HR, 08-07-2022, nr. 21/02978
21/02978
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2022
- Zaaknummer
21/02978
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1040, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:5869
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2022
- Vindplaatsen
V-N 2022/31.13 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1384 met annotatie van Michiel Hennevelt
NTFR 2022/2870 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
BNB 2022/107 met annotatie van F.J.P.M. Haas
FED 2023/73 met annotatie van R.M.P.G. NIESSEN-COBBEN
Uitspraak 08‑07‑2022
Inhoudsindicatie
BPM; procesrecht; art. 8:41 Awb, art. 7:15 Awb en art. 8:75 Awb; heffing griffierecht bij beroep tegen meer dan één uitspraak op bezwaar; recht op vergoeding van kosten bezwaar; aan inspecteur te wijten onrechtmatigheid; recht op vergoeding van kosten voor (hoger) beroep; instellen (hoger) beroep vloeit niet uitsluitend voort uit handelwijze belanghebbende ingeval van nieuwe rechtsontwikkeling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02978
Datum 8 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juni 2021, nrs. 19/00603 tot en met 19/006051., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/1953, AWB 18/1955 en AWB 18/1956) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende heeft in 2017 drie gebruikte personenauto’s vanuit een andere lidstaat overgebracht naar Nederland met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister. Voor elke auto afzonderlijk heeft belanghebbende een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan. De auto’s zijn vervolgens op 26 september 2017, 9 oktober 2017 respectievelijk 11 oktober 2017 op naam van belanghebbende gesteld.
2.1.2 Tegen elke voldoening heeft belanghebbende afzonderlijk bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschriften heeft zij verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften geclusterd en op de voet van artikel 25, lid 4, AWR in één geschrift van 5 maart 2018 uitspraak gedaan op de daarin gemaakte bezwaren. Hij heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
2.1.3 Belanghebbende heeft met toepassing van artikel 26b, lid 1, AWR tegen die uitspraken op bezwaar bij één geschrift beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft drie zaaknummers aangemaakt en drie keer een bedrag van € 338 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de drie zaken tijdens een onderzoek ter zitting gelijktijdig behandeld en heeft vervolgens bij één uitspraak van 3 april 2019 de drie beroepen ongegrond verklaard.
2.1.4 Belanghebbende heeft bij één geschrift hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De griffier van het Hof heeft voor de behandeling van dat hoger beroep drie zaaknummers aangemaakt en eenmaal een bedrag van € 519 aan griffierecht geheven.
2.2.1 Het Hof heeft de van belanghebbende geheven bedragen aan griffierecht - door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 - geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter geacht.
2.2.2 Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting bij het Hof op 21 mei 2021 voor het eerst in deze procedures op het standpunt gesteld dat ter zake van de registratie van twee van de drie auto’s op de voet van artikel 16a, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een in een eerder jaar geldend, lager bpm-tarief moet worden toegepast. Belanghebbende heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821 (hierna: het arrest van 1 mei 2020). Toepassing van artikel 16a van de Wet leidt, aldus belanghebbende, tot een verdere vermindering van de verschuldigde bpm voor die twee auto’s.Het Hof heeft dit standpunt in zoverre gevolgd, dat naar het oordeel van het Hof enkel voor een van die twee auto’s (hierna: auto 2) een gedeeltelijke teruggaaf van de voldane bpm op die grond is geboden. Het Hof heeft het hoger beroep om die reden gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking hebben op het voor auto 2 voldane bedrag aan bpm, en dat bedrag aan bpm verminderd.
2.2.3 Het Hof heeft beslist dat de Inspecteur aan belanghebbende moet vergoeden het voor auto 2 bij de Rechtbank geheven griffierecht van € 338, alsmede het voor het hoger beroep geheven griffierecht van € 519.
2.2.4 Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Het Hof heeft vooropgesteld dat op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb voor toewijzing van een kostenvergoeding in de bezwaarfase is vereist dat het gegrond verklaren van het bezwaar moet zijn terug te voeren op een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dat doet zich naar het oordeel van het Hof in dit geval niet voor omdat toepassing van artikel 16a van de Wet pas in hoger beroep is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie naar het oordeel van het Hof daartoe de stelplicht en de bewijslast rust, dit al direct bij de aangifte had kunnen doen.
2.2.5 Volgens het Hof bestaat evenmin aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Het Hof heeft daartoe overwogen dat wanneer een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand in aanmerking komen voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb. Van deze regel kan echter worden afgeweken, indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, aldus het Hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 (hierna: het arrest van 12 mei 2006), en van 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556.De in laatstbedoelde arresten weergegeven uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van het Hof in dit geval voor omdat belanghebbende toepassing van artikel 16a van de Wet pas in hoger beroep heeft aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al eerder had kunnen doen en belanghebbende niet verder heeft toegelicht waarom het verzoek eerst in hoger beroep is gedaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel II is onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof over de hoogte van de door de Rechtbank geheven bedragen aan griffierecht.
3.2.1
Op grond van artikel 26b, lid 1, AWR kan hij die beroep instelt tegen meer dan één uitspraak op bezwaar dat doen bij één beroepschrift. Daarbij hoeft het niet om samenhangende uitspraken te gaan.2.Evenmin hoeven die uitspraken op bezwaar in één geschrift te zijn vervat. Indien beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak op bezwaar, gaat de regeling van artikel 8:41 Awb ervan uit dat er evenveel beroepen zijn als besluiten waarop die beroepen betrekking hebben. Volgens de regeling van artikel 8:41 Awb is voor elk beroep afzonderlijk griffierecht verschuldigd, ook als die beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. Dit is op grond van artikel 8:41, lid 3, Awb echter anders indien één beroepschrift wordt ingediend dat betrekking heeft op twee of meer “samenhangende besluiten”. Op grond van die bepaling is in dat geval eenmaal griffierecht verschuldigd. Besluiten zijn samenhangend in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb wanneer zij zowel in tijd als wat betreft de inhoud samenhangen, dat wil zeggen dat tussen de zaken een voldoende nauw verband bestaat zodat het proceseconomisch gerechtvaardigd is om ze als één te behandelen. Van inhoudelijke samenhang kan in dit verband worden gesproken indien voor de beoordeling van de bestreden besluiten met het oog op de toe te passen regelgeving dezelfde feiten en omstandigheden relevant zijn.3.
3.2.2
Belanghebbende heeft bij één beroepschrift beroep ingesteld tegen drie uitspraken op bezwaar. De griffier van de Rechtbank heeft driemaal griffierecht geheven. In het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof ligt besloten dat de Rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet zien op samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb. Met dit oordeel heeft het Hof hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, niet miskend. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het in gevallen als de onderhavige op de voet van artikel 8:41, lid 1, Awb heffen van griffierecht van € 338 per beroep is niet in strijd met het Unierecht.4.Middel II faalt.
3.3
Middel IX is gericht tegen de hiervoor in 2.2.4 en 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof over het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en in de fase van beroep en van hoger beroep.
3.4.1
Voor belastingen die worden geheven door middel van voldoening op aangifte, zoals de bpm, geldt dat die voldoening voor de mogelijkheid van beroep op grond van artikel 26, lid 2, eerste volzin, AWR wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Volgens artikel 26, lid 2, tweede volzin, AWR zijn dan de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen een zodanige beschikking van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet. Het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking sluit dan ook niet uit dat een naderhand onjuist gebleken voldoening op aangifte ertoe leidt dat de inspecteur in een procedure naar aanleiding van die voldoening op aangifte wordt veroordeeld in de kosten van de bezwaarfase en van de (hoger)beroepsfase.5.
3.4.2
Voor de fase van beroep en van hoger beroep geldt op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb dat wanneer de bestuursrechter de belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk stelt, hij de andere partij kan veroordelen tot vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij moet de bestuursrechter voor een veroordeling in de kosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar, artikel 7:15, leden 2 tot en met 4, Awb in acht nemen.
3.4.3
Wat betreft die kosten van bezwaar is in artikel 7:15, lid 2, Awb voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen.6.
3.4.4
Belanghebbende heeft tijdig verzocht om vergoeding van de kosten die voor de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende uitsluitend gegrond verklaard vanwege het standpunt van belanghebbende dat op grond van het Unierecht een verdere vermindering van bpm voor auto 2 moet worden verleend omdat met betrekking tot die auto de mogelijkheid niet kon worden uitgesloten dat op vergelijkbare binnenlandse auto’s de faciliteit van artikel 16a, lid 1, van de Wet is toegepast. Het honoreren van dit standpunt met betrekking tot auto 2 had tot gevolg dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto 2 is vernietigd.
3.4.5
Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van bpm ter zake van auto 2 haar grond vindt in een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen.Of belanghebbende voor auto 2 recht heeft op toepassing van een eerder geldend, lager tarief aan bpm, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of ter zake van de registratie van die auto in het Nederlandse kentekenregister niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van registratie in de handel zijn. Voor die beoordeling komt het erop aan of het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de personenauto te heffen bedrag aan bpm en anderzijds het restbedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet. Dat doet zich voor indien op het tijdstip van de registratie van - in dit geval - auto 2, in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan auto 2, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de maand januari 2014 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan bpm is geheven naar het in 2013 geldende tarief.7.
3.4.6
Bij het voldoen van bpm op aangifte was belanghebbende in de gelegenheid om een verdere vermindering aan bpm als hiervoor in 3.4.5 bedoeld in aanmerking te nemen. Van die gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. De stukken van het geding bieden geen aanwijzing dat aan het niet in aanmerking nemen van die vermindering een onrechtmatige handeling van de Inspecteur ten grondslag lag, dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de Inspecteur moet komen zoals het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603. Het vorenstaande brengt mee dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de door het Hof gelaste vermindering van de verschuldigde bpm voor auto 2 niet het gevolg is geweest van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb niet aan de orde is. Middel IX faalt in zoverre.
3.4.7
Voor kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geldt dat deze bij een gegrond (hoger) beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende.8.Hierbij moeten alle gegronde klachten die de belanghebbende voor het eerst in (hoger) beroep aanvoerde, in aanmerking worden genomen, omdat een veroordeling in de proceskosten immers slechts achterwege kan blijven als het instellen van beroep of hoger beroep uitsluitend uit zijn handelwijze voortvloeide.Indien de rechter oordeelt dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende en om deze reden beslist geen vergoeding van proceskosten toe te kennen, behoort hij dat oordeel te motiveren. Daartoe kan hij niet volstaan met de constatering dat een standpunt voor het eerst in (hoger) beroep is ingenomen. Als de belanghebbende niet heeft toegelicht waarom hij een bepaald standpunt pas in (hoger) beroep heeft ingenomen, mag de rechter bovendien slechts tot dit oordeel komen nadat hij die belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld die toelichting te geven.
3.4.8
Wanneer na het doen van de uitspraak op bezwaar jurisprudentie van bijvoorbeeld de Hoge Raad of van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt gepubliceerd met een nieuwe rechtsontwikkeling, de belanghebbende naar aanleiding daarvan in zijn zaak alsnog goede gronden ziet om in (hoger) beroep een (verdere) vermindering te bepleiten van de belasting die hij op aangifte heeft voldaan, en de rechter in de goede procesorde geen beletselen ziet om die stelling alsnog in behandeling te nemen, is er geen aanleiding om bij gegrondverklaring van het (hoger) beroep de belanghebbende wat betreft het toekennen van een proceskostenvergoeding tegen te werpen dat hij bij het voldoen van belasting op aangifte of in de bezwaarfase niet zelf op de mogelijkheid van een nieuwe rechtsontwikkeling heeft geanticipeerd.De hiervoor in 3.4.7 bedoelde mogelijkheid voor de rechter om toekenning van een proceskostenvergoeding achterwege te laten, ziet dus niet op gevallen waarin redelijkerwijs twijfel kon bestaan over de uitleg of toepassing van de wet of het Unierecht.
3.4.9
In de hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat belanghebbende voor auto 2 de verdere vermindering aan bpm vanwege de mogelijkheid dat bij gelijksoortige, in Nederland geregistreerde personenauto’s artikel 16a van de Wet is toegepast, al bij het voldoen van bpm op aangifte in aanmerking had moeten nemen, en dat belanghebbende door dit niet te doen zichzelf in de positie heeft gebracht waarin haar nog slechts het instellen van beroep en vervolgens eventueel hoger beroep restte. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.8 is overwogen en in aanmerking nemende dat uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende dit standpunt tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft aangevoerd onder verwijzing naar het arrest van 1 mei 2020, dat na het opstellen van het hogerberoepschrift is gepubliceerd, geven de hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn die oordelen - als het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan - onbegrijpelijk. Middel IX slaagt in zoverre.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Slotsom
4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.9 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.2
Belanghebbende heeft vanwege de gegrondverklaring van een van de beroepen en van het hoger beroep - op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht - recht op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met de behandeling van dat beroep en het hoger beroep heeft gemaakt.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank waarin het beroep gegrond is verklaard. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.9.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover die uitspraken betreffen de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep en het gegronde beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank waarin het beroep gegrond is verklaard, vastgesteld op € 759, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑07‑2022
Kamerstukken II 1997/98, 25 175, nr. 5, blz. 12 en 23.
Zie HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, rechtsoverwegingen 3.1.3 en 3.1.4.
Vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, rechtsoverweging 2.3.4.
Vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, rechtsoverweging 2.3.5 .
Vgl. het arrest van 1 mei 2020, rechtsoverweging 3.4, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:517, onderdeel 3.
Vgl. het arrest van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, rechtsoverweging 3.2.
Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.
Beroepschrift 08‑07‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen.
Het gerechtshof, zichzelf — geheel onjuist en onterecht duidend als ‘Hof’ — heeft weer eens een keer met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair/acte eclaire doctrine en de Cilfit-doctrine het geschil beslist.
Zeer langdurig opsluiten is de remedie, samen met het getiesem van de Hoge Raad der Nederlanden. Gewoon een soort Ebi maken, maar dan speciaal voor mensen van de overheid en de rechterlijke macht, kunnen ze elkaar in de bajes lopen naaien, in plaats van burgers.
Inleiding.
Mevrouw [betrokkene] van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die haar kontje verkocht heeft aan de Hoge Raad der Nederlanden, hij hoopt mogelijk nog eens te mogen toetreden tot die intens nare, ongekend criminele organisatie, heeft bij uitspraak van 15 juni 2021 geoordeeld, onder verwijzing naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine en de Cilfit-doctrine tot stand gekomen arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 geoordeeld dat belanghebbende moet bewijzen dat de waardevermindering van de auto als gevolg van de beschadigingen meer bedraagt dan 72 procent van de herstelkosten en dat op hem de bewijslast rust te bewijzen dat sprake is van een vermindering van belasting.
Uw georganiseerde misdaadorganisatie met maffiose trekken oordeelde verderop in zijn criminele uitspraak;
2.3.3
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben.
Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren.
Ze moeten buiten elke mogelijke twijfel zulke viespeuken levenslang opsluiten, hoerenkinderen die willens en wetens het recht tot op het bot schenden, teneinde de staatskas te vullen en gevuld te houden!! Echt ongekend vies kampianenvolk!! Echt ongekende megacriminelen!! Georganiseerde misdaad van het allerergste soort!!!
Middel I.
Als eerste en meest verstrekkende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, artikel 110 VWWEU, het Unierechtelijk voorrangsbeginsel en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld — onder verwijzing naar de uitspraak van de grootste criminele organisatie van Europa, mogelijk ook ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, dat een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken, de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben en dat artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen deze bewijslastverdeling, welke ‘arresten’ door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in dat arrest gekozen voor een zelfstandige oplossing op basis van een uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, die kennelijk ernstig strijdig is met vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, reeds met de tekst en context van artikel 110 VWEU, welk artikel een verbodsbepaling inhoudt voor de lidstaten en rechten schept voor rechtsonderhorigen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten van belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, uit de vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof volgt dat een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken, de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben en dat artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen deze bewijslastverdeling, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel I.
Toelichting.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bolwerk van intens, fatsoenrakkende criminele rechters, die er voldoende aangetoond niet onpartijdig en onafhankelijk in staan, zoals de hele rechtspraak in Nederland, heeft het met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid en misbruik van de acte clair doctrine, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, ter rechtvaardiging van zijn kennelijk onjuiste en onrechtmatige oordeel, geoordeeld dat een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken, de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben en dat artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen deze bewijslastverdeling, voorrang gegeven aan bepalingen van nationaal recht op het recht van de Unie en heeft bepalend geacht dat de Hoge Raad der Nederlanden, de grootste georganiseerde misdaadorganisatie van Europa en mogelijk ver daarbuiten, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van recht en met misbruik van de acte clair doctrine, in zijn arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, met onttrekking aan de verwijzingsplicht, met misbruik van acte clair met misbruik van recht en misbruik van zonder middels een verzwaard motiveringsvereiste aan te tonen dat de gegeven oplossing even evident was voor rechters in andere lidstaten en het Hof.
Het is aangetoond en overduidelijk natuurlijk dat de raadsheren bij de Hoge Raad der Nederlanden zich gedragen als een stelletje hoeren die burgers naaien tot hun core business hebben verheven door een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie. De raadsheren van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden treffen hetzelfde lot.
Er kon onmogelijk twijfel zijn dat de zelfstandig gegeven oplossing van de Hoge Raad der Nederlanden en in zijn kielzog nu gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan stroken met het recht van de Unie.
Reeds in 1998, in het arrest Outokompu Oy, een standaardarrest, 2 april 1998, EU:C:1998:155, oordeelde het Hof dat in een gedifferentieerd belastingstelsel, zoals in lidstaat Nederland met betrekking tot de hoogte van de belasting BPM, teneinde te voldoen aan de waarborgvereiste van artikel 110 VWEU als volgt de werking van artikel 110 VWEU uitgelegd;
- ‘34.
Wat evenwel de vraag betreft, of een differentiatie als die welke kenmerkend is voor het in geding zijnde belastingstelsel, verenigbaar is met de non-discriminatieregel van artikel 95 van het Verdrag, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak deze bepaling wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, zij het slechts in sommige gevallen, zwaarder wordt belast (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, Commissie/Luxemburg, C-152/89, Jurispr. blz. 1-1341, punt 20).
- 35.
Dit is het geval wanneer in een gedifferentieerd belastingstelsel als het onderhavige op ingevoerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd, ongeacht het productieprocédé een eenvormige heffing wordt toegepast die hoger is dan de laagste heffing op in het binnenland geproduceerde elektriciteit die via het nationale net wordt gedistribueerd.
- 36.
Dat in het binnenland geproduceerde elektriciteit in sommige gevallen zwaarder wordt belast dan ingevoerde elektriciteit, is in deze context irrelevant, aangezien, om na te gaan of het betrokken stelsel verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, de belasting op ingevoerde elektriciteit moet worden vergeleken met de laagste belasting op in het binnenland geproduceerde elektriciteit (zie, in die zin, arrest Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, punten 21 en 22).’
Nu uit de nationale wettelijke bepaling volgt dat er gevallen mogelijk zijn dat de volledige schade (100%) aftrekbaar is, zoals volgt uit de Uivoeringsregeling BPM 1992;
- ‘3.5.
De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentïemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.’
Hoe 3.5 van de Bijlage I van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 gelezen en geïnterpreteerd moet worden hoeft in het licht van het voorgaande geen behandeling.
Het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat moeten aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie zijn bevoegdheden misbruikt, het recht misbruikt en uitlegging geeft over het recht, met misbruik van fundamentele beginselen, zoals de onttrekking van zijn wettelijke verwijzingsplicht, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Terecht natuurlijk datje dan alle verwijten krijgt toegeworpen, te meer wanneer je naar buiten de uiterlijke schijn ophoudt als rechterlijke instantie onafhankelijk en onpartijdig te zijn en de Minister-president als eindverantwoordelijke in de lidstaat in Europa de uiterlijke schijn ophoudt dat lidstaat Nederland een rechtsstaat heeft waar vele andere landen van de Unie een voorbeeld aan kunnen nemen.
Nou, NOT, Nederland is een grote aanfluiting voor Europa, kent formeel wel een rechtsstaat, maar niet daadwerkelijk, alles voor het oog van het kerkvolk en lekker samen de burger naaien en bedotten dat de stukken ervan af vliegen. Nederland bungelt helemaal achteraan op plaats 27 binnen de Unie, met gepaste afstand als laatste!!!
In normaal Nederlands wordt dart geduid als ‘kontje verkocht’, kenmerkend voor de raadsheren bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Nederland is een apenland, of zoals Geert Wilders terecht zegt, verworden tot een bananenrepubliek!! Ik denk dat het in een bananenrepubliek nog netter aan toe gaat dan in lidstaat Nederland!!
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht naar nationale bepalingen niet in strijd is met het recht van de Unie.
Toelichting.
[betrokkene] verwijst voor de rechtvaardiging van haar gegeven oordeel naar rechtspraak van de grootste criminele organisatie van deze aardbol, de Hoge Raad der Nederlanden, waarin de Hoge Raad, met misbruik van bevoegdheid, uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De heffing van vastrecht is een beperking van de toegang tot de rechter. Immers, zonder heffing van griffierecht zullen veel meer mensen de gang naar de rechter (kunnen) maken. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de heffing van griffierecht beheerst wordt door artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De grootste gajesclub van deze planeet, de Hoge Raad der Nederlanden, gaf uitlegging over de heffing van griffierecht, met misbruik van bevoegdheid in zijn arrest van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:669, waarin de gajesclub oordeelde;
‘3.3.6.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.’
In zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, oordeelde Uw gajesclub;
‘Inhoudsindicatie; toegang tot de rechter; vordering van aan griffierechten niet in strijd met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
3.1.3.
Het hiervoor bedoelde betoog wordt verworpen. Uit het arrest Kantarev kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).’
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat Uw boevenbende uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en zelfstandig het geschil oplost, zonder met zekerheid te weten dat de gegeven oplossing even evident zou zijn voor het Hof en rechters in andere lidstaten.
Uw criminele organisatie gaf uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, hoewel hij daartoe apert onbevoegd is, nu artikel 267, letter a VWEU een exclusieve bevoegdheid impliceert voor het Hof om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. mr, baron Koenraad Lenaerts en mr. PJ.O. (Piet) van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Uw boevenbende heeft uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en zich onttrokken aan zijn wettelijke verwijzingsplicht, zoals in de zaak van 11 oktober 2019, waarin Uw hoerenkindertjes met misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…
Maar het is nog veel erger. Uw vieze club verwijst naar r.o. 134 en 135, van het arrest van het Hof in de zaak Kantarev, EU:C:2018:807, r.o. 134 en r.o. 135, waarin het Hof oordeelt;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
Er is dus sprake van een zgn. acte éclairé van het Hof, waarin het Hof, exclusief bevoegd, uitlegt dat ‘Er tevens rekening dient te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt’.
In dit verband heeft de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot de vraag die is onderzocht in het kader van de vijfde grief van het beroep van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, die in het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, — letterlijk — is behandeld, besloten af te wijken van het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, op grond dat in het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
Bovendien volgt uit hetgeen in het kader van het onderzoek van de vijfde grief van het beroep van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, die in het arrest van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, — letterlijk — is behandeld, door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Daarbij is van belang dat de Nederlandse regeling geen rekening houdt met de hoogte van de onderliggende vordering, terwijl het Hof dat wel heeft uitgelegd in zijn arrest Kantarev, r.o. 135 en nog eens heeft verduidelijkt in r.o. 138 van zijn arrest.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de heffing van griffierecht rekening gehouden moet worden met de hoogte van de onderliggende vordering en of de heffing van griffierecht vooraf, met teruggaaf bij een gegrond beroep, terwijl met het heffen achteraf bij een ongegrond beroep, een identieke prikkel veroorzaakt, wordt voldaan aan het evenredigheidsbeginsel, zoals vereist in artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, bij een beperking van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl de uitlegging die hij in de arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt het cassatieberoep.
Middel II is kennelijk gegrond. Het Hof heeft uitgelegd dat voor de heffing van griffierecht rekening gehouden moet worden met de hoogte van de onderliggende vordering, dat de heffing van griffierecht wordt beheerst door artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en dat een beperking van artikel 47 Handvest van de grondrechten moet voldoen aan het evenredigheidsbeginsel.
Verder heeft de Hoge Raad der Nederlanden, tuig van de richel, met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, welke bevoegdheid hem niet toekomt.
Verder heeft hij verzuimd, zoals volgt uit het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C: 1982:335, te voldoen aan de verzwaarde motiveringsvereiste, zoals uitgelegd door het Hof in r.o. 16 van voornoemd arrest Cilfit, dat in het geval van een zelfstandige oplossing door de nationale rechter, hij nadrukkelijk verzwaard moet motiveren waarom de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke mogelijke twijfel verheven, even evident was voor het Hof.
Middel II is kennelijk gegrond!!!!
Conclusie:
De Hoge Raad neemt een kennelijk ernstig onrechtmatig besluit, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine, en het Hof neemt dat als basis voor ‘interne compensatie’ waarmee teruggaven van in strijd met het Unierecht niet geeffectueerd kunnen worden.
Uiterst langdurige opsluiting is mijns inziens het enige juiste middel om dit gajes van de Hoge Raad en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op passende en juiste wijze te straffen voor dergelijke ongekende wanstaltigheden.
Middel I slaagt, de zaak moet terug naar het gerechtshof (ander gerechtshof) om de grieven van belanghebbende, die tot een vermindering moeten leiden, vermeerderd met een passende rentevergoeding te behandelen.
Middel III.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, in samenhang met artikel 267, tweede en derde alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU en artikel 2 VEU, het Unierechtelijk voorrangsbeginsel en het beginsel van rechtstreekse werking, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld — onder verwijzing naar de uitspraak van de grootste criminele organisatie van Europa, mogelijk ook ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECU:NL:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald een arrest van het Hof van 4 oktober 2018, EU:C:2018:807, daarmee kennelijk ernstig misbruik makend van zijn bevoegdheid, in algemene bewoordingen dat de regeling van heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie (Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699), hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten van belanghebbende in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Hoge Raad der Nederlanden, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
Aangezien de Hoge Raad der Nederlanden heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, uit de vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof volgt dat een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken, de belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege — niet in deze koerslijst verwerkte — beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben en dat artikel 110 VWEU zich niet verzet tegen deze bewijslastverdeling, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel III.
Middel IV.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, juncto artikel 267, tweede alinea VWWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 110 VWEU, doordat het gerechtshof oordeelt, onder verwijzing naar uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie met betrekking tot een gedifferentieerd belastingstelsel, waarin geopteerd kan worden voor een vermindering wegens de ingebruikname van een verhuurvoertuig, geduid als ex-rental, dat geen extra korting kan worden toegekend.
Toelichting.
X-Ray, ex-rental nee.
De Hoge Raad, gekende criminele organisatie, vieze club, bewezen en aangetoond door mij, heeft — zonder toe te komen aan zijn wettelijke verplichting — zelfstandig — het geschil opgelost inzake ex-rental en geoordeeld dat in een gedifferentieerd belastingstelsel, zoals ex-rental ja of nee, aangesloten moet worden bij de feitelijke verhuursituatie in een andere lidstaat.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft zelfstandig, zich onttrekkend aan zijn wettelijke verwijzingsverplichting het geschil opgelost, zonder middels een verzwaarde motiveringsvereiste aan te tonen dat de gekozen oplossing even evident was voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, CILFIT, EU:C: 1982:335, r.o. 16).
Dat is kennelijk onrechtmatig. De Hoge Raad maakt misbruik van bevoegdheid, treedt op het exclusieve domein van de Unierechter door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, met misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine/CILFIT-doctrine.
Ik verwijs Uw rechtbank naar Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811;
- ‘108.
Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42).
- 109.
Het Hof heeft geoordeeld dat deze in deze bepaling neergelegde verwijzingsplicht met name tot doel heeft te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 110.
Deze rechterlijke instantie is hiertoe inderdaad niet gehouden wanneer zij vaststelt dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betreffende bepaling van het Unierecht door het Hof reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, waarbij bij beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, rekening moet worden gehouden met de eigen kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 21; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punten 38 en 39, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 50).
- 111.
In dit verband heeft de Conseil d'État met betrekking tot de vraag die is onderzocht in het kader van de eerste grief van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming, welke vraag, zoals de advocaat-generaal in punt 99 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet in het arrest van 15 september 2011, Accor (C-310/09, EU:C:2011:581), is behandeld, besloten af te wijken van het arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation (C-35/11, EU:C:2012:707), op grond dat de betrokken Britse regeling verschilde van de Franse regeling van het belastingkrediet en de voorheffing, terwijl deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.
- 112.
Bovendien volgt uit hetgeen in het kader van het onderzoek van de eerste grief van de Commissie in de punten 29 tot en met 46 van het onderhavige arrest is geoordeeld, dat de Conseil d'État in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), door het ontbreken van een prejudiciële verwijzing, in deze arresten heeft gekozen voor een oplossing op basis van een uitlegging van de artikelen 49 en 63 VWEU die strijdig is met de oplossing die in het onderhavige arrest is gekozen, hetgeen impliceert dat niet kan worden uitgesloten dat op het moment van de uitspraak van de Conseil d'État redelijkerwijze ruimte was voor twijfel over deze uitlegging.
- 113.
Bijgevolg moet, zonder dat de overige argumenten die de Commissie in het kader van de onderhavige grief heeft aangevoerd hoeven te worden onderzocht, worden vastgesteld dat de Conseil d'État, als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU had moeten verzoeken om een beslissing teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 44).
- 114.
Aangezien de Conseil d'État heeft nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de berekening van de teruggaaf van de roerende voorheffing die door een ingezeten vennootschap is betaald over de uitkering van dividend dat via een niet-ingezeten dochteronderneming door een niet-ingezeten vennootschap is gestort, moest worden geweigerd rekening te houden met de belasting die deze tweede vennootschap heeft betaald over de winst waaruit dit dividend is uitgekeerd, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 10 december 2012, Rhodia (FR:CESSR:2012:317074.20121210), en 10 december 2012, Accor (FR:CESSR:2012:317075.20121210), aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt de vierde grief.’
De Hoge Raad heeft onrechtmatig en kennelijk onjuist geoordeeld. Uit geen enkel arrest van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU volgt dat de Hoge Raad op deze wijze kon oordelen. Ik verwees Uw rechtbank reeds naar het arrest Bobie Getrankevertrieb GmbH, maar de misvatting van de Hoge Raad, onrechtmatig, willens en wetens, volgt ook uit Hof van Justitie, 2 april 1998, Outokumpu Oy, EU:C:1998:155, r.o. 34 e.v..
In een gedifferentieerd binnenlands belastingstelsel moet niet uitgegaan worden van de situatie in een eerdere lidstaat, maar van de gevolgen van de gedifferentieerde belasting voor binnenlandse soortgelijke voertuigen.
Voor binnenlandse voertuigen heeft ex-rental geen fiscale gevolgen. In dat geval moet volgens vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, uitgegaan worden van de laagst denkbare gevolgen van de gedifferentieerde belasting voor importvoertuigen teneinde te voldaan aan de waarborgvereiste van artikel 110 VWEU.
Aldus moet X-Ray ex-rental nee verminderd worden. Verweerder moet koerslijsten inbrengen op de datum van tenaamstelling, die kan hij opvragen bij de leverancier (achteraf), danwel moet de belasting met 10% verminderd worden.
Het beroep is kennelijk gegrond. De Hoge raad is vastgesteld een boevenbende, niet voor 1% twijfel vatbaar, ongekende criminelen die alle fundamenten van ons gerechtelijk stelsel terzijde stellen om onverschuldigde belasting te fourneren.
Hele vieze, nare praktijken die hun gevolgen hebben voor het vertrouwen (wantrouwen) in de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke macht.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU juncto artikel 267, tweede alinea VWEU, in samenhang gelezen met artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 110 VWEU, doordat [betrokkene], werkzaam bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald de draagwijdte en de betekenis van artikel 110 VWEU, onder verwijzing naar uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, door te overwegen zoals hij heeft overwogen in zijn r.o. 4.14 en 4.15 en kort gezegd heeft geoordeeld dat de bewijslast om aan te tonen dat teveel belasting is geheven op belanghebbende rust.
Toelichting.
[betrokkene] treedt op het exclusieve domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag.
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Middel V is kennelijk gegrond. Van Hujgevoort heeft willens en wetens in flagrante strijd met alle fundamentele beginselen van het recht de belastingplichtige, op vileine wijze ontdaan van zijn fundamentele grondrechten. Aangetoond zij maar weer dat deze man echt voor geen millimeter deugt! Hij kan zo bij de Hoge Raad der Nederlanden gaan werken…
Volgens vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyhski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).
Artikel 110 VWEU richt zich tot de lidstaten met een verbod en schept rechten voor belanghebbenden!!
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, gekozen voor een zelfstandige oplossing van het geschil en nagelaten zich overeenkomstig artikel 267, derde alinea VWEU tot het Hof te wenden om vast te stellen of, nu op de heffende autoriteit de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, op de belastingplichtige de bewijslast rust om in het geding gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's, en daarmee uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van artikel 110 VWEU, die niet strookt met de tekst, context en vaste en overvloedige uitlegging van het Hof met betrekking tot artikel 110 VWEU, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt middel V.
Artikel 110 VWEU is een verbod dat zich richt tot de lidstaten. Het volstaat voor een belanghebbende om te stellen dat — in potentie — het binnenlands belastingstelsel zich niet verhoudt tot artikel 110 VWEU.
In casu is aangetoond dat door de nationale regeling ex. artikel 6:2 Kaderbesluit BPM, waarin de verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten deels worden geneutraliseerd de nationale wettelijke regeling in kennelijke strijd is met het recht van de Unie.
Aldus had het op de weg gelegen van de heffende autoriteit nu op hem de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's, danwel de betalings- en heffingsverschillen volledig te neutraliseren, hetgeen hij heeft nagelaten en wat gefaciliteerd wordt door het gerechtshof onder verwijzing naar onrechtmatige en onbevoegd tot stand gekomen rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
[betrokkene] is gebleken en door mij onomstotelijk aangetoond een doorwinterde bedriegster. Wat het nog erger maakt is dat deze vrouw geacht moet worden onafhankelijk te zijn en dat ook geponeerd wordt door de nationale autoriteiten, maar het tegendeel in volle omvang waarheid blijkt te zijn!!!!!!!!!!!!!!!
Middel VI.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof oordeelt dat de kentekengegevens dienen te worden aangemerkt als stukken die zich onder derden bevinden, de RDW in casu, en de Inspecteur gelet op het voormelde arrest van de grootste gajesclub van Europa en ver daarbuiten, de Hoge Raad der Nederlanden, niet gehouden deze gegevens in te brengen.
Toelichting.
Het gerechtshof miskend met zijn opvatting, uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU, dat nu binnenlandse gebruikte voertuigen en te importeren gebruikte voertuigen volgens verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten worden behandeld.
Voor binnenlandse voertuigen wordt de restant-belasting berekend op het moment van het belastbaar feit, zijnde de (her)tenaamstelling in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Voor te importeren, gebruikte voertuigen wordt de belasting berekend op het moment van aangifte, daarna moet er betaald worden, daarna volgt een fiscaal akkoord en daarna pas wordt het kenteken afgegeven. Pas op enig moment daarna vindt het belastbaar feit plaats.
Die verschillende heffingsmodaliteiten leiden tot een kennelijke schending van artikel 110 VWEU.
Ik verwijs uw hoerenkast naar uitlegging van het Hof in zijn arrest Grundig Italians Spa, 17 juni 1998, EU:C: 1998:299, r.o. 23;
- ‘23.
Volgens vaste rechtspraak levert een aan de nationale productie voorbehouden voordeel in de vorm van betalingsfaciliteiten een verschil in behandeling ten nadele van ingevoerde producten uit andere lidstaten op, dat in strijd is met het verbod van artikel 95 van het Verdrag (zie arrest Commïssie/Ierland, reeds aangehaald).’
Aldus staat kennelijk vast — dat de verschillende heffingsmodaliteiten — ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen, strijd oplevert met het Unierecht.
Om te kunnen bepalen in welke mate die strijdigheid zich voordoet, moet verweerder, die een systeem moet waarborgen waarin is uitgesloten dat in alle gevallen zich discriminerende gevolgen voordoen. Aldus is hij gehouden de kentekengegevens in te brengen, of eigenlijk, van rechtswege, na de registratie van de kentekens, uit eigen beweging de teveel betaalde belasting terug te storten.
[betrokkene], intens vies wijf, oordeelt onder verwijzing naar eigen verzonnen regeltjes van de grootste boevenclub van de wereld, de Hoge Raad, dat dat allemaal niet hoeft.
Aldus staat vast, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat [betrokkene] de volle werking van het Unierecht niet waarborgt en een strijdig met het Unierecht zijnde nationale regeling voort laat bestaan!!! 100 Jaar opsluiting is nog te weinig voor zulk een achterbaks acterend vrouwtje!!
Zonder kentekengegevens is het niet mogelijk de volstrekte neutraliteit van artikel 110 VWEU te waarborgen.
Ik verwijs uw maffiose club naar uitlegging van het Hof in zijn arrest van 17 april 2018, Dos Santos, EU:C:2018:275;
- 15.
Het Hof heeft bovendien met betrekking tot de belasting over ingevoerde tweedehands wagens reeds geoordeeld dat artikel 110 VWEU de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden, en ingevoerde producten (arresten van 17 juli 2008, Krawczyhski, C-426/07, EU:C:2008:434, punt 31, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:312, punt 31).
200 jaar opsluiting is mogelijk nog te weinig voor die crimineel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwardenüü! Wat een gekende smeerlap! Wat een ongekende crimineel!!
Ik merk op dat de hoerenkindertjes van de Hoge Raad al overeenkomstig oordeelden in zijn arrest van 28 februari 2020, EU:C:2020:331. In dat arrest ging alles verkeerd, maar ja, eenmaal een boef, altijd een boef!!
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof — onder verwijzing naar een in strijd met de fundamentele beginselen van het recht tot stand gekomen uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, mega criminele boevenbende, van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de acte clair/acte éclairé doctrine en misbruik van de Cilfit-doctrine, heeft geoordeeld dat het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger geen strijd oplevert met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en onder verwijzing van het gerechtshof — ter uiterlijke staving van zijn ogenschijnlijke juistheid van het gegeven oordeel, naar r.o. 66 t/m 69 van het arrest Sole-Mizo van het Hof van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292.
Toelichting.
Ten eerste is van belang dat het vaste en overvloedige rechtspraak is van het Hof dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht om de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Uit die rechtspraak volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In die gevallen vloeit de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom (Hof van Justitie, 8 september 2016, Wörtmann, EU:C:2016:663, r.o. 70).
Aldus was ten tijde van de met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht, misbruik van de acte clair doctrine, misbruik van de acte éclairé doctrine en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen rechtspraak van de grootste criminele organisatie van ons heelal, de Hoge Raad der Nederlanden, op 28 september 2018 (en 3 maart 2017, red. JV) sprake van een acte éclairé van het Hof met betrekking tot het moeten doen van een separaat verzoek tot betaling van rente over de hoofdsom.
Des te schrijnender en des te typerender voor de ongekende criminaliteit die heerst bij de Hoge Raad der Nederlanden, is dat de uitlegging zelfs letterlijk is, zowel qua exacte tekst als de context waarin e.e.a. is uitgelegd door de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven dat de Hoge Raad der Nederlanden, door te oordelen in weerwil met een acte éclairé van het Hof, met schending van alle fundamentele rechtsbeginselen van de rechtsstaat, de nationale regeling in strijd met het recht van de Unie heeft doen voortleven, in het belang van de nationale staatskas.
De door het gerechtshof opgeworpen rechtsoverwegingen 66 t/m 69 zien op de beantwoording van de derde en vierde vraag van de verwijzende rechter, namelijk of het Unierecht en, in het bijzonder, artikel 183 van de btw-richtlijn en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van een lidstaat die 1) van de belastingplichtige verlangt dat hij een bijzonder verzoek indient om de vertragingsrente te ontvangen waarop hij recht heeft omdat de belastingdienst een vordering van rente, die verschuldigd was uit hoofde van de teruggaaf van een in strijd met het Unierecht ingehouden btw-overschot, niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan, terwijl een dergelijke rente in andere gevallen ambtshalve wordt toegekend, en 2) die rente toepast vanaf het verstrijken van de termijn van 30 of 45 dagen waarover de belastingdienst beschikt om een dergelijk verzoek te behandelen, en niet vanaf de datum waarop dat overschot is ontstaan.
Daarop heeft het Hof uitgelegd dat in een dergelijk geval het Unierecht zich niet verzet tegen een praktijk van een lidstaat die van de belastingplichtige verlangt dat hij een bijzonder verzoek indient om de vertragingsrente te ontvangen waarop hij recht heeft omdat de belastingdienst een vordering van rente niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan. Dat heeft uiteraard nada niets van doen met de wettelijke verplichting om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, maar heeft betrekking op het moeten doen van een verzoek voor vertragingsrente wegens het niet tijdig voldoen van de heffende autoriteit aan zijn betalingsverplichting.
Het is echt ongekend wat een ongegeneerde crimineel die [betrokkene] wel niet is door structureel te zoeken naar de mogelijkheid burgers waar mogelijk op te lichten en te belazeren. Zoals ik al eerder stelde, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, heel, heel lang opsluiten zulke ongekende topcriminelen uit de nationale overheidsinstanties!!!!!
Middel VII is kennelijk gegrond. Er is sprake van een overduidelijke acte éclairé van het Hof, zowel qua tekst, als qua context als qua vaste uitlegging. Dat de Hoge Raad er dan nog iets van gaat vinden bevestigt in volle omvang mijn stellingen dat sprake is van een stelletje ongekende hoerenkinderen die gebleken gevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
In normaal Nederlands, rechters die zich als een stelletje hoeren gedragen en samen met de heffende en wetgevende autoriteit de staatskas lopen te vullen over de rug van nette, brave, eerlijke burgers, en zich daartoe tot alle handelingen laten verleiden!!! Vieze smeerkezen, viespeuken, alle superlatieven schieten tekort voor dergelijke gajes!!
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof — de redelijke termijn van berechting verlengt wegens de corona-epidemie en daarmee uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl het gerechtshof daartoe geen enkele bevoegdheid heeft.
Toelichting.
Deze is wel heel erg makkelijk… Ik verwijs Uw intens criminele organisatie naar uitlegging van het Hof van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 29 en 30;
- ‘29.
Dit vooropgesteld, kan een nationale autoriteit of rechterlijke instantie die moet onderzoeken of een nationale bepaling of maatregel waarmee in een situatie waarin het optreden van de lidstaten niet volledig door het Unierecht wordt bepaald, het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, in overeenstemming is met de grondrechten, daarbij nog steeds nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten toepassen, op voorwaarde dat deze toepassing niet afdoet aan het door het Handvest geboden beschermingsniveau, zoals uitgelegd door het Hof, noch aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht (zie voor dit laatste aspect arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, punt 60).
- 30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Nu vast staat dat het gerechtshof de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moest uitleggen, namelijk of de corona-epidemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van d redelijke termijn van berechting met 4 maanden rechtvaardigt, had het gerechtshof aldus zich overeenkomstig artikel 267, tweede alinea VWEU tot het Hof moeten richten om van het Hof te vernemen wat het gerechtshof heeft geoordeeld, teneinde het risico af te wenden van uiteenlopende uitlegging van de fundamentele grondrechten in alle lidstaten afzonderlijk!!!
Het gerechtshof heeft het risico op uiteenlopende uitlegging aanvaard door na te laten het Hof overeenkomstig zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, tweede alinea VWEU te bevragen en heeft met misbruik van bevoegdheid ex. artikel 267, letter a VWEU zelfstandig het geschil opgelost, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel VII is kennelijk gegrond!
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat artikel 47 Handvest van de Unie niet noopt tot toekenning van een werkelijke proceskostenvergoeding, met toepassing van voorrang van nationale bepalingen en dat geen proceskosten in bezwaar hoeven te worden toegekend, nu belanghebbende, op wie de bewijslast rust aan te tonen dat de belasting verminderd moet worden, niet heeft toegelicht waarom hij dat verzoek eerst bij het gerechtshof heeft gedaan en aldus geen toerekenbare onrechtmatigheid impliceert, die naar nationale regeling een vereiste is voor toekenning van de proceskosten in de bezwaarfase.
Verder oordeelt het gerechtshof dat geen proceskostenvergoeding behoeft te worden toegekend voor de beroeps- en hogerberoepsfase, omdat belanghebbende pas voor het eerst in hoger beroep een beroep doet op de vermindering ex. artikel 16a Wet BPM 1992.
Toelichting.
Het gerechtshof geeft — met misbruik van bevoegdheid — uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Artikel 47, eerste alinea Handvest regelt een daadwerkelijk effectieve toegang tot de rechter en de tweede alinea bepaald dat daartoe een rechtsonderhorige recht heeft op advisering, vertegenwoordiging en verdediging.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzet zich derhalve tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen, nu de rechten van artikel 47 Handvest daarmee immers tot een lege huls verworden.
Maar vooropgesteld zij — onder verwijzing naar middel VIII, is het gerechtshof wanneer hij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Dat heeft hij nagelaten en daarmee is het cassatieberoep reeds kennelijk gegrond.
Hij had het Hof moeten consulteren en moeten bevragen of een nationale regeling met forfaitaire tarieven, die wegens lage bedragen, die volgens onderzoek van de dienstdoend Minister Dekker van Rechtsbescherming sowieso te laag zijn om uit gebleken onderzoek een redelijke tegemoetkoming te impliceren, zich verhouden tot artikel 47 Handvest. Hij heeft verzuimd in zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, tweede alinea VWEU en heeft met misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Verder miskend [betrokkene], gebleken topcrimineel, waarbij Willem Holleeder verwordt tot een mietje, dat wanneer een nationale regeling beperkingen stelt aan de toekenning van een vergoeding van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij, deze regeling moet voldoen aan de beperkingen van artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het gerechtshof heeft het risico aanvaard op uiteenlopende uitlegging van het recht van de Unie binnen de lidstaten en daarmee staat de kennelijk onrechtmatige daad ondubbelzinnig vast!!!!
Ook miskend het gerechtshof dat de in strijd met het Unierecht geheven belasting an sich al volstaat om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase toe moeten vergoeden, zoals uitgelegd door de bajesklanten van de Korte Voorhout, in zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.
Nu vast staat dat de belasting in strijd met het recht van de Unie is geheven had het gerechtshof aldus een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase moeten toekennen!!
Verder miskend die stinkhoer dat pas voor het eerst een beroep gedaan kon worden op de vermindering ex. artikel 16a Wet BPM 1992 in hoger beroep, nu het hoger beroep was ingesteld op 9 mei 2019 en de Hoge Raad der Nederlanden op 1 mei 2020 arrest wees inzake de vermindering van artikel 16a Wet BPM 1992.
[betrokkene] heeft echt haar hele hebben en houwen verneukt aan de rechtspraak, iedereen die net als zij burgers loopt te bestelen, mag mogelijk met haar doen en laten wat hij wil!! In normaal Nederlands heet dat gewoon de hoer spelen!! Erg als je zo intens zielig bent als dit ongekend nare vrouwtje. Ze kan beter achter de ramen gaan zitten, gewoon openlijk de hoer spelen, is veel transparanter!!!
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat er intern gecompenseerd kan worden in gevallen waarin belanghebbende meer dan 72% van de schade bij uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen in mindering brengt, terwijl op grond van artikel 3.5 van Bijlage I de vermindering, naar nationale regeling 72% moet zijn.
Ter rechtvaardiging van zijn met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel verwijst hij niet naar rechtspraak van het Hof, maar naar rechtspraak van zijn eigen gerechtshof en rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden en een conclusie van een clown van de Hoge Raad, zich Advocaat-Generaal noemende, maar goed bezien zich gedraagt als een circusartiest.
Belanghebbende heeft verwezen naar uitlegging van het Hof van Justitie, Nicula, 15 oktober 2014, EU:C:2014:2285, r.o. 37 (met verwijzing naar r.o. 29) waaruit volgt dat wanneer interne compensatie wordt toegestaan, het fundamenteel recht op terugbetaling wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt geschonden, hetgeen verboden is.
Toelichting.
Die crimineel van [betrokkene] geeft voorrang aan rechtspraak van zijn eigen gerechtshof, de Hoge Raad der Nederlanden en een kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke conclusie van een clown van de Hoge Raad der Nederlanden, met voorrang op een duidelijke uitlegging van het Hof in zijn arrest van 15 oktober 2014, Nicula, EU:C:2014:2285!!
Langdurige opsluiting lijkt welhaast niet meer toereikend voor deze tob-crimineel!!!!!!!
Ik zal het even uitleggen. Het Hof oordeelt dat compensatie van terug te geven, in strijd met het Unierecht geheven belasting, zoals in casu het geval, als gevolg van het feit dat onderdeel 3.4 van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling onverbindend is wegens strijd met artikel 110 VWEU, moet kunnen, ondanks dus een overduidelijke acte éclairé van het Hof, dat in dergelijke gevallen niet alleen de onverschuldigde, in strijd met het Unierecht geheven belasting wordt gecompenseerd, maar ook de rente die het gevolg is van die onverschuldigde betaling!!! Dat is nog eens heldere rechtspraak, daar word je vrolijk van, het Hof is dan ook bewezen onpartijdig, onafhankelijk en integer, anders dan de rechters in lidstaat Nederland, die zich als hoeren gedragen!!
Daarmee gaat de redenering van Keuning uiteraard al volledig mank, is het cassatieberoep kennelijk gegrond, maar ook nog om een andere reden.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft namelijk met zijn uitlegging dat op belanghebbende de plicht rust aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een (import)auto meer bedraagt dan 72%, zelfstandig een vraag van Unierecht opgelost, en nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, bij de schade van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebuikte personenauto, wanneer volgens de nationale regeling als uitgangspunt heeft te gelden dat in dergelijke gevallen slechts 72% van de bevonden schade in mindering gebracht mag worden op de waarde in onbeschadigde staat, terwijl de hoogte belasting van soortgelijke, reeds in het binnenland geregistreerde, gebruikte voertuigen onveranderd blijft bij een schadegeval, zich verhoudt tot het recht van de Unie, terwijl de uitlegging die hij in de arresten van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084 en 27 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, aan de bepalingen van het Unierecht heeft gegeven niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, slaagt het middel.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof immers is in een gedifferentieerd belastingstelsel, zoals in casu, wanneer een binnenlandse belasting geen gevolgen sorteert voor binnenlandse producten, maar wel voor te importeren, gelijksoortige producten, in kennelijke strijd met het recht van de Unie, meer bepaald artikel 110 VWEU en kan slechts voorkomen worden door de laagst denkbare component als uitgangspunt te nemen.
In casu had aldus slechts 100% (en geen 99%, red. JV), van de bevonden schade als aftrek in mindering gebracht moeten worden teneinde het recht van de Unie te waarborgen.
In dier voege ligt er reeds geen taak voor een belastingplichtige, noch daargelaten dat die zich in het algemeen niet kan voordoen met betrekking tot artikel 110 VWEU, nu de schade in alle gevallen voor 100% in mindering gebracht moet worden.
Ik verwijs Uw hoerenkinderen naar rechtspraak van het Hof in o.m. de zaken Outokumpu Oy, Grundig Italiana SpA en Haahr Petroleum, 17 juni 1997, EU:C:1997:368;
- ‘30.
Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld, dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit (zie arrest van 15 maart 1983, zaak 319/81, Commissie/Italië, Jurispr. 1983, blz. 601, r.o. 17). Evenzo heeft het Hof reeds geoordeeld, dat een gedifferentieerde belastingheffing niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten van nature uit ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, zaak 106/84, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1986, blz. 833, r.o. 21).
- 31.
Dit geldt a fortiori voor een gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.
- 32.
Het discriminerende karakter van een gedifferentieerde belastingheffing kan hoe dan ook niet worden gerechtvaardigd door algemene overwegingen verband houdend met de verschillen tussen internationaal vervoer en nationaal vervoer op het vlak van hun respectieve vermogen om een bepaalde fiscale last te dragen zonder dat het zeevervoer wordt afgeleid naar andere vervoermiddelen, en op het vlak van de afmetingen van de boten die voor nationaal respectievelijk internationaal vervoer worden gebruikt.
- 33.
Gesteld al dat dergelijke overwegingen een verschil in belastingheffing kunnen rechtvaardigen, dient immers te worden vastgesteld, dat zij in een stelsel zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet objectief worden toegepast, voor zover dit stelsel bij voorbaat uitsluit dat nationaal vervoer en internationaal vervoer, dat onder dezelfde voorwaarden wordt verricht, aan dezelfde belastingheffing wordt onderworpen.
- 34.
Uit de rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, zaak C-152/89, Commissie/Luxemburg, Jurispr. 1991, blz. 1-3141, r.o. 20–25) blijkt evenwel, dat een belastingstelsel slechts kan worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 95 van het Verdrag, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft.’
Uw hoerenkast heeft nagelaten zich tot het Hof te wenden en onttrekt zich kennelijk onrechtmatig aan zijn verwijzingsplicht hetgeen een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…
Ze moeten de Feterisjes, de Fierstraatjes, (dans)Marieke van Hilten, de Koopmannetjes e.a. van de Hoge Raad eens langdurig opsluiten, nu zij onderdeel zijn van de grootste criminele organisatie van deze planeet en er louter en alleen op uit zijn burgers te naaien en op te lichten. Vies dat je je tot dergelijke tegenprestaties kunt laten verlagen… Een Haagse hoer in de Doubletstaat erkent gewoon dat ze burgers naait voor geld, Uw Raad naait zonder enige twijfel veel meer burgers dan alle hoerenbuurten in Nederland bij elkaar dat zouden kunnen doen en stelt dat ze zich bezighoudt met rechtsontwikkeling en rechtsbescherming!!! Dan ben je echt het allerlaagste gespuis wat er zich in een maatschappij kan bevinden, nog minder zelfs dan Sywert van Lienden…
Conclusie.
[betrokkene] van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zich ontwikkeld tot een gekende boef, een vies mannetje dat van het ontdoen van rechten van de Unie van burgers van lidstaat Nederland, die met haar in aanraking kunnen komen omdat ze in een bepaald gebied van Nederland wonen of een bedrijf hebben, tot een ware kunst heeft ontwikkeld.
Ze zouden haar eens langere tijd moeten opbergen, zodat zij zich kan bezinnen over haar taak als nationaal rechter, die de rechten die burgers aan het Unierecht kunnen ontlenen, moet waarborgen en niet moet verneuken. Hij zou zo bij de Hoge Raad der Nederlanden kunnen gaan werken, dat heeft zij wel bewezen in dit arrest, hij heeft zijn kontje verkocht aan de Hoge Raad, die nog veel verder geprofessionaliseerd is in het ontdoen van rechtsonderhorigen van hun uit het hoogst recht voortkomende aanspraken.
Het cassatieberoep is op alle punten kennelijk gegrond.
Ik zou iedereen die geen uitkering heeft, niet bij de overheid werkt en niet verweven is met verdovende middelen willens adviseren zijn leven in een andere lidstaat te gaan leiden, Nederland is echt het aller slechtste kindje van de klas en toont elke dag weer aan hoe respectloos ze acteren jegens nette, lieve, goedbedoelende burgers!!! Vies smerig kutland is het, niks anders, helemaal doodgegaan onder 10 jaar Rutte!!
Met behoud van rechten en weren,