naar [plaats 3] kan. Nu richting randweg.” en [gedaagde sub 1] meldt dat hij zo daar is. Vanuit de meldkamer werd gevraagd of de surveillance eenheid uit één of meerdere personen bestond. [gedaagde sub 1] heeft meegedeeld dat hij solo surveilleerde. De meldkamer heeft een tweede eenheid (16.01) gestuurd om ook ter plaatse te gaan.
2.12.
Om 22.43 uur heeft [gedaagde sub 1] nog een keer om het signalement van de dader gevraagd, waarop is doorgegeven: “Ja. Getinte man met een witte hoody en een spijkerbroek over. En de melder is samen met een buurtbewoner aan de overzijde van de weg, dus aan de andere kant als ware waar die persoon, volgt ie hem.”
2.13.
Omstreeks 22.45 uur, direct aansluitend op het antwoord van [B] zoals hiervoor in 2.9 vermeld, heeft de meldkamer aan [B] gevraagd wat de exacte locatie is en of hij al een politieauto zag naderen. [B] meldde enkele seconden later dat hij inderdaad een politieauto zag en dat de politieauto rechts bij de man stopte. De conversatie tussen [B] en de meldkamer is vervolgens blijkens de weergave in het proces-verbaal bevindingen berichtenverkeer als volgt, waarbij de gemeenschappelijke meldkamer wordt aangeduid met “Gmk” en [B] met “ [B] ”:
Gmk | Sorry. Er komt nu een? |
[B] | Politieauto stopt bij hem |
Gmk | De politieauto stopt nu bij hem als het goed is? |
[B] | Ja. De politie schiet in de lucht (opm. verb. 07.12 na start telefoongesprek). Hij rent weg. Politie rijdt achter hem aan. |
Gmk | Politie heeft geschoten zegt u? |
[B] | Ja, twee keer geschoten op hem. Ja … |
GmK | Waar rennen ze nu naar toe? |
[B] | Politie heeft voor de derde keer geschoten (opm. verb. 07.30 na start telefoongesprek). Hij is het veld ingesprongen. Hij is gevallen en kwam weer omhoog. Hij springt weer verder. |
GmK | Hij is het veld ingesprongen? |
[B] | Ja. politieman heeft hem vlakbij neergeschoten. |
Gmk | Politie heeft hem nu geraakt zegt u? |
[B] | Ja, aan de andere kant van de randweg in het veld heeft de … |
GmK | Maar u denkt wel dat hij hem geraakt heeft? |
[B] | Ja, volgens mij wel |
GmK | En de politieman heeft die de persoon ofzo, zit die op die man? Wat is er aan de hand |
[B] | Hij is hem nu volgens mij de handboeien aan het aandoen |
GmK | Hij is hem nu de handboeien aan het aandoen. Oké |
[B] | Tenminste wat ik dan kan …. Hij staat over hem heen in ieder geval |
GmK | Kunt u het nog zien? Is mijn collega er nog steeds? |
[B] | Hij staat er ongeveer 10 meter van af. De politie krijgt hem geen handboeien om. |
GmK | Kunt u heel even die kant opgaan? Kunt u mijn collega daar helpen? |
[B] | Tja, ik sta midden in het veld en ik sta op mijn pantoffels eh |
GmK | En die andere man die bij u is? Waar staat die? |
[B] | Die staat hier naast me maar |
GmK | Die mijnheer durft ook niet naar mijn collega toe te gaan? |
[B] | (Opm. verb. Telefoon wordt door [B] overhandigd aan een andere persoon die naar later bleek te zijn gemaand: [C] ) Moeten nou snel komen! |
GmK | Collega’s zijn onderweg |
[B] | Goed zo, want die mijnheer eh … is niet te vertrouwen. Die politieagent is maar alleen en het is een zeer dreigende situatie hier |
2.14.
Met assistentie van ter plaatse gekomen politiepersoneel is [eiser] na een worsteling geboeid, waarna ambulancepersoneel aan hem medische verzorging heeft verleend. [eiser] is overgebracht naar het ziekenhuis te [plaats 1] en daaropvolgend naar het ziekenhuis te [plaats 4] .
2.15.
Er heeft een strafrechtelijk onderzoek naar de geweldstoepassing door [gedaagde sub 1] plaatsgevonden. Uit het onderzoek blijkt dat de plaats delict een openbare weg/kruising is van de provinciale weg N279 en de Korbusweg en de Oude Rijksweg Zuid, gelegen buiten de bebouwde kom van [plaats 3] . Naast de N276 bevindt zich een smalle groenstrook, dan een fietspad en, na weer een smalle groenstrook, daarnaast een met maïs ingezaaid akkerland. De maïsplanten waren ten tijde van het onderzoek naar schatting 10-15 centimeter hoog. Op de kruising waren meerdere straatlantaarns aanwezig die functioneerden. Ook op de Oude Rijksweg waren straatlantaarns aanwezig die functioneerden. Op de Korbusweg bevond zich geen openbare straatverlichting.
2.16.
Uit het forensisch technisch onderzoek blijkt dat [gedaagde sub 1] en [eiser] op meerdere plaatsen contact hebben gehad en dat er op meerdere plaatsen schoten zijn afgevuurd, waarbij verschillende indicatieve afstanden zijn gemeten. [gedaagde sub 1] heeft ten minste zeven keer een schot afgevuurd. Op de plaats delict zijn vijf hulzen aangetroffen. In het ziekenhuis in [plaats 4] is operatief een (beschadigde en gedeformeerde) kogelpunt uit een been van [eiser] verwijderd.
2.17.
Bij aankomst van [eiser] bij de Spoedeisende Hulp van het ziekenhuis te [plaats 1] is onder meer vastgesteld dat hij meerdere schotverwondingen aan beide benen heeft en opgemerkt dat hij psychotisch lijkt. De behandelend arts van [eiser] in [plaats 4] , [de behandelende arts] , heeft op 2 juni 2015 een aanvraagformulier medische informatie van de politie ingevuld en daarop vermeld: “Fractuur aan rechter bovenbeen, gebroken bovenbeen met meerdere losse fragmenten. Letsel linker enkel, weke delen letsel, geen ossaal of neurologisch letsel. Kapotte huid en onderliggende structuren, maar geen letsel van bot of zenuwen. Gering bloedverlies. Genezingsverwachting: revalidatie/tevens onduidelijk of neurologisch volledig functie behouden.” Onder bijzondere mededelingen is vermeld: “aangaande geestestoestand, gaarne overleg met betrokken psychiater.” In het medisch dossier is vermeld dat sprake is van een acuut psychotisch toestandsbeeld. Postoperatief is [eiser] bewaakt door de politie en is psychiatrie in consult gevraagd. Een psychotisch toestandsbeeld is geconstateerd en medicamenteuze afspraken zijn gemaakt. Gedurende opname was sprake van progressieve agitatie en agressie waarbij [eiser] nauwelijks te controleren was.
Vervolg
2.18.
Van 16 juni tot 23 juli 2015 is [eiser] opgenomen geweest in een revalidatiecentrum, daarna heeft tot en met 23 november 2015 een poliklinische revalidatiebehandeling plaatsgevonden. Na beëindiging van de revalidatie is [eiser] verder onder behandeling geweest van een fysiotherapeut. Hij heeft een zogenoemde “dropvoet” rechts waardoor, aldus de fysiotherapeut op 5 december 2016, zijn looppatroon ernstig gestoord is. Hij draagt een spalk rechts. Verder is onder meer zijn kniefunctie beperkt. Bij [eiser] is verder een post traumatische stress stoornis gediagnosticeerd, waarvoor hij eind 2018 een EMDR-therapie heeft gevolgd.
2.19.
[eiser] had via Maasgroep in het kader van zijn re-integratie vóór 31 mei 2015 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, van 17 november 2014 tot en met 15 november 2015 bij [X] B.V. voor gemiddeld 25 uur per week. Zijn inkomen bestond daarnaast uit een gedeeltelijke WIA-uitkering. Zijn hobby is breakdancing. Hij was vóór 31 mei 2015 als vrijwilliger betrokken bij een dansproject “ [het Project] ”. Nadien is zijn contract bij [X] ’s geëindigd en heeft hij een volledige WIA-uitkering ontvangen. Hij kan zijn hobby breakdancing niet meer uitoefenen en doet momenteel aan Braziliaanse jiujitsu. Hij volgt ook een interne opleiding tot ervaringsdeskundige in een GGZ-instelling.
2.20.
[gedaagde sub 1] is naar aanleiding van het incident op 31 mei 2015 arbeidsongeschikt geraakt en heeft een post traumatische stress stoornis, waarvoor hij een medische behandeling (EMDR en groepstherapie) ondergaan heeft. [gedaagde sub 1] is sinds januari 2019 weer volledig aan het werk.
2.21.
[gedaagde sub 1] is strafrechtelijk vervolgd. De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 30 maart 2017 twee ten laste gelegde strafbare feiten bewezen verklaard. De rechtbank acht bewezen (feit 1) dat [gedaagde sub 1] een poging heeft gedaan om aan [eiser] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met een vuurwapen in/door de linkervoet te schieten (het eerste schot) en (feit 2) dat hij aan [eiser] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door met een vuurwapen een kogel in en/of door het rechterbovenbeen te schieten (de volgende schoten). De rechtbank heeft [gedaagde sub 1] op grond van verontschuldigbare dwaling echter niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof) heeft bij arrest van 2 november 2017 dit vonnis bevestigd met aanvulling en verbetering van gronden. Wat betreft de schulduitsluitingsgrond heeft het hof geoordeeld dat [gedaagde sub 1] redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij en de twee aanwezige burgers dreigden te worden aangevallen en dat hij zich moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan. Het handelen van [gedaagde sub 1] voldeed volgens het hof ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In beide instanties is [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering als benadeelde partij. Geen van partijen is in cassatie gekomen van het arrest van het hof.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – (I) voor recht te verklaren dat [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie onrechtmatig tegenover hem hebben gehandeld op 31 mei 2015 ten gevolge waarvan gedaagden - de rechtbank leest: [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie - aansprakelijk zijn voor het letsel en de schade die [eiser] als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden, (II) gedaagden hoofdelijk te veroordelen om aan hem de schade die hij daardoor heeft geleden en zal lijden te vergoeden, (III) te bepalen dat de zaak wordt verwezen naar een schadestaatprocedure en (IV) gedaagden te veroordelen in de proceskosten, bestaande uit legeskosten, kosten van het geding te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten, eveneens te vermeerderen met wettelijke rente, aan de zijde van [eiser] .
3.2.
De vorderingen zijn gegrond op, wat betreft [gedaagde sub 1] , onrechtmatige daad (artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), al dan niet in verbinding met artikel 6:165 BW) en, wat betreft de Nationale Politie, de aansprakelijkheid van de Nationale Politie als werkgever van [gedaagde sub 1] (artikel 6:170 BW) en mede als zelfstandige grondslag op onrechtmatige daad. Uit een nadere toelichting van de zijde van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling volgt dat de vorderingen jegens Achmea zijn gegrond op de directe actie die een benadeelde tegenover een verzekeraar heeft in het geval van een aansprakelijkheidsverzekering en de verzekeraar bij verwezenlijking van het verzekerde risico een uitkering verschuldigd is (artikel 7:954 BW). De vordering jegens Achmea beperkt zich dan ook enkel tot de gevorderde schadevergoeding en heeft geen betrekking op de gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de aansprakelijkheid.
3.3.
Gedaagden voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Inleiding
4.1.
Aan de orde is of [gedaagde sub 1] en/of de Nationale Politie civielrechtelijk aansprakelijk zijn tegenover [eiser] voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de vuurwapenschoten van [gedaagde sub 1] op 31 mei 2015 tegen [eiser] met als doel hem aan te houden (hierna: het schietincident). Achmea is als verzekeraar van de Nationale Politie in deze procedure betrokken.
4.2.
[gedaagde sub 1] is bij onherroepelijk arrest van het hof in een strafprocedure tegen hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Hij is voor de bewezen verklaarde feiten niet strafbaar geacht op grond van zogenoemd putatief noodweer. Van putatief noodweer in een strafprocedure is sprake als de verdachte ten onrechte denkt te worden aangevallen en zijn dwaling verontschuldigbaar is. In dat geval is sprake van afwezigheid van alle schuld bij de verdachte, zodat hij niet strafbaar is.
4.3.
Daarmee is, zoals tussen partijen ook niet in geschil is, de beoordeling van de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] tegenover [eiser] evenwel niet gegeven. De beoordeling van die aansprakelijkheid is een zelfstandige, op basis van de criteria in het BW. Uit artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vloeit wel voort dat daarbij vast staat dat [gedaagde sub 1] de twee door de strafrechter bewezen verklaarde strafbare feiten heeft begaan (poging tot toebrengen zwaar lichamelijk letsel door met een vuurwapen in/door de linkervoet te schieten (het eerste schot) en toebrengen zwaar lichamelijk letsel door met een vuurwapen een kogel in en/of door het rechterbovenbeen te schieten (de volgende schoten), zie hiervoor 2.21).
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat [eiser] ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen als gevolg van het schietincident. Evenmin is de aansprakelijkheid van de Nationale Politie als werkgever in geschil in het geval de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] tegenover [eiser] komt vast te staan, net zo min als de verplichting van Achmea tot uitkering van schade in het geval [gedaagde sub 1] en/of de Nationale Politie aansprakelijk zijn tegenover [eiser] .
4.5.
Gedaagden hebben bij conclusie van antwoord bij gebrek aan wetenschap betwist dat sprake is van rechtens relevante schade en zich op dit onderdeel alle verweren voorbehouden. Gelet op het verhandelde ter comparitie en de voorafgaand aan de nadere comparitie toegestuurde nadere stukken beschouwt de rechtbank de mogelijkheid van schade aan de zijde van [eiser] niet (langer) als in geschil.
4.6.
Wel in geschil is of [gedaagde sub 1] in strijd met wettelijke voorschriften zijn vuurwapen heeft gebruikt met als doel [eiser] aan te houden. Voor zover dit het geval is en [gedaagde sub 1] onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld, zijn partijen het er niet over eens of dit onrechtmatig handelen [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend op grond van schuld of naar verkeersopvattingen. Daarbij doen gedaagden, zoals [gedaagde sub 1] ook in de strafprocedure heeft gedaan, een beroep op putatief noodweer. Gedaagden beroepen zich tevens op eigen schuld van [eiser] . Los van de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] , en die van de Nationale Politie als werkgever, staat ter discussie of onderdelen van de Nationale Politie volgens het ongeschreven recht verwijtbaar onzorgvuldig tegenover [eiser] hebben gehandeld. [eiser] verwijt de Nationale Politie dat hij op 31 mei 2015 niet is overgenomen van de Belgische politie, er geen aandacht is geschonken aan het facebookbericht van [A] en [gedaagde sub 1] als surveillant alleen, dus zonder bijstand, naar de situatie ter plekke is gestuurd. alsmede dat de meldkamer [gedaagde sub 1] niet heeft gecorrigeerd toen hij meldde dat het om een OMG gerelateerd adres ging. De Nationale Politie bestrijdt rechtens verwijtbaar te hebben gehandeld en voert ook aan dat het oorzakelijk verband tussen het gestelde onzorgvuldig handelen en de schade van [eiser] ontbreekt. Hierna gaat de rechtbank, voor zover relevant, achtereenvolgens in op de genoemde geschilpunten.
Beoordelingskader
4.7.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] in strijd met de artikel 7 lid 1 van de Politiewet 20121.en artikel 7 lid 1 sub a en b van de Ambtsinstructie voor de Politie2.en daarmee onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. Gedaagden voeren aan dat [gedaagde sub 1] binnen de geldende voorschriften bevoegdelijk zijn dienstwapen heeft gebruikt.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat (een poging tot) het opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel door schieten met een vuurwapen, zoals [gedaagde sub 1] heeft gedaan, in beginsel onrechtmatig is, want in strijd met (artikel 45 in verbinding met) artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dat is echter anders als daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat, zoals in dit geval wanneer [gedaagde sub 1] op grond van de wet en daarop berustende lagere regelgeving en beleid bevoegd was om zijn dienstwapen te gebruiken. De stelplicht en bewijslast van feiten die kunnen leiden tot het bestaan van een rechtvaardigingsgrond rust, nu sprake is van een bevrijdend verweer, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op gedaagden.
4.9.
Op grond van artikel 7 lid 1 van de Politiewet 2012 is [gedaagde sub 1] , die als ambtenaar van politie is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. Dit is het geval wanneer het daarmee beoogde doel dit geweld, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld moet volgens de bepaling zo mogelijk een waarschuwing voorafgaan. Verder is blijkens artikel 7 lid 1 sub a en b van de Ambtsinstructie voor de politie het gebruik van een vuurwapen zoals hier relevant slechts geoorloofd: “a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken; b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf 1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en 2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of 3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.”
4.10.
De rechtbank betrekt bij haar beoordeling mede de Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar. Die aanwijzing bevat het toetsingskader dat gebruikt wordt bij het onderzoek van de Rijksrecherche en de door de Officier van Justitie te nemen vervolgingsbeslissing in het geval van vuurwapengebruik door de politie. In verband met de beoordeling van de toepassing van artikel 7 lid 1 onder a van de Ambtsinstructie wordt in de aanwijzing vermeld: “Redelijkerwijs’ zal ingevuld moeten worden met de inhoud van de melding, de verklaring van getuigen, de controleerbare kennis van de politie over de vuurwapengevaarlijkheid van de aan te houden persoon etc.”. De rechtbank merkt op dat gedaagden terecht hebben aangevoerd dat de genoemde omstandigheden indicatief zijn. Wat betreft artikel 7 lid 1 onder b van de Ambtsinstructie wordt in deze aanwijzing verder per onderdeel verwezen naar in de Nota van Toelichting bij de Ambtsinstructie genoemde voorbeelden van misdrijven en omstandigheden. Ook dit, er is immers sprake van voorbeelden, is naar het oordeel van de rechtbank indicatief.
4.11.
In verband met de toets of [gedaagde sub 1] in overeenstemming met de Politiewet en de Ambtsinstructie is overgegaan tot vuurwapengebruik neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. Met gedaagden is de rechtbank van oordeel dat bij die toets mede acht kan (en moet) worden geslagen op contextgebonden informatie. Gedaagden hebben onder meer gewezen op de omstandigheden dat [gedaagde sub 1] wijkagent was in [plaats 3] / [plaats 5] en dat deze omgeving sinds 2014 veelvuldig geteisterd is door OMG-gerelateerd geweld, dat een hoogtepunt bereikte in april/mei 2015 en geleid heeft tot een grootscheepse politieactie waarbij vuurwapens en explosieven zijn aangetroffen en in beslag zijn genomen. Ook is aangevoerd dat er extra gesurveilleerd werd, bepaalde woningen bewaakt werden, sprake was van dagelijkse briefings en dat er een draagplicht van veiligheidsvesten door politieagenten was ingevoerd. De agenten waren voorts uitdrukkelijk geïnstrueerd op hun eigen veiligheid en die van andere agenten te letten. Gedaagden hebben tevens gewezen op de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] op 22 mei 2015 getipt was dat zogenoemde ‘opruimers’ van motorbendes naar Nederland gekomen waren om orde op zaken te stellen en dat die ook in Nederland waren (zie de hiervoor in 2.4 genoemde mutatie die [gedaagde sub 1] heeft ingevoerd). Deze aan [gedaagde sub 1] op 31 mei 2015 bekende contextgebonden informatie weegt de rechtbank mee in haar beoordeling.
4.12.
De rechtbank is daarnaast, eveneens met gedaagden, van oordeel dat subjectieve omstandigheden (zoals de gedachten en eigen interpretaties van [gedaagde sub 1] ) een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde sub 1] zijn vuurwapen onder de gegeven omstandigheden mocht gebruiken tegen [eiser] . Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank alleen zo voor zover deze subjectieve omstandigheden in voldoende mate gesteund en daarmee gerechtvaardigd worden door objectieve omstandigheden.
4.13.
Ten slotte merkt de rechtbank – volledigheidshalve – op dat zij kennis die ten tijde van het incident niet, maar achteraf wel bekend is geworden bij haar beoordeling van het handelen van [gedaagde sub 1] buiten beschouwing laat. Het gaat hier bijvoorbeeld om de psychotische toestand van [eiser] ten tijde van het schietincident. De rechtbank verwerpt de stelling van gedaagden dat niet vaststaat dat [eiser] ten tijde van het schietincident psychotisch was. Uit de in het geding gebrachte medische informatie – waarvan de juistheid op zichzelf niet is betwist en die derhalve vaststaat – blijkt dat bij opname in het ziekenhuis sprake was van een acuut psychotisch toestandsbeeld, terwijl gedurende de opname sprake was van progressieve agitatie en een zodanige agressie dat [eiser] nauwelijks te controleren was. Die informatie uit het medisch dossier laat onverlet dat uit niets blijkt dat [gedaagde sub 1] voorafgaand aan het schietincident heeft waargenomen of ervan op de hoogte is gesteld dat [eiser] psychotisch was. Evenmin is gebleken dat andere onderdelen van de Nationale Politie van de psychotische toestand van [eiser] tijdens het schietincident op de hoogte zijn geweest. Dat [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie dit niet wisten, neemt de rechtbank derhalve tot uitgangspunt bij haar beoordeling.
Toets aan artikel 7 lid 1 sub a van de Ambtsinstructie (onmiddellijk gebruik vuurwapen)
4.14.
Gedaagden hebben de betekenis benadrukt van het OMG-gerelateerde geweld en de overige contextgebonden informatie waarop zij zich beroepen. Zij wijzen verder op wat [gedaagde sub 1] heeft gehoord van de meldkamer (namelijk dat er sprake was van een ‘vuurwerkbom’ in plaats van ‘vuurwerk’), zoals ook twee collega’s hebben gehoord, dat [gedaagde sub 1] gedacht heeft dat op het adres [adres] een OMG-lid woonde en dat hij er, gezien zijn ervaringen en achtergrondinformatie met OMG-gerelateerd geweld vóór het incident ernstig rekening mee hield dat een gerichte aanslag op een woning gepleegd was. [gedaagde sub 1] mocht en moest, aldus gedaagden, er tegen deze achtergrond van uitgaan dat [eiser] over wapens en/of explosieven beschikte en die ook tegen personen zou gebruiken. Dit temeer, aldus nog steeds gedaagden, omdat [eiser] in het geheel niet reageerde op de luidkeels gegeven bevelen, zijn handen niet liet zien, maar in plaats daarvan met zijn hand onder zijn broekriem ging, en ook nadat er enkele schoten waren gelost onder zijn kleding ging en de indruk wekte dat hij op ieder moment een wapen zou trekken. Bovendien hebben, aldus gedaagden, ook de later ter plaatse gekomen agenten expliciet verklaard dat zij op basis van het gedrag van [eiser] dachten dat hij een wapen zou trekken.
4.15.
Anders dan gedaagden ziet de rechtbank geen, althans onvoldoende concrete feitelijke aanknopingspunten die maken dat [gedaagde sub 1] redelijkerwijs mocht aannemen dat [eiser] een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich had en dat tegen personen zou gebruiken zodat niet aan artikel 7 lid 1 sub a van de Ambtsinstructie is voldaan. De rechtbank neemt alle omstandigheden in aanmerking en acht, alles afwegende, het volgende redengevend voor haar oordeel.
4.16.
Vaststaat dat de melding die [gedaagde sub 1] doorgegeven heeft gekregen, is dat er “zojuist vuurwerk” was gegooid tegen een woning, gelegen aan de [adres] . Die melding maakt dat [gedaagde sub 1] , gezien het geweld waarmee de regio en ook hijzelf eerder in 2015 en daarvóór te maken heeft gehad en de tip die hij had gekregen, rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat sprake was van OMG-gerelateerd geweld.
4.17.
[gedaagde sub 1] heeft er evenwel niet gerechtvaardigd van mogen uitgaan dat er daadwerkelijk sprake was van OMG-gerelateerd geweld. Bij vergissing heeft hij gehoord of gedacht dat er op het desbetreffende adres een vuurwerkbom ontploft was. Hoewel de vergissing van [gedaagde sub 1] invoelbaar is, acht de rechtbank de genoemde contextgebonden informatie waarover hij beschikte, als informatie van algemene aard, in combinatie met de mededeling van de meldkamer dat er vuurwerk was gegooid, onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde sub 1] er gerechtvaardigd van heeft mogen uitgaan dat een vuurwerkbom was ontploft. Daarbij is [gedaagde sub 1] ervan uit gegaan dat [adres] een OMG-gerelateerd adres is en hij heeft dit de meldkamer ook meegedeeld, maar hij heeft de meldkamer niet uitdrukkelijk gevraagd de juistheid van die aanname te bevestigen of te controleren. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank de reactie van de meldkamer “Oké ja bedankt” niet mogen opvatten als een (geverifieerde) bevestiging van zijn mededeling. Dit alles maakt dat [gedaagde sub 1] bij aankomst ter plaatse, anders dan gedaagden stellen, er niet vanuit mocht gaan dat sprake was van een gerichte aanslag aan de [adres] en ook niet dat de dader vuurwapengevaarlijk was. Wel moest hij rekening houden met de mogelijkheid dat op het genoemde adres OMG-gerelateerd geweld was gepleegd.
4.18.
Dit zo zijnde biedt het gedrag van [eiser] ter plaatse geen voldoende concrete aanwijzing dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich had en dat tegen personen zou gebruiken. Over de situatie ter plaatse en het gedrag van [eiser] nadat [gedaagde sub 1] ter plaatse is gekomen, is in het samenvattende proces-verbaal als weergave van het verhoor van [gedaagde sub 1] vermeld: “(…) Ter plaatse gekomen op de kruising van de Oude Rijksweg Zuid en de Randweg (N276) zag hij links van de weg twee mannen staan. Aan de andere kant van de weg stond een man die voldeed aan het eerder opgegeven signalement. [gedaagde sub 1] parkeerde bewust zijn dienstvoertuig 16.80 tussen de verdachte en de twee burgers in, zodat deze kon dienen als een buffer.
Vanuit zijn dienstvoertuig zag [gedaagde sub 1] , in het licht van de koplampen, dat de verdachte zich omdraaide en in zijn richting liep. De verdachte liep op een afstand van vijf tot tien meter van hem met zijn handen naast zijn lichaam. Daarop is [gedaagde sub 1] uitgestapt omdat hij zich niet veilig voelde in zijn dienstvoertuig. Hij wilde niet als een rat in de val zitten.
[gedaagde sub 1] zag vervolgens dat de verdachte in de richting liep van een zandweg. [gedaagde sub 1] liep naar de linker voorzijde van zijn dienstvoertuig en richtte zijn vuurwapen op de verdachte, in gedachte dat er mogelijk een OMG-aanslag gepleegd was. Hij vertrouwde de situatie niet. [gedaagde sub 1] hield er rekening mee dat de verdachte wapens bij zich kon hebben. De verdachte was op dat moment vier meter van hem verwijderd en werd door [gedaagde sub 1] met luide stem aangeroepen dat hij stil moest blijven staan en dat hij zijn handen moest laten zien. [gedaagde sub 1] zag de handen van de verdachte wel maar niet of deze iets in zin handen had. De verdachte liep richting de zandweg, draaide zich om en liep vervolgens met versnelde pas weer in de richting van [gedaagde sub 1] die links naast de voorzijde van het dienstvoertuig stond. De verdachte bevond zich op dat moment op een afstand van ongeveer 5 meter van hem. [gedaagde sub 1] had nog steeds zijn wapen op de benen van de verdachte gericht. Hij zag dat de verdachte met zijn rechterhand in de richting van zijn hoodie (trui) ging. [gedaagde sub 1] zag niet of de verdachte ook echt met zijn rechterhand onder zijn hoodie ging, de hand ging in de richting van de buik. Daarbij zei de verdachte niets. [gedaagde sub 1] was bang dat de verdachte een wapen zou trekken of een handgranaat bij zich zou hebben, dit in relatie tot de incidenten met de outlaw motorgangs de laatste tijd. Om te voorkomen dat het een noodweersituatie zou worden besloot [gedaagde sub 1] om ter aanhouding een schot te lossen op de benen van de verdachte. Hij zag aan de reactie van de verdachte dat deze geraakt was. De verdachte trok zijn rechterbeen omhoog en hinkelde op het linkerbeen. Daarbij zag hij dat de verdachte al hinkelend langs de rechterzijde (passagierskant) van zijn dienstvoertuig verder ging over het daar gelegen fietspad. Daaropvolgend is [gedaagde sub 1] langs de linkerzijde (bestuurderskant) naar de achterzijde van het dienstvoertuig gelopen. Daarbij bleef en positioneerde hij zich bewust tussen de verdachte en de twee burgers. Gebruikmakend van de dekking aan de achterzijde van het dienstvoertuig heeft [gedaagde sub 1] de verdachte aangeroepen op het moment dat hij deze weer zag. Hij riep hem meerdere keren aan: “Politie”, “Laat je handen zien” en “Blijf staan”. [gedaagde sub 1] zag dat de verdachte zijn handen naast het lichaam hield maar had voor zijn gevoel geen controle over de situatie. De verdachte gaf geen gevolg aan het aanroepen. Daaropvolgend loste [gedaagde sub 1] een waarschuwingsschot in de lucht. [gedaagde sub 1] zag dat de verdachte hier niet op reageerde. Hij zag dat de verdachte zijn rechterhand bij zijn heup onder zijn hoodie stak en had daarbij een onheilspellend gevoel en dacht: “Hoe kun je dat nou doen?” [gedaagde sub 1] was bang dat de verdachte een wapen zou trekken en relateerde dit aan de recente incidenten met outlaw motorgangs. Daarbij merkte hij op dat een wapen, een vuurwapen, maar ook een granaat kon zijn. Op het moment dat [gedaagde sub 1] zag dat de verdachte niet reageerde op het waarschuwingsschot maar iets naar hem toe draaide heeft hij nogmaals gericht op de benen van de verdachte geschoten. Hij verwachtte dat de verdachte ieder moment een wapen onder zijn hoodie (trui) vandaan zou halen.
[gedaagde sub 1] zag dat de verdachte niet reageerde op het tweede gerichte schot maar verder liep over het fietspad in de richting van [plaats 6] . [gedaagde sub 1] liep op een afstand van ongeveer 2 meter parallel met de verdachte mee en bleef tussen de verdachte en de twee burgers. Hij omschreef de situatie aan de achterzijde van de dienstauto als bedreigend. [gedaagde sub 1] verklaarde dat hij na het waarschuwingsschot meerdere keren, vier maal, gericht geschoten had op de benen van de verdachte.
Hij zag vervolgens dat de verdachte vanaf het fietspad een daarnaast gelegen akker op liep en volgende hem op een afstand van ongeveer vier meter. Daarbij draaide de verdachte zich enkele keren naar hem om maar liep telkens weer door. [gedaagde sub 1] kan zich niet meer herinneren of hij op de verdachte geschoten heeft toen deze op de akker liep. Hij kon de verdachte niet verstaan en dacht dat deze Spaans of Portugees sprak.
[gedaagde sub 1] zag de verdachte op de akker op de grond vallen en heeft deze opnieuw aangeroepen maar ditmaal in het Engels om zijn handen te laten zien. [gedaagde sub 1] dacht dat de verdachte mogelijk in het buitenland ingehuurd was om af te rekenen met het OMG-gebeuren. Dit baseerde hij op anonieme informatie die hij eerder telefonisch had ontvangen.
Hij zag de verdachte over de grond rollen en hield hem onder schot. Daarbij bracht de verdachte zijn handen naar de grond en lang op zijn buik op de grond. [gedaagde sub 1] liep naar de verdachte en is met zijn rechterknie op zijn rug gaan zitten en borg daarop zijn wapen. Hij wilde met zijn linkerhand de linkerarm van de verdachte onder controle brengen en terwijl hij dit probeerde draaide de verdachte naar rechts en greep met zijn rechterhand naar het vuurwerk van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] voelde dat de verdachte zijn vuurwapen vastpakte maar wist te voorkomen dat het vuurwapen uit het holster getrokken werd. Daarbij heeft [gedaagde sub 1] de verdachte met zijn linkerhand en linkerelleboog meerdere keren geslagen.
Vervolgens is [gedaagde sub 1] weer opgestaan heeft zijn vuurwapen getrokken en opnieuw gericht op de, op een afstand van ongeveer vijf meter, voor hem op de grond liggende verdachte. [gedaagde sub 1] verklaarde dat er voor hem op dat moment geen enkele aanleiding was om te schieten omdat de verdachte op de grond lag en hij zijn handen zag. Hij hield de verdachte wel onder schot. Daaropvolgend heeft een van de twee burgers op zijn verzoek een portofoon uit zijn dienstvoertuig gehaald waarna hij via de portofoon de meldkamer informeerde over de situatie ter plaatse.(…)”
4.19.
De rechtbank kwalificeert het gedrag van [eiser] als onvoorspelbaar in die zin dat hij wisselde van richting en niet bleef stilstaan of reageerde op de herhaalde aanroepen van [gedaagde sub 1] daartoe. [eiser] bewoog zich van het dienstvoertuig af, omdraaiend in de richting van het dienstvoertuig, in de richting van een zandweg, draaide zich om naar [gedaagde sub 1] toe en weer van hem af. Ook heeft [gedaagde sub 1] de handen van [eiser] niet steeds kunnen zien en heeft hij niet kunnen zien of [eiser] iets in zijn handen had. Hij heeft wél gezien dat [eiser] – in strijd met de gegeven instructies – vóórdat [gedaagde sub 1] het eerste schot loste zijn hand in de richting van zijn hoodie bewoog. Ook heeft hij later gezien, na het waarschuwingsschot, dat [eiser] zijn rechterhand bij zijn heup onder zijn hoodie stak en dat hij niet reageerde op het waarschuwingsschot maar iets naar hem is toegedraaid.
4.20.
Een concrete aanwijzing die duidt op vuurwapenbezit is er echter niet. De bewegingen van [eiser] in de richting van [gedaagde sub 1] en later onder zijn hoodie acht de rechtbank daarvoor in de gegeven situatie onvoldoende. Ook als de wetenschap en ervaring van [gedaagde sub 1] met het eerdergenoemde OMG-gerelateerde geweld mede worden betrokken, acht de rechtbank zonder een dergelijke concrete aanwijzing het gedrag van [eiser] onvoldoende voor de conclusie dat [gedaagde sub 1] er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat [eiser] een vuurwapen bij zich had (waaronder mogelijk een handgranaat) en dat ook tegen personen wilde gaan gebruiken. De rechtbank acht mede van belang dat [eiser] voor [B] , als aanwezige getuige, heel verward heeft geleken. [B] en [C] hebben blijkens het berichtenverkeer met de meldkamer zélf niet gedacht aan vuurwapenbezit. Daarover hebben zij pas gesproken nadat er politieassistentie voor [gedaagde sub 1] gekomen was. Dat [B] en [C] niet de ervaring met en informatie over OMG-geweld hadden, die [gedaagde sub 1] wel had, doet aan hun objectieve observaties op dat moment niet af. Die omstandigheid maakt dan ook niet dat het gedrag van [eiser] voor [gedaagde sub 1] , gegeven de mogelijkheid van OMG geweld waarmee hij rekening moest houden, wel objectief waarneembaar redelijkerwijs duidde op vuurwapenbezit. Ten slotte zijn de agenten [agent 1] en [agent 2] pas later ter plaatse gekomen, toen [gedaagde sub 1] en [eiser] zich in het veld bevonden en [eiser] op de grond lag, en [gedaagde sub 1] zijn vuurwapen op [eiser] gericht had. Hun inschatting op dát moment biedt, anders dan gedaagden stellen, onvoldoende steun voor de conclusie dat [gedaagde sub 1] op een éérder moment bevoegd zijn vuurwapen tegen [eiser] mocht gebruiken.
4.21.
Gedaagden hebben nog betoogd dat de gegeven situatie gelijkenissen vertoont met de schietpartij op het Hollands Spoor die, in een strafprocedure, geleid heeft tot het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 december 2013, ECLI:RBDHA:2013:18257. De rechtbank deelt die visie niet, alleen al niet omdat in dat geval sprake was van een situatie waarin de meldkamer daadwerkelijk had meegedeeld dat de verdachte een vuurwapen bij zich had. Toets aan artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie (onttrekken aan aanhouding)
4.22.
De rechtbank is ook van oordeel dat niet aan de voorwaarden voor het gebruik van een vuurwapen zoals verwoord in artikel 7 lid 1 sub b is voldaan. [eiser] probeerde zich weliswaar aan zijn aanhouding te onttrekken, maar niet kan worden gezegd dat hij met het gooien van vuurwerk tegen de woning aan de [adres] als verdachte werd aangemerkt van een misdrijf dat voldoet aan de eisen van artikel 7 lid 1 sub b van de Ambtsinstructie. In de gegeven situatie was voor de meldkamer slechts duidelijk dat er vuurwerk tegen de voordeur gegooid was, dat de muur was ingedeukt en er bij de voordeur een stuk uit het hout was, althans dat de muur en tegels beschadigd waren. Dit kan, anders dan gedaagden betogen, niet zonder meer worden gekwalificeerd als het teweegbrengen van een ontploffing in de zin van artikel 157 Sr dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer of dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn. In ieder geval heeft [gedaagde sub 1] zelf op basis van de melding er niet van mogen uitgaan dat [eiser] van het teweegbrengen van een ontploffing in de bedoelde zin van de Ambtsinstructie werd verdacht, zodat hij ook niet op die basis bevoegd was te schieten. Daarbij merkt de rechtbank nog op, hoewel niet doorslaggevend, dat blijkens de Nota van toelichting op de Ambtsinstructie voor de politie, waarnaar ook wordt verwezen in de Aanwijzing handelwijze geweldsaanwending (politie)ambtenaar, als voorbeelden van aantasting van de lichamelijke integriteit genoemd worden: een gewapende roofoverval, een zwaar zedendelict of een gijzeling en als voorbeeld voor de aantasting van de persoonlijke levenssfeer een inbraak in de woning wordt aangehaald, maar slechts in die gevallen waar de bewoners (mogelijk) thuis zijn en er sprake is van (het vermoeden van) uitgeoefend geweld of dreiging met geweld tegen de bewoners of (dreiging met) geweld tegen de politieambtenaar. Dat zijn situaties van een andere orde dan het gooien van vuurwerk tegen een woning.
Conclusie
4.23.
De conclusie is dat het beroep van gedaagden op de bevoegdheid van [gedaagde sub 1] tot het gebruik van een vuurwapen tegen [eiser] als rechtvaardigingsgrond voor zijn handelen niet opgaat. Daarmee heeft te gelden dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld.
Toerekenbaarheid?
4.24.
Vervolgens moet beoordeeld worden of dit onrechtmatig handelen [gedaagde sub 1] kan worden toegerekend. Dit is het geval als sprake is van schuld van [gedaagde sub 1] of zijn handelen naar verkeersopvattingen aan hem kan worden toegerekend.
4.25.
[gedaagde sub 1] doet een beroep op eerdergenoemd putatief noodweer. De rechtbank komt aan bespreking van dit verweer niet toe. De rechtbank is van oordeel dat ook als [gedaagde sub 1] verontschuldigbaar heeft gedwaald over de feitelijke situatie, althans over zijn bevoegdheid om in die situatie te schieten, zijn handelen in de gegeven omstandigheden naar verkeersopvattingen aan hem moet worden toegerekend. Los van de schuldvraag aan de zijde van [gedaagde sub 1] , heeft zich naar het oordeel van de rechtbank een situatie voorgedaan waarvan de gevolgen - in termen van een schadevergoeding op grond van het civiele recht voor het letsel dat [eiser] heeft opgelopen – naar verkeersopvattingen voor risico van de Nationale Politie dienen te komen.
4.26.
Het is op zichzelf juist, zoals gedaagden aanvoeren, dat indien en voor zover [eiser] niet in verwarde toestand zou hebben verkeerd en geen maaskei tegen de voordeur van [B] zou hebben gegooid, [gedaagde sub 1] niet zou hebben gedwaald. In dat geval was er ook geen aanhouding geweest. Het is [gedaagde sub 1] in zijn hoedanigheid van agent die gedwaald heeft over die feitelijke situatie. Hij verkeerde, achteraf bezien ten onrechte, in de veronderstelling dat [eiser] beschikte over een vuurwapen, welke veronderstelling mede ingegeven is door zijn kennis en ervaring met OMG-gerelateerd geweld. Ook voor zover die dwaling verontschuldigbaar is, dat wil zeggen indien [gedaagde sub 1] zelf ter zake rechtens geen verwijt kan worden gemaakt, is sprake van een fout van [gedaagde sub 1] die naar verkeersopvattingen aan [gedaagde sub 1] dient te worden toegerekend. Niet aan de orde is dat [eiser] zelf [gedaagde sub 1] op verwijtbare wijze in dwaling heeft gebracht. In dit geval heeft [gedaagde sub 1] zich vergist. [gedaagde sub 1] dacht dat op de [adres] een vuurwerkbom was ontploft en dat op dat adres een OMG-lid woonde. Achteraf is beide niet het geval gebleken. Dit zijn vergissingen waar [eiser] niets aan kon doen. Hij kon er ook niets aan doen dat er veelvuldig OMG-gerelateerd geweld was in 2015 in [plaats 3] . Dat [gedaagde sub 1] hem daarmee wel in verband heeft gebracht en mede hierom heeft gedacht dat hij een vuurwapen bij zich droeg, maakt dat het handelen van [gedaagde sub 1] volgens de in het verkeer geldende normen aan hem, en daarmee aan de Nationale Politie, moet worden toegerekend. De eigen gedragingen van [eiser] ter plaatse leggen ten opzichte van het gebruik van het vuurwapen door [gedaagde sub 1] in de gegeven situatie minder gewicht in de schaal bij de afweging of het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] voor zijn risico komt.
4.27.
In zoverre verschilt deze kwestie ook van de zaak die heeft geleid tot het arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 december 2002, waarin de betrokken politieagent de gesp van een broekriem van de verdachte in de vorm van een pistool voor een vuurwapen had aangezien en, voor het schieten, sprake was van verzet, agressief gedrag en bedreiging van de verdachte dat hij de schutter zou doodschieten. [eiser] heeft zich zeker verzet, getuige de worsteling die heeft plaatsgevonden, maar dit was pas nadat de schoten waren gelost.
4.28.
Voor zover gedaagden zich nog beroepen op artikel 6:165 BW faalt dit beroep. Op grond van artikel 6:165 BW vormt een geestelijke tekortkoming geen beletsel om een gedraging die als 'een doen' is te beschouwen en die onder invloed van die tekortkoming wordt verricht, om de bewuste gedraging als een onrechtmatige daad aan de dader toe te rekenen. Anders dan gedaagden stellen, volgt hieruit niet, omgekeerd, dat het onrechtmatig handelen van de dader vanwege een geestelijke tekortkoming van de benadeelde niet aan die dader kan worden toegerekend.
4.29.
De conclusie is dat [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het schietincident. [gedaagde sub 1] op grond van onrechtmatige daad (6:162 BW) en de Nationale Politie als werkgever (artikel 6:170 BW).
De aansprakelijkheid van de Nationale Politie op zelfstandige grondslag?
4.30.
Aangezien de aansprakelijkheid van de Nationale Politie op grond van haar kwalitatieve aansprakelijkheid als werkgever al vaststaat, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de verwijten die [eiser] de Nationale Politie zelfstandig maakt.
Eigen schuld
4.31.
Gedaagden doen een beroep op eigen schuld (6:101 BW). Zij stellen dat de ernst van het gedrag van [eiser] meebrengt dat de gestelde schade volledig of in ieder geval voor een substantieel deel door hem zelf moet worden gedragen. [eiser] heeft zichzelf in een situatie gebracht waarin voor ieder weldenkend mens voorzienbaar was dat de politie genoodzaakt zou zijn vuurwapengeweld tegen hem te gebruiken, aldus [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie. Ook in dit verband beroepen gedaagden zich op artikel 6:165 BW.
4.32.
Artikel 6:165 BW geldt ook in het kader van een beroep op eigen schuld. Een benadeelde kan niet met een beroep op een geestelijke tekortkoming zijn schade op een ander afwentelen. Hier is echter niet aan de orde dat de door [eiser] geleden schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan hemzelf kan worden toegerekend. Weliswaar is de omstandigheid dat [eiser] psychotisch was, een omstandigheid die voor zijn risico komt, dat maakt nog niet dat de door hem geleden letselschade het gevolg is van een omstandigheid die aan hem is toe te rekenen. Die schade is het gevolg van de schoten die op hem zijn gelost, niet van zijn verwarde toestand. Gedragingen van [eiser] , onder invloed van de psychose, die op zichzelf beschouwd hebben bijgedragen aan zijn schade zijn niet gesteld of gebleken.
Slotsom en proceskosten
4.33.
De slotsom is dat de gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen zoals hierna in het dictum bepaald. De rechtbank zal de zaak tevens verwijzen naar de schadestaatprocedure. De rechtbank heeft op verzoek van partijen voorafgaand aan dit vonnis in een nadere comparitie een voorlopig oordeel gegeven om partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te treffen. Dit is niet gelukt. De rechtbank acht zich gelet op het partijdebat niet in staat over de schade te beslissen. Weliswaar heeft [eiser] stukken betreffende zijn schade voorafgaand aan de genoemde nadere zitting toegestuurd, maar die stukken zijn uitsluitend verstrekt met het oog op het minnelijke overleg. Partijen hebben over de schade in deze procedure geen (definitieve) standpunten ingenomen. De rechtbank zal de zaak derhalve, en hopelijk ter bespoediging van de afwikkeling van de schade, verwijzen naar de schadestaat.
4.34.
Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] belopen tot op heden in totaal € 1.869,31 (€ 97,31 dagvaarding, € 143 aan griffierecht en € 1.629 aan salaris advocaat (3 punten x € 543 (tarief II)) te vermeerderen met de gevorderde en onweersproken, wettelijke rente vanaf de datum van betekening van dit vonnis. Voor de ook gevorderde nakosten is geen afzonderlijke veroordeling vereist. Zij worden in de beslissing wel begroot, voor het geval ze worden gemaakt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] met het schietincident op 31 mei 2015 onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat [gedaagde sub 1] en de Nationale Politie aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] dientengevolge heeft geleden en nog zal lijden;
5.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, dat wil zeggen dat wanneer de één betaalt, de ander is bevrijd, tot vergoeding van de door [eiser] geleden en te lijden schade als gevolg van het in 5.1 vermelde onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.3.
veroordeelt gedaagden in de proceskosten aan te zijde van [eiser] , tot op heden begroot op in totaal € 1.869,31 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van dit vonnis, en aan nakosten op € 157 nog met € 82 te vermeerderen in geval van betekening van dit vonnis, de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen in 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, mr. J.M. Willems en mr. R. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op3.9 oktober 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑10‑2019
Besluit van 8 april 1994, houdende regels met betrekking tot een nieuwe Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar en de maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen kunnen worden onderworpen.
type: 1772