Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/4.6.2.4.2
4.6.2.4.2 Duurovereenkomsten
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS389228:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. art. 6:51 lid 3 BW, waarover § 4.6.2.3.
Men zou wellicht ook nog kunnen verdedigen dat bij een duurovereenkomst alleen maar zekerheid behoeft te worden gesteld voor de vordering tot nakoming die de wederpartij op het moment van gestanddoening heeft. Bij duurovereenkomsten waarbij de aanspraken van de wederpartij ter zake van in de toekomst door de schuldenaar te verrichten prestaties als toekomstige vorderingen hebben te gelden, zou dit het leven van de curator aanzienlijk gemakkelijker maken. Ik ben evenwel geneigd te denken dat dit in strijd moet worden geacht met de gehoudenheid van de curator om voor nakoming van de overeenkomst zekerheid te stellen.
Voor de bepaling van de omvang van de voor de curator uit art. 37 lid 2 Fw voortvloeiende verplichting is van belang wat de waarde is van de vordering van de wederpartij tot nakoming. Dat is duidelijk wanneer de wederpartij aanspraak heeft op de betaling van een geldsom, zoals de leverancier die zich jegens de schuldenaar heeft verplicht om tegen betaling van € 5.000 een partij goederen te leveren. Maar hoe stelt de curator zekerheid voor verplichtingen uit een duur-overeenkomst, zoals een licentieovereenkomst of een onderhoudscontract? Dient deze onder meer alle nog te verschijnen verplichtingen te bestrijken?
Naar de letter van de wet is dat inderdaad het geval. Bij duurovereenkomsten waarbij op datum faillissement nog een lange looptijd resteert, is het stellen van zekerheid voor alle nog te verschijnen verplichtingen echter veelal geen reële optie. Teneinde de regeling van art. 37 Fw op dit punt beter hanteerbaar te maken zónder dat dit afbreuk hoeft te doen aan de positie van de wederpartij, lijkt mij redelijk haar zo te interpreteren dat in gevallen waarin de curator de mogelijkheid heeft de — gestand gedane — overeenkomst in een later stadium door opzegging te doen eindigen, hij slechts gehouden is zodanige zekerheid te stellen dat de vordering van de wederpartij over de in dat kader te hanteren opzegtermijn (en een eventueel additioneel verschuldigde beëindigingsvergoeding), is gedekt. Dit impliceert dat van de wederpartij enige diligentie mag worden verwacht, in die zin dat zij tijdig aan de bel trekt indien zij uit de zekerheid dreigt te lopen.1Ik zou denken dat daartegen geen overwegende bezwaren kunnen bestaan.2 In gevallen waarin de schuldenaar periodiek gehouden is te betalen voor prestaties die in de voorafgaande periode reeds door de wederpartij zijn verricht, dient de te stellen zekerheid niet alleen de opzegtermijn, maar tevens één extra termijnbetaling te dekken, zodat de wederpartij dan niet direct na gestanddoening uit de zekerheid loopt.
Is opzegging na gestanddoening niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat sprake is van een overeenkomst voor bepaalde tijd en niet in de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging is voorzien, dan biedt de door mij verdedigde interpretatie van art. 37 lid 2 Fw echter geen uitkomst. Dit betekent dat indien in een dergelijke situatie op datum faillissement nog een lange looptijd resteert en de wederpartij niet bereid is om met betrekking tot de voortzetting van de overeenkomst nadere van art. 37 Fw afwijkende — afspraken te maken, de curator veelal noodgedwongen van gestanddoening zal moeten afzien.