Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-06-2021, nr. 19/00603, nr. 19/00604, nr. 19/00605
ECLI:NL:GHARL:2021:5869
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
19/00603
19/00604
19/00605
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:5869, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑06‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1040
- Vindplaatsen
V-N Vandaag 2021/1561
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummers 19/00603 tot en met 19/00605
uitspraakdatum: 15 juni 2021
Uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2019, nummers AWB 18/1953, AWB 18/1955 en AWB 18/1956 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft voor drie auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangiften voldaan. De tegen die voldoeningen op aangifte door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021. Namens belanghebbende is [A] als haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en [D] .
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft in België drie gebruikte schadeauto’s gekocht. Het gaat om een Ford EcoSport - 1.0 EcoBoost Titanium (hierna: auto 1), een Toyota Yaris - 1.0 VVT-i Comfort (hierna: auto 2) en een Volkswagen Golf - 1.6 TDI Highline (hierna: auto 3).
2.2
Belanghebbende heeft deze schadeauto’s doen overbrengen naar Nederland en laten registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft belanghebbende de hierna in 2.4 genoemde bedragen aan bpm op aangiften voldaan.
2.3
Belanghebbende heeft de waardevermindering als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) met betrekking tot de schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten. Daarin zijn de handelsinkoopwaarden van de auto’s (mede) bepaald aan de hand van vraagprijzen van soortgelijke gebruikte personenauto’s zonder schade. Daarop is vervolgens op basis van een begroting van de herstelkosten een vermindering toegepast die volgens de taxateur aan de beschadigingen is toe te rekenen. In de taxatierapporten is ervan uitgegaan dat de waardevermindering als gevolg van de schade telkens 100% bedraagt.
2.4
Belanghebbende heeft de volgende bedragen voor de schadeauto’s op aangiften voldaan:
auto | schade | kilometerstand | datum aangifte | berekende bpm in aangifte | |
1 | € 8.248 | 4.123 | 26 september 2017 | € 1.895 | |
2 | € 10.035 | 58.865 | 9 oktober 2017 | € 150 | |
3 | € 12.542 | 89.129 | 11 oktober 2017 | € 211 | |
2.5
De datum van eerste toelating van deze auto’s is:
- -
Auto 1: 25 januari 2017
- -
Auto 2: 15 januari 2014
- -
Auto 3: 11 juni 2012
De historische nieuwprijzen van deze auto’s zijn:
- -
Auto 1: € 26.085
- -
Auto 2: € 16.089
- -
Auto 3: € 31.310
De historische bruto bpm van deze auto’s zijn:
- -
Auto 1: € 5.556
- -
Auto 2: € 2.415
- -
Auto 3: € 6.619
De door belanghebbende gehanteerde handelsinkoopwaarden belopen:
- -
Auto 1: € 8.900
- -
Auto 2: € 1.000
- -
Auto 3: € 1.000
2.6
Belanghebbende heeft in oktober 2017 (tijdig) bezwaarschriften ingediend tegen de voldoeningen op aangifte. De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 13 februari 2018. Daarbij zouden onder meer de onderhavige drie bezwaarschriften worden besproken. Bij brief van 25 januari 2018 heeft de Inspecteur de datum van het hoorgesprek gewijzigd naar 12 februari 2018. Na telefonisch contact met de gemachtigde op 8 februari 2018, heeft de Inspecteur bij brief van 12 februari 2018 een nieuwe uitnodiging gestuurd voor 19 februari 2018.
2.7
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard door de Inspecteur. Hiertegen heeft belanghebbende in één geschrift beroep ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft drie keer een bedrag van € 338 aan griffierecht geheven. Bij uitspraak van 3 april 2019 heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft op 6 mei 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Het geschil
In hoger beroep is in geschil, kort gezegd, of de bedragen aan bpm die belanghebbende ter zake van de drie auto’s op aangiften heeft voldaan te hoog zijn. Verder zijn verschillende punten van formeelrechtelijke aard in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
4.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden. De Rechtbank heeft over de hoorplicht als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder is aangeduid:
“Naar de rechtbank begrijpt hebben de wijzigingen ermee te maken dat oorspronkelijk ook zaken van een andere belastingplichtige, de heer [B] (hierna: [B] ), gepland stonden. De gemachtigde heeft verzocht die niet op de geplande datum (toen nog 12 februari 2018) te behandelen. Naar aanleiding van de uitnodiging in de brief van 12 februari 2018 voor de hoorzitting van 19 februari 2018 heeft op 15 februari 2018 telefonisch contact tussen de gemachtigde en verweerder plaatsgevonden. Daarbij gaf de gemachtigde aan dat [B] op 19 februari 2018 verhinderd was. Verweerder heeft er in dat telefoongesprek op gewezen dat het geen zaken van [B] zelf betreft. Mogelijke betrokkenheid van [B] bij de zaken van eiseres blijkt niet uit de aangiften en is slechts af te leiden uit het kenmerk in de brieven van de gemachtigde. Omdat eiseres [B] niet heeft gemachtigd, heeft verweerder geen aanleiding gezien een nieuwe datum te plannen. Op 19 februari 2018 is [B] bovendien - samen met de gemachtigde van eiseres - verschenen, maar hij wenste niet gehoord te worden. [B] verklaarde volgens verweerder op dat moment dat hij de volmacht van de gemachtigde heeft beperkt en dat er geen hoorgesprekken mogen worden gevoerd zonder dat [B] daarbij aanwezig is. Verweerder heeft bij brief van 22 februari 2018 te kennen gegeven dat hij concludeert dat eiseres kennelijk niet meer gehoord wenst te worden voor de onderhavige dossiers. Daarna heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan.”
4.2
Het Hof neemt dit oordeel van de Rechtbank over de hoorplicht over en maakt het tot de zijne.
Tardief
4.3
Belanghebbende heeft ter zitting twee nieuwe standpunten ingenomen over de vermindering van bpm, te weten de vraag of er een extra leeftijdskorting moet worden toegepast en of er een lager tarief kan worden toegepast. De Inspecteur acht beide stellingen tardief.
4.4
Het staat partijen in beginsel vrij om lopende de hogerberoepsprocedure ingenomen standpunten te wijzigen of aan te vullen. Die vrijheid wordt echter beperkt door de beginselen van een goede procesorde. De Inspecteur heeft desgevraagd, en na een korte schorsing, inhoudelijk gereageerd op de ingenomen standpunten, zodat het Hof geen aanleiding ziet deze tardief te verklaren.
Hoogte verschuldigde bpm
Juridisch kader
4.5
Tussen partijen is in geschil de hoogte van de vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM ter zake van de onderhavige schadeauto’s. Bij de beoordeling hiervan, dienen de volgende overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2017, nr. 16/05289, ECLI:NL:HR:2017:2822 te worden vooropgesteld:
‘(…)
2.4.1. (…)
is het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: referentievoertuig). Producten als auto’s zijn gelijksoortig in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
2.4.2.
Het voorgaande geldt onverminderd bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte schadeauto. Een dergelijke auto moet worden vergeleken met een vergelijkbare schadeauto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Wanneer de handelaar een dergelijke inkoop doet, zal de nog op de desbetreffende schadeauto rustende bpm gelijk zijn aan een gedeelte van de oorspronkelijke bpm dat evenredig is aan de door de handelaar betaalde inkoopsom. Deze op die schadeauto rustende bpm is niet hoger door het eventuele herstel van de schade of de eventuele marge die de handelaar bij de verkoop ervan realiseert.
2.4.3.
Wanneer er niet of nauwelijks gegevens zijn over inkoopprijzen van geregistreerde gebruikte personenauto’s met schade die niet kan worden beschouwd als schade die bij normaal gebruik ontstaat, moet een waardeschatting worden gehanteerd die de werkelijke waarde van dergelijke personenauto’s zo goed mogelijk benadert. Die waardeschatting kan plaatsvinden door op de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig zonder schade in mindering te brengen de geraamde waardevermindering die redelijkerwijs aan de schade is toe te rekenen.
Daarbij heeft te gelden dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig kan worden gekozen voor het laagste restbedrag aan registratiebelasting dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van een referentievoertuig (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, BNB 2017/67, rechtsoverweging 2.4.1).
Voorts heeft te gelden dat voor de heffing van bpm een raming van herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade hoeft weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen.
(…)’.
4.6
De wet- en regelgever heeft voor de toepassing van artikel 10, leden twee, zes en zeven, van de Wet BPM voorzien in drie manieren waaruit kan worden gekozen om de reële waardedaling van een gebruikt motorvoertuig als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM aannemelijk te maken. Op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet BPM in samenhang gelezen met artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsregeling BPM) kan de opgaaf van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van die waardedaling, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM, bestaan uit ofwel i) een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel ii) een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van een van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM voorziene afschrijvingstabel (zie HR 23 oktober 2020, nr. 19/00101, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2).
4.7
In artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling BPM zijn voorschriften opgenomen die worden gesteld aan een bij de aangifte gebruikt taxatierapport. Daarbij wordt onder meer verwezen naar de voorwaarden opgenomen in bijlage 1. Artikel 3 van die bijlage behelst onder meer het volgende:
‘(…)
3.Waardebepaling voertuig
(…)
3.5. De waardevermindering als gevolg van schade aan het te taxeren motorrijtuig ten opzichte van de vastgestelde waarde op basis van de referentiemotorrijtuig wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%. Indien de taxateur van mening is dat de waardevermindering voor het te taxeren motorrijtuig hoger is dan de vastgestelde norm wordt dit gemotiveerd aangegeven gestaafd met deugdelijke schadecalculatie en beeldmateriaal.
(…)’.
4.8
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van haar verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3).
4.9
Belanghebbende heeft de waardevermindering met betrekking tot de onderhavige schadeauto’s bepaald op basis van taxatierapporten. Daarin zijn de handelsinkoopwaarden mede bepaald aan de hand van vraagprijzen van soortgelijke gebruikte personenauto’s zonder schade. Daarop is vervolgens op basis van een begroting van de herstelkosten een vermindering toegepast die volgens de taxateur aan de beschadigingen is toe te rekenen. Bij alle auto’s is ervan uitgegaan dat de waardevermindering 100% van de geraamde herstelkosten bedraagt.
Extra leeftijdskorting
4.10
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het moment van het belastbaar feit, te weten de registratie van de auto’s in het kentekenregister, bij haar niet bekend is, terwijl de Inspecteur hiervan wel op de hoogte is. Volgens belanghebbende moet de Inspecteur deze gegevens inbrengen, zodat kan worden beoordeeld in welke mate artikel 110 van het VWEU is geschonden.
4.11
Het Hof zal eerst beoordelen of de Inspecteur deze gegevens moet inbrengen zoals belanghebbende betoogt. Gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, behoren in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
4.12
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij voor de onderhavige auto’s niet bekend is met de datum van registratie in het kentekenregister. Hij beschikt niet over de kentekengegevens. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van de Inspecteur dat hij voor de onderhavige auto’s niet over deze gegevens beschikt, zodat het geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn. Voor de Inspecteur bestaat geen verplichting deze gegevens op te vragen bij de RDW.
4.13
Zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen, rust de bewijslast voor de vermindering van de bpm op belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof had het op de weg van belanghebbende gelegen om gegevens over de registratie van de auto’s in het kentekenregister in te brengen. Dat heeft belanghebbende evenwel nagelaten, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat te veel bpm op aangifte is voldaan.
Tarief ex artikel 16a Wet BPM
4.14
Belanghebbende heeft zich voor het eerst ter zitting van het Hof beroepen op toepassing van artikel 16a van de Wet BPM. Zij stelt dat auto’s 1 en 2 een datum van eerste toelating hebben in januari of februari, hetgeen leidt tot toepassing van een lager tarief. Belanghebbende heeft ter zitting hiervoor een cijfermatige onderbouwing gegeven, welke leidt tot een teruggaaf aan bpm van € 235 voor auto 1 en van € 26 voor auto 2.
4.15
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat toepassing van artikel 16a van de Wet BPM niet ertoe leidt dat belanghebbende in het gelijk moet worden gesteld. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte 100% van de geraamde herstelkosten als waardevermindering in aanmerking genomen. Dat moet volgens de Inspecteur conform artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM 72% zijn. De Inspecteur beroept zich op toepassing van ‘interne compensatie’, voor auto 1 tot een bedrag van € 492 en voor auto 2 tot een bedrag van € 13. Volgens de Inspecteur leidt toepassing van artikel 16a van de Wet BPM voor auto 1 tot een teruggaaf van € 197 en voor auto 2 tot een teruggaaf van € 15. Na interne compensatie heeft belanghebbende eerder te weinig dan te veel bpm betaald voor auto 1 en voor auto 2 leidt het tot een teruggaaf aan bpm van € 2, aldus de Inspecteur.
4.16
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Hof van oordeel dat ‘interne compensatie’ in het kader van de voldoening op aangifte van bpm per auto – dus niet tussen de auto’s onderling – is toegestaan. Het Hof verwijst voor de gronden daartoe naar zijn uitspraak van 16 maart 2021, nr. 19/00394, ECLI:NL:GHARL:2021:2545, overwegingen 4.16 en 4.17.
4.17
Op grond van artikel 3.5 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM geldt als uitgangspunt dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld op 72% van het schadebedrag. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade aan een auto (niet zijnde normale gebruiksschade) meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag (vgl. HR 12 juli 2019, nr. 18/02955, ECLI:NL:HR:2019:1084). Voor zover belanghebbende betoogt dat deze bepaling in strijd komt met het Unierecht en daarom onverbindend is, faalt dit betoog. Het Hof verwijst daarvoor naar de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, nrs. 18/02951 t/m 18/02956, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdeel 7, waarmee het Hof zich verenigt.
4.18
Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade voor de auto’s 1 en 2 meer bedraagt dan 72% van de geraamde herstelkosten. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur 100% in plaats van 72% van de begrote herstelkosten heeft genomen, ontbreekt. Belanghebbende heeft de berekeningen van de Inspecteur, uitgaande van 72% van de herstelkosten en toepassing van artikel 16a van de Wet BPM niet bestreden. Dit betekent dat voor auto 1 de teruggaaf bpm die volgt uit toepassing van artikel 16a van de Wet BPM volledig intern wordt gecompenseerd en voor auto 2 na interne compensatie een teruggaaf aan bpm resteert van € 2.
BTW/marge
4.19
Belanghebbende stelt dat bij de vraagprijzen van de referentievoertuigen niet inzichtelijk is of het gaat om BTW-voertuigen of om margevoertuigen, zodat niet kan worden uitgesloten dat de onderhavige auto’s zwaarder worden belast dan gelijksoortige binnenlands voertuigen. Het Hof begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat op de Inspecteur de bewijslast rust hierover gegevens te verstrekken.
4.20
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn betoog. Belanghebbende heeft ervoor gekozen om aangifte te doen op basis van een taxatierapport. In dit geval moet ervan worden uitgegaan dat de taxateur bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde rekening heeft gehouden met BTW- dan wel margevoertuigen. Op belanghebbende rust de last feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat zij recht heeft op een vermindering van de bpm. Dit heeft zij evenwel nagelaten.
Eindconclusie bpm
4.21
Voor een vermindering van de door belanghebbende ter zake van auto’s 1 en 3 op aangiften voldane bpm bestaat geen grond. De verschuldigde bpm voor auto 2 moet worden verminderd met € 2. Het hoger beroep van belanghebbende in zaak 19/604 is dus gegrond.
Rentevergoeding wegens in strijd met het Unierecht geheven bpm
4.22
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Volgens belanghebbende vloeit het recht op vergoeding van rente – over de gehele termijn waarover zij niet over de onverschuldigd betaalde belasting heeft kunnen beschikken – rechtstreeks uit het Unierecht voort, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag behoeft te worden gelegd. Dit betoog slaagt niet op de gronden als vermeld in de rechtsoverwegingen 66 tot en met 69 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 april 2020, ECLI:EU:C:2020:292. Het vereiste dat belanghebbende voor de vergoeding van ‘Irimie-rente’ op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 een afzonderlijk verzoek moet indienen bij de Ontvanger levert derhalve geen strijd op met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
4.23
Voor zover in het betoog van belanghebbende besloten ligt dat hij aanspraak maakt op vergoeding van belastingrente, faalt dit betoog eveneens. Artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) regelt dat ook belastingrente wordt vergoed als er recht ontstaat op een teruggaaf die verband houdt met een eerder door de Inspecteur ingenomen standpunt over de hoogte van de verschuldigde belasting. Het betreft hier uitsluitend situaties waarin de belanghebbende het niet eens is met de hoogte van de aangifte- en afdrachtverplichting die het gevolg is van het standpunt van de Inspecteur en daarom bezwaar maakt tegen de eigen aangifte (zie Kamerstukken II, 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 128). Daarvan is in dit geval geen sprake. De onderhavige teruggaaf houdt immers verband met het verzoek van belanghebbende, voor het eerst in hoger beroep gedaan, om toepassing van een lager tarief op grond van artikel 16a van de Wet BPM. Er bestaat daarom geen recht op belastingrente op grond van artikel 30ha van de AWR.
Griffierecht
4.24
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4% van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
4.25
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
‘3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
4.26
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
Prejudiciële vragen
4.27
Belanghebbende heeft betoogd dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Het Hof moet daarom prejudiciële vragen aan het HvJ stellen, aldus belanghebbende.
4.28
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b, van het VWEU, is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
5. Proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht voor auto 2, is er aanleiding de Inspecteur het griffierecht dat ter zake van deze auto is geheven, te laten vergoeden.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geldt de eis dat voor toewijzing van een kostenvergoeding in de bezwaarfase sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake omdat toepassing van artikel 16a van de Wet BPM pas in hoger beroep is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit al direct bij de aangifte had kunnen doen. Er is dus geen sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Het Hof is van oordeel dat ook geen aanleiding bestaat voor een proceskostenvergoeding in verband met de behandeling in beroep en hoger beroep. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 en HR 5 januari 2007, nr. 42.548, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). Van deze uitzonderingssituatie is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof sprake omdat toepassing van artikel 16a van de Wet BPM pas in hoger beroep is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al eerder had kunnen doen. Door belanghebbende is verder niet toegelicht waarom het verzoek eerst in de onderhavige procedure is gedaan.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissing over auto 2;
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het betreft auto 2;
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot auto 2;
- -
vermindert de verschuldigde bpm voor auto 2 tot een bedrag van € 148;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het voor auto 2 betaalde griffierecht, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 338 respectievelijk € 519 vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof (15 juni 2021) tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De griffier, De raadsheer,
(E.D. Postema) | (I. Linssen) | ||
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.