Ontleend aan rov. 2.1-2.2 van de tussenbeschikking van 31 januari 2012 van het hof Amsterdam.
HR, 01-11-2013, nr. 12/04137
ECLI:NL:HR:2013:1078, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-11-2013
- Zaaknummer
12/04137
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1078, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BX6264, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:41, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV8889, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:41, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1078, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑08‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2013/206 met annotatie van P.C.M. Kemp
JIN 2013/206 met annotatie van P.C.M. Kemp
Uitspraak 01‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Splitsing in appartementsrechten. Uitleg tegenstrijdige akte van splitsing en splitsingstekening. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5223, NJ 2011/58 en HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111. Mag rechter acht slaan op stukken die niet zijn ingeschreven in openbare registers? Moet in beginsel beslissende betekenis worden toegekend aan splitsingstekening?
Partij(en)
1 november 2013
Eerste Kamer
nr. 12/04137
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
de vereniging VERENIGING VAN EIGENAREN GEBOUW "DE PRINSENWERF",gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en de VvE.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak EA 11-738 van de kantonrechter te Amsterdam van 21 juli 2011;
b. de beschikkingen in de zaak 200.092.489/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2012 en 26 juni 2012.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De VvE heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de VvE heeft bij brief van 9 juli 2013 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] zijn eigenaren van een appartementsrecht dat deel uitmaakt van het in zes appartementsrechten gesplitste gebouw, plaatselijk bekend [a-straat 1 A t/m F], gelegen op de locatie van een voormalige scheepswerf te [plaats].
(ii) De notariële akte van splitsing van 18 december 2002, waarbij de VvE is opgericht, bepaalt onder andere:
“B. Voorgenomen splitsing in appartementsrechten.
Splitsingstekening.
De gerechtigde wenst over te gaan tot de splitsing van het gebouw met de daarbij behorende grond in appartementsrechten (…). Aan deze akte is daartoe een uit één (1) blad bestaande tekening als bedoeld in artikel 5:109 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek gehecht. Op die tekening zijn met de cijfers 1 tot en met 6 de gedeelten van het gebouw met aanbehoren aangegeven die bestemd zullen zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. (…)
(…)
D. Omschrijving appartementsrechten.
Het gebouw met de daarbij behorende grond zal worden gesplitst in de volgende appartementsrechten:
(…)
3. Het appartementsrecht omvattende het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte, gelegen in de kelder, op de begane grond en op de eerste verdieping van het gebouw, plaatselijk bekend [a-straat 1 C] te Amsterdam (…);
(…)”
(iii) De aan de splitsingsakte gehechte splitsingstekening toont drie plattegronden, aangeduid als “kelder”, “begane grond” en “eerste verdieping”. Ieder van die plattegronden bestaat uit lijnen waarvan de meeste dik zijn en enkele dun. Op ieder van die plattegronden zijn de cijfers 1 tot en met 6 ingetekend.
(iv) Het toepasselijke modelreglement bepaalt onder andere:
“Artikel 9
1. Tot de gemeenschappelijke gedeelten en gemeenschappelijke zaken worden onder meer gerekend, voor zover aanwezig:
a. (…) de vloeren met uitzondering van de afwerklagen in de privé gedeelten, de buitengevels (…), (…) de deuren welke zich in de buitengevel bevinden of de scheiding vormen tussen het gemeenschappelijk en het privé gedeelte, (…) de terrassen en de gangen, de daken, (…) het hek- en traliewerk voor zover het geen privé tuinafscheidingen betreft, (…).
(…)
2. Het is een eigenaar of gebruiker zonder toestemming van de vergadering niet toegestaan veranderingen aan te brengen in de gemeenschappelijke gedeelten en de gemeenschappelijke zaken, ook als deze zich in de privé gedeelten bevinden.
Artikel 10
Indien er twijfel bestaat of een gedeelte van het gebouw of een zaak al dan niet tot de gemeenschappelijke gedeelten en/of de gemeenschappelijke zaken behoort, wordt hierover beslist door de vergadering.”
(v) Op 19 april 2011 heeft de vergadering van de VvE besloten dat de daken van de waterkamers, de loopbruggen naar de daken van de waterkamers en de steiger als gemeenschappelijke ruimtes worden aangemerkt. Voorts heeft de vergadering besloten om [eisers] geen toestemming te verlenen voor het aanbrengen van wijzigingen aan het dak en voor het aanleggen van zwevende vlonders met terrasfunctie op het dak van de waterkamer.
3.2
[eisers] hebben, voor zover in cassatie nog van belang, verzocht de besluiten van de vergadering van de VvE te vernietigen of nietig te verklaren.
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. In het door [eisers] ingestelde hoger beroep heeft het hof in zijn tussenbeschikking eerst onderzocht of (a) het entreegebied, (b) de loopbrug, en (c) de ruimte boven het dak van de waterkamer gemeenschappelijk zijn. Daartoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Bepalend is hetgeen is vastgelegd in de splitsingsstukken. Bij de uitleg van die stukken komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in die stukken opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen tekstuele omschrijving van de gedeelten en intekening van de gedeelten, waarbij de tekstuele omschrijving en de intekening in samenhang moeten worden beschouwd. (rov. 2.7) De bewoordingen van de splitsingsakte vormen een aanwijzing dat de gedeelten (a), (b) en (c) gemeenschappelijk zijn, terwijl de tekening een aanwijzing vormt dat deze gedeelten niet gemeenschappelijk zijn (rov. 2.8). Daarom kan acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende interpretaties zouden leiden. Daarbij zijn de opzet en indeling van het gebouw van belang, zoals die ten tijde van de totstandkoming van de splitsingsstukken moeten hebben bestaan of met de splitsing beoogd moeten zijn. Hierbij moeten andere stukken te hulp worden geroepen, maar daarbij kan uitsluitend worden gelet op toen bestaande geschriften en beeldmateriaal, die (i) voor derden voldoende toegankelijk zijn en waarvan (ii) in voldoende mate voor de hand ligt dat derden die dienen te raadplegen in gevallen waarin verschillende interpretaties van de splitsingsstukken mogelijk zijn. (rov. 2.9) Op basis van ontwerptekeningen van de architect, de bouwaanvraag en de bouwvergunning met bijlagen oordeelt het hof dat de gedeelten (a), (b) en (c) gemeenschappelijk zijn (rov. 2.10). Het besluit van de VvE heeft daarom geen rechtsgevolg gehad, zodat geen belang bestaat bij vernietiging of nietigverklaring (rov. 2.12). In zijn eindbeschikking heeft het hof geoordeeld dat ook de steiger (d) gemeenschappelijk is, en heeft het de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3
Voor zover de VvE heeft betoogd dat [eisers] geen belang hebben bij hun cassatieberoep, faalt dat betoog op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10 – 2.13.
3.4.1
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof in rov. 2.9 en 2.10 van zijn tussenbeschikking is uitgegaan van een onjuiste maatstaf door bij de beantwoording van de vraag of gedeelten van het gebouw al dan niet voor afzonderlijk gebruik zijn bestemd, mede acht te slaan op andere stukken dan de splitsingsstukken.
3.4.2
Het onderdeel slaagt. Het hof heeft in rov. 2.7 van zijn tussenbeschikking terecht tot uitgangspunt genomen dat voor de vaststelling van het recht tot uitsluitend gebruik van een gedeelte van een in appartementsrechten gesplitst registergoed bepalend is hetgeen daaromtrent is vastgelegd in de op die splitsing betrekking hebbende splitsingsstukken (de notariële akte van splitsing en de aan de minuut van die akte gehechte tekening) (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5223, NJ 2011/58), en dat het bij de uitleg daarvan aankomt op de daarin tot uitdrukking gebrachte bedoeling van degene die tot splitsing is overgegaan. Deze bedoeling moet naar objectieve maatstaven worden afgeleid uit de omschrijving in die akte van de onderscheiden gedeelten van het gebouw en uit de daaraan gehechte tekening, bezien in het licht van de gehele inhoud van de akte en de tekening (vgl. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111). De rechtszekerheid vergt dat voor de vaststelling van hetgeen tot de privégedeelten respectievelijk tot de gemeenschappelijke gedeelten behoort, slechts acht mag worden geslagen op de gegevens die voor derden uit of aan de hand van de in de openbare registers ingeschreven splitsingsstukken kenbaar zijn. Het hof heeft dan ook van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door voor zijn oordeel welke gedeelten gemeenschappelijk zijn, mede betekenis toe te kennen aan andere dan in de openbare registers ingeschreven stukken, waarnaar niet in de splitsingsstukken wordt verwezen.
3.5.1
Onderdeel 2.2 strekt ten betoge dat, indien zich een tegenstrijdigheid aandient tussen de splitsingstekening en de omschrijving in de splitsingsakte van de onderscheiden gedeelten van het gebouw, aan de splitsingstekening in beginsel beslissende betekenis moet worden toegekend.
3.5.2
Indien de ingeschreven splitsingsstukken voor verschillende uitleg vatbaar zijn, dient de rechter vast te stellen welke uitleg van deze stukken naar objectieve maatstaven het meest aannemelijk is. In geval van tegenstrijdigheid tussen de akte van splitsing en de splitsingstekening kan niet op voorhand ervan worden uitgegaan dat hetzij de akte van splitsing, hetzij de splitsingstekening de bedoeling van degene die tot splitsing is overgegaan juist weergeeft. De rechter zal aan de hand van de aan de splitsingsstukken te ontlenen aanwijzingen – waaronder de mate van gedetailleerdheid waarin de desbetreffende gedeelten zijn omschreven in de tekst van de akte onderscheidenlijk zijn weergegeven in de splitsingstekening, en hetgeen overigens uit de splitsingsstukken valt af te leiden omtrent de bedoeling van degene die tot splitsing is overgegaan – en gelet op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden interpretaties zouden leiden, moeten bepalen of doorslaggevend gewicht toekomt aan de akte van splitsing dan wel aan de splitsingstekening. Onjuist is derhalve dat in beginsel beslissende betekenis moet worden toegekend aan hetgeen kan worden afgeleid uit de splitsingstekening. Het onderdeel faalt.
3.6
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te Amsterdam van 31 januari 2012 en 26 juni 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de VvE in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 360,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 november 2013.
Conclusie 28‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Splitsing in appartementsrechten. Uitleg tegenstrijdige akte van splitsing en splitsingstekening. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5223, NJ 2011/58 en HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933, NJ 2011/111. Mag rechter acht slaan op stukken die niet zijn ingeschreven in openbare registers? Moet in beginsel beslissende betekenis worden toegekend aan splitsingstekening?
Partij(en)
12/04137
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 28 juni 2013
CONCLUSIE inzake:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
verzoekers tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
tegen:
de vereniging Vereniging van Eigenaren gebouw “De Prinsenwerf”,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Deze zaak betreft de vraag of bepaalde (buiten)ruimten bij een appartementencomplex tot het privé-gedeelte van een appartementsrecht behoren of dat deze gemeenschappelijk zijn. In cassatie is onder meer de vraag aan de orde of bij de objectieve uitleg van de partijbedoeling op basis van de splitsingsstukken (de splitsingsakte en –tekening) acht mag worden geslagen op andere voor derden objectief kenbare gegevens en of bij tegenstrijdigheid tussen de splitsingsakte en de splitsingstekening beslissende betekenis moet worden toegekend aan de tekening.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
) [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: [eisers]) zijn eigenaren van een appartementsrecht dat deel uitmaakt van het gebouw [a-straat 1 A t/m F], gelegen op de locatie van een voormalige scheepswerf op [A] te [plaats].
) Dit gebouw is bij akte van splitsing van 18 december 20022.gesplitst in zes appartementsrechten. Hierbij is de vereniging van eigenaren (hierna: de VvE), thans verweerster in cassatie, opgericht.
c. ) In de splitsingsakte is onder meer het volgende bepaald:
“A. HET GEBOUW EN DE DAARBIJ BEHORENDE GROND/BEZWARING
De gerechtigde is eigenaar van het gebouw, aan het Prinseneiland te Amsterdam, plaatselijk niet nader aangeduid, doch volgens opgave partijen plaatselijk bekend als [a-straat 1 A t/m F] te [plaats] – hierna te noemen “het gebouw”–, kadastraal bekend (…).
B. VOORGENOMEN SPLITSING IN APPARTEMENTSRECHTEN.
SPLITSINGSTEKENING.
De gerechtigde wenst over te gaan tot de splitsing van het gebouw met de daarbij behorende grond in appartementsrechten als bedoeld in artikel 5:106 van het Burgerlijk Wetboek, onder vaststelling van een reglement als bedoeld in artikel 5:111 onder d van het Burgerlijk Wetboek.
Aan deze akte is daartoe een uit één (1) blad bestaande tekening als bedoeld in artikel 5:109 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek gehecht.
Op die tekening zijn met de cijfers 1 tot en met 6 de gedeelten van het gebouw met aanbehoren aangegeven die bestemd zullen zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Het uitsluitend gebruiksrecht van die gedeelten zal zijn begrepen in de eigendom van de bij deze akte te formeren appartementsrechten. (...)
C. (…)
D. OMSCHRIJVING APPARTEMENTSRECHTEN
Het gebouw met de daarbij behorende grond zal worden gesplitst in de volgende appartementsrechten:
(...)
3. het appartementsrecht omvattende het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte3., gelegen in de kelder, op de begane grond en op de eerste verdieping van het gebouw, plaatselijk bekend [a-straat 1 C] te [plaats], complexaanduiding [001], appartementsindex 3;
(…).”
Aan de splitsingsakte is een splitsingstekening4.gehecht. Hierop zijn drie plattegronden te zien, aangeduid als "kelder", "begane grond" en "eerste verdieping". Ieder van die plattegronden bestaat uit lijnen waarvan de meeste dik zijn en enkele dun. Op ieder van die plattegronden zijn de cijfers 1 tot en met 6 ingetekend.
d) In het toepasselijke modelreglement5.is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 9
1. Tot de gemeenschappelijke gedeelten en gemeenschappelijke zaken worden ondermeer gerekend, voor zover aanwezig:
a. de funderingen, de dragende muren en de kolommen, het geraamte van het gebouw met de ondergrond, het ruwe metselwerk, alsmede de vloeren met uitzondering van de afwerklagen in de privé gedeelten, de buitengevels, waaronder begrepen de raamkozijnen met glas, de deuren welke zich in de buitengevel bevinden of de scheiding vormen tussen het gemeenschappelijk en het privé gedeelte, de balkonconstructies, de borstweringen, de galerijen, de terrassen en de gangen, de daken, de schoorstenen en de ventilatiekanalen, de trappenhuizen en de hellingbanen, het hek- en traliewerk voor zover het geen privé tuinafscheidingen betreft, alsmede het (standaard) hang- en sluitwerk aan kozijnen welke aan de buitengevel van het gebouw zitten (…)
(…)
Artikel 10
Indien er twijfel bestaat of een gedeelte van het gebouw of een zaak al dan niet tot de gemeenschappelijke gedeelten en/of de gemeenschappelijke zaken behoort, wordt hierover beslist door de vergadering.”
e) De notulen van de vergadering van de VvE van 19 april 20116.vermelden onder meer:
“6. (…) Met 5 stemmen vóór en 1 (C:) stem onthouding, zijn door de VVE de binnenplaats (aan straatzijde), de daken van de waterkamers, de loopbruggen naar de daken van de waterkamers en de steiger als gemeenschappelijke ruimtes aangemerkt. (...)”
1.2
In eerste aanleg hebben [eisers], na wijziging bij aanvullend verzoek, de rechtbank Amsterdam, sector kanton, voor zover in cassatie van belang, primair verzocht om de op de vergadering van 19 april 2011 genomen besluiten tot vaststelling als gemeenschappelijk van de ruimte boven de waterkamer, de loopbruggen en de voortuinen achter de muur (aanduidingen zoals in het verzoek) op grond van art. 5:130 BW te vernietigen of nietig te verklaren.7.
De VvE heeft verweer gevoerd.
1.3
Bij beschikking van 21 juli 2011 heeft de kantonrechter de verzoeken afgewezen.
1.4
[eisers] hebben van deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam met conclusie dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en primair de besluiten die op 19 april 2011 door de vergadering zijn genomen, te weten – voor zover in cassatie van belang – b. het besluit waaruit voortvloeit dat de ruimte boven de waterkamer als gemeenschappelijke zaak/gedeelte kwalificeert8., c. het besluit tot vaststelling van de loopbruggen als gemeenschappelijke zaken/gedeelten en d. het besluit tot vaststelling van de voortuinen achter de muur als gemeenschappelijke zaken/gedeelten op grond van art. 5:130 BW zal vernietigen danwel voor recht zal verklaren dat voornoemde besluiten nietig zijn.
De VvE heeft verweer gevoerd.
1.5
In zijn tussenbeschikking van 31 januari 20129.oordeelt het hof over het in de grieven vervatte betoog dat (a) het entreegebied, (b) de loopbrug en (c) de ruimte boven het dak van de waterkamer niet behoren tot de gemeenschappelijke gedeelten en zaken (rov. 2.6). Het hof overweegt in dit verband:
“2.7 Voor de vaststelling van het recht tot uitsluitend gebruik van een gedeelte van een in een splitsing betrokken registergoed is bepalend hetgeen daaromtrent is vastgelegd in de op die splitsing betrekking hebbende splitsingsstukken. Bij de uitleg van die stukken komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in die stukken opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen tekstuele omschrijving van de gedeelten en intekening van de gedeelten, waarbij de tekstuele omschrijving en de intekening in samenhang moeten worden beschouwd.
2.8
In de splitsingsakte zijn de appartementsrechten omschreven met de woorden “de bedrijfsruimte, gelegen in de kelder, op de begane grond en op de eerste verdieping van het gebouw”. Naar algemeen spraakgebruik heeft deze omschrijving betrekking op ruimte in het gebouw, zonder buitenruimten. Indien ook buitenruimten waren bedoeld, zou het voor de hand hebben gelegen deze afzonderlijk te vermelden. Dit vormt een aanwijzing dat de gedeelten (a), (b) en (c) gemeenschappelijk zijn.
Op de splitsingstekening is de plattegrond van de begane grond, anders dan die van de eerste verdieping, aldus ingetekend dat de gedeelten (a), (b) en (c) binnen de dikke lijnen vallen. Dit vormt een aanwijzing dat de gedeelten (a), (b) en (c), die zich ter hoogte van de begane grond bevinden, niet gemeenschappelijk zijn.
2.9
Er is dus in dit geval sprake van verschillende, op zichzelf mogelijke interpretaties van de tekst van de splitsingsakte en de intekening op de splitsingstekening, in samenhang beschouwd. Bij de uitleg van de splitsingsstukken kan daarom acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe deze interpretaties zouden leiden.
Bij de vaststelling van die aannemelijkheid is in dit geval de opzet en indeling van het gebouw van belang, zoals die ten tijde van de totstandkoming van de splitsingsstukken moeten hebben bestaan of toen met de splitsing beoogd moeten zijn geweest. Hierbij moeten andere stukken dan de splitsingsstukken te hulp worden geroepen, maar daarbij kan uitsluitend worden gelet op toen bestaande geschriften en beeldmateriaal, die ten eerste voor derden voldoende toegankelijk zijn en waarvan ten tweede in voldoende mate voor de hand ligt dat derden die dienen te raadplegen in gevallen waarin verschillende interpretaties van de splitsingsstukken mogelijk zijn.
2.10
Blijkens de zijdens de VvE overgelegde ontwerptekeningen van de architect10., gezien in samenhang met de zijdens [eisers] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep als productie 10 overgelegde bouwaanvraag van 26 april 2000 en bouwvergunning van 18 juli 2000, met bijlagen (welke bouwvergunning kennelijk gebaseerd is op een eerder plan)11., is het gebouw aldus opgezet dat het vanuit de waterkant gezien de indruk maakt één geheel te zijn dat doet denken aan een scheepswerf, waarbij vanuit het water open zicht is op de bovengrondse bebouwing en vice versa. Voorts is op de ontwerptekeningen van de architect op de plaats van gedeelte (c) vermeld: "groendak". Gelet hierop is het bepaald onaannemelijk dat een rechtsgevolg is beoogd waarbij appartementseigenaren zonder toestemming van de VvE nodig te hebben, deze indruk van een voormalige scheepswerf en dit open zicht op een zodanige wijze en in een zodanige mate kunnen belemmeren als behoort bij het recht op uitsluitend gebruik van de gedeelten (b) en (c). Dit geeft voor het hof de doorslag om de splitsingsstukken aldus uit te leggen dat de gedeelten (b) en (c) gemeenschappelijk zijn. Dit betekent dat kennelijk niet bedoeld is om in de splitsingstekening tot uitdrukking te brengen dat de buitenruimten op de begane grond deel uitmaken van telkens een individueel appartement. Daarom moeten de splitsingsstukken voorts aldus worden uitgelegd dat, gelet op de bewoordingen van de omschrijving van het appartementsrecht en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen, ondanks de in andere richting wijzende splitsingstekening, ook gedeelte (a)12.gemeenschappelijk is.”
Het hof komt aldus tot een uitleg van de splitsingsstukken voor wat betreft de gedeelten (a), (b) en (c) die overeenkomt met hetgeen in de vergadering van 19 april 2011 besloten is. Dat besluit heeft dus wat dat betreft geen wijziging gebracht in de juridische situatie, met andere woorden: geen rechtsgevolg gehad. Daarom oordeelt het hof dat in zoverre geen belang bij vernietiging of nietigverklaring van dat besluit bestaat, zodat in het midden kan blijven of er voldoende twijfel aanwezig is om artikel 10 van het modelreglement toepasselijk te achten. Het hof wijst het primaire verzoek af voorzover het betrekking heeft op de gedeelten (a), (b) en (c) (rov. 2.12).
1.6
Bij eindbeschikking van 26 juni 2012 bekrachtigt het hof de bestreden beschikking van de rechtbank.
1.7
[eisers] hebben van de tussenbeschikking van 31 januari 2012 en de eindbeschikking van 26 juni 2012 tijdig13.beroep in cassatie ingesteld. De VvE heeft verweer gevoerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
Inleiding
2.1
Deze zaak betreft een appartementencomplex met een bijzondere opzet. Het complex bevindt zich op het terrein van een voormalige scheepswerf aan een […] gracht. Het is gesplitst in zes, naast elkaar aan het water gelegen, ‘verticale’ appartementen, die elk bestaan uit een kelderverdieping, een verdieping op de begane grond en een eerste verdieping. De kelderverdieping (op waterniveau) van elk appartement strekt zich uit over de volle lengte van het complex vanaf de straatzijde tot aan het water. Gezien vanaf de straatzijde bevat zij achtereenvolgens keldervertrekken en een open patio, waarna zij eindigt in een zogenoemde ‘waterkamer’. Deze heeft een enigszins schuin naar de waterzijde aflopend dak en ontvangt het licht via ramen juist boven de waterspiegel en ramen aan de zijde van de patio. De bebouwing op de begane grond en de eerste verdieping beslaat een kleiner oppervlak dan de kelderverdieping. Op de begane grond van het complex bevindt zich aan de straatzijde een muur met (per appartement) een toegangsdeur. Tussen deze muur en de voorgevel van de bebouwing op de begane grond bevindt zich een open ruimte (gelegen boven de ondergelegen keldervertrekken). De achtergevel van de begane grond bevindt zich ter hoogte van de patio; een schuin aflopende loopbrug verbindt de bebouwing op de begane grond met het dak van de waterkamer. Het dak van de waterkamer heeft een mossedum bedekking; over het dak loopt een smal tegelpad naar een steiger langs de waterkamers van de zes appartementen. De bebouwing van de eerste verdieping beslaat hetzelfde oppervlak als die van de begane grond. Voor een goed begrip van de feitelijke situatie zij verwezen naar de in het geding gebrachte tekeningen, foto’s en film.14.
2.2
Partijen strijden over het antwoord op de vraag of (a) de open ruimte tussen de muur aan de straatzijde en de voorgevel (het ‘entreegebied’), (b) de loopbrug tussen het woongedeelte op de begane grond en het dak van de waterkamer en (c) de ruimte boven het dak van de waterkamer behoren tot het gedeelte van het gebouw waarvan [eisers] krachtens hun appartementsrecht het uitsluitend gebruik hebben, dan wel als gemeenschappelijk moeten worden aangemerkt.
2.3
De beantwoording van deze vraag dient te geschieden tegen de achtergrond van het volgende.15.
2.4
De eigenaar van een gebouw met toebehoren en daarbij behorende grond is bevoegd zijn recht te splitsen in appartementsrechten (art. 5:106 lid 1 BW). Een appartementsrecht omvat, kort gezegd, zowel een aandeel in het gesplitste gebouw met bijbehorende grond als een exclusief gebruiksrecht met betrekking tot bepaalde gedeelten van het gebouw die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt (art. 5:106 lid 4 BW). Deze zogenoemde privé-gedeelten laten zich onderscheiden van de zogenoemde gemeenschappelijke gedeelten.
2.5
Splitsing in appartementsrechten geschiedt bij notariële akte, gevolgd door inschrijving van die akte in de openbare registers (art. 5:109 lid 1 BW). De splitsingsakte moet een nauwkeurige omschrijving bevatten van de privé-gedeelten (art. 5:111, aanhef en onder b, BW). Tot de wetswijziging van 1972 was een splitsingstekening met vermelding van de privé-gedeelten slechts vereist in het kader van de aanvraag tot vaststelling door de hypotheekbewaarder van een kadastraal complexnummer. Bij de wetswijziging van 197216.werd de splitsingstekening zo essentieel geacht dat de wettelijke regeling betreffende de splitsing werd uitgebreid met de bepaling dat aan de minuut van de splitsingsakte een tekening moet worden gehecht die de begrenzing aangeeft van de privé-gedeelten (art. 875d BW (oud), thans art. 5:109 lid 2 BW).17.Ook werd de bepaling toegevoegd dat de vereiste nauwkeurige omschrijving van de privé-gedeelten in de splitsingsakte kan plaatsvinden door verwijzing naar de aan te hechten splitsingstekening (art. 875e aanhef en sub b BW (oud), thans art. 5:111 aanhef en onder b BW).
2.6
De splitsingstekening dient te voldoen aan de krachtens art. 3:16 lid 2 BW voor de inschrijving daarvan te stellen eisen.18.Zij bevat onder meer plattegronden van de begane grond en van de verdiepingen en zonodig ook doorsnede en aanzichten van het gebouw, alsmede van de bij het gebouw behorende grond. Op de tekening worden met dikke omlijning en oplopende cijfers (indices) de privé-gedeelten aangegeven, terwijl de gemeenschappelijke gedeelten in dunne omlijning worden aangeduid.19.
2.7
In het onderhavige geval bevat de splitsingstekening slechts plattegronden van de drie verdiepingen. De dikke belijning van de begane grondverdieping heeft dezelfde omtrek als die van de kelderverdieping, te weten van de straatzijde tot aan de waterkant, zulks in tegenstelling tot de dikke belijning van de eerste verdieping, die slechts het gebouwde omvat.
2.8
Voor de vaststelling van het recht tot uitsluitend gebruik van een gedeelte van een in een splitsing betrokken registergoed is bepalend hetgeen daaromtrent is vastgelegd in de op die splitsing betrekking hebbende splitsingsstukken (HR 28 januari 2011, LJN: BO5223, NJ 2011/ 58, TBR 2011/157 m.nt. G.G.J.D. Verdoes Kleijn (Ponjee/Sperling)).
Belang bij het cassatieberoep
2.9
Het cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van het hof dat uitleg van de splitsingsstukken meebrengt dat de gedeelten (a), (b) en (c) gemeenschappelijk zijn, waaruit volgt dat het besluit ter vergadering van 19 april 2011 geen wijziging heeft gebracht in de juridische situatie betreffende de omvang van het appartementsrecht van [eisers] en zij derhalve geen belang hebben bij de op de voet van art. 5:130 BW verzochte vernietiging of nietigverklaring van dat besluit.20.
2.10
De VvE stelt zich op het standpunt dat [eisers] geen belang hebben bij het cassatieberoep voor zover dit betreft de ruimte boven het dak van de waterkamer (verweerschrift in cassatie, onder 18-19). Zij voert daartoe aan dat ingevolge art. 5:106 lid 4 BW het in een appartementsrecht begrepen recht tot uitsluitend gebruik slechts betrekking kan hebben op ‘bepaalde gedeelten van het gebouw die blijkens hun inrichting bestemd zijn of worden om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt’. Volgens de VvE kan de ruimte boven het gebouw niet worden aangemerkt als een voor privé-gebruik vatbaar gedeelte van het gebouw als bedoeld in art. 5:106 lid 4 BW21., zodat de cassatieklachten ook bij gegrondbevinding niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
2.11
Dit verweer treft naar mijn mening geen doel. De VvE heeft niet duidelijk gemaakt of en, zo ja, waar zij voormeld beroep op art. 5:106 lid 4 BW in feitelijke aanleg heeft gedaan. In de gedingstukken valt ook geen duidelijk beroep op die bepaling te ontwaren. De vraag of de ruimte boven het dak van de waterkamer kan worden aangemerkt als een gedeelte van het gebouw dat blijkens zijn inrichting bestemd is of wordt om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, vergt bovendien een feitelijk oordeel waarvan de uitkomst niet evident is.
2.12
De VvE heeft in appel wel betoogd dat de ‘ruimte’ (boven het dak van de waterkamer) juridisch geen ‘goed’ is waarvan men eigenaar kan zijn of dat vatbaar is voor splitsing (verweerschrift in appel, onder 46-47).
Voor zover hiermee het verweer wordt gevoerd dat het appartementsrecht (in de zin van aandeel in de gemeenschap van het gebouw) niet mede betrekking kan hebben op de ruimte boven het gebouw, ligt een verwerping van dat verweer besloten in ’s hofs oordeel dat de ruimte boven de waterkamer (evenals de entreeruimte) als gemeenschappelijk moet worden gekwalificeerd (rov. 2.10). Tegen die verwerping is in cassatie niet opgekomen.
2.13
[eisers] kan evenmin belang bij hun cassatieberoep worden ontzegd voor zover de VvE voorts in appel als verweer heeft aangevoerd dat het gewraakte besluit van de VvE niet ziet op de ruimte boven het dak van de waterkamer, maar op het dak van de waterkamer, zodat het verzoek sub b. alleen al op grond van zijn formulering moet worden afgewezen (verweerschrift in appel, onder 46; vgl. pleitnotities mr Koops d.d. 16 juni 2011, onder 10). De verwerping van dit verweer ligt besloten in de overweging van het hof dat de door hem aan de splitsingsstukken gegeven uitleg voor wat betreft gedeelte (c) – de ruimte boven de waterkamer – overeenkomt met hetgeen in de vergadering van 19 april 2011 besloten is (rov. 2.12). Ook over die verwerping wordt in cassatie niet geklaagd.
Het cassatiemiddel
2.14
Het cassatiemiddel valt uiteen in zes onderdelen, genummerd 2.1 tot en met 2.5 en 3.
2.15
In cassatie wordt niet opgekomen tegen de oordelen van het hof in rov. 2.7 dat (i) voor de vaststelling van het recht tot uitsluitend gebruik van een gedeelte van een in een splitsing betrokken registergoed bepalend is hetgeen daaromtrent in de op die splitsing betrekking hebbende stukken is vastgelegd en (ii) dat het bij de uitleg van die stukken aankomt op de daarbij tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in die stukken opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen tekstuele omschrijving van de gedeelten en intekening van de gedeelten, waarbij de tekstuele omschrijving en de intekening in samenhang moeten worden beschouwd.
2.16
Onderdeel 2.1 richt zich tegen rov. 2.9 en 2.10 voor zover het hof daarin overweegt dat bij de uitleg van de splitsingsstukken tevens (aan bepaalde voorwaarden voldoende22.) andere stukken dat de splitsingsstukken te hulp moeten worden geroepen en vervolgens bij zijn uitleg de ontwerptekeningen van de architect, de bouwaanvraag en de bouwvergunning betrekt. Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat de bij de uitleg van de splitsingsstukken in aanmerking te nemen partijbedoeling uitsluitend kan worden afgeleid uit de in die splitsingsstukken opgenomen, in onderling verband te beschouwen tekstuele omschrijving en intekening van de privé-gedeelten. Het hof had op bedoelde andere stukken en de daaruit mogelijk af te leiden opzet en indeling van het gebouw derhalve geen acht mogen slaan, aldus het onderdeel.
Voorts klaagt onderdeel 2.2 dat het hof in rov. 2.9 – waar het op grond van de in rov. 2.8 gevonden aanwijzingen vaststelt dat sprake is van verschillende mogelijke interpretaties en (zo begrijp ik) vervolgens de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van die mogelijke interpretaties onderzoekt – heeft miskend dat indien zich een tegenstrijdigheid tussen de tekstuele omschrijving en de splitsingstekening aandient, aan de splitsingstekening in beginsel beslissende betekenis moet worden toegekend. Subsidiair klaagt onderdeel 2.3 dat het hof heeft miskend dat in het onderhavige geval, dat gekenmerkt wordt door de in het onderdeel aangegeven omstandigheden (i) t/m (iv), in beginsel beslissende betekenis moet worden toegekend aan de splitsingstekening, dan wel zijn oordeel dat de tekening in casu niet beslissend is ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.17
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Daarbij is het volgende van belang.
2.18
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad geldt bij de uitleg van notariële leverings- en vestigingsakten betreffende registergoederen een objectieve maatstaf, inhoudende dat het aankomt op de in die notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.23.
2.19
In de literatuur bestaat, tegen de achtergrond van het arrest DSM/Fox24., discussie25.over de vraag of deze objectieve uitlegnorm moet worden beschouwd als zelfstandige norm26., een toepassing van/ variant op de CAO-norm27., dan wel een geobjectiveerde variant van de Haviltex-norm.28.Volgens de (subjectieve) Haviltex-norm komt het niet alleen aan op de taalkundige uitleg van een schriftelijke bepaling, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te zien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Volgens de (objectieve) CAO-norm zijn de bewoordingen van een bepaling van een CAO, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis. Deze norm is ook toegepast op andere geschriften waarin een regeling is vastgelegd die naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van de regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is. In het DSM/Fox arrest is aangegeven dat tussen de Haviltex-norm en de CAO-norm een vloeiende overgang bestaat. Enerzijds geldt ook bij toepassing van de Haviltex-norm dat meer plaats is voor objectieve uitleg van een geschrift naarmate de regeling meer bestemd is de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van partijen niet kunnen kennen. Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalkundige uitleg, maar behelst een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden29.. Voorts komt betekenis toe aan de kenbare partijbedoeling voor zover deze naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventuele daarbij behorende schriftelijke toelichting. Benadrukt wordt dat genoemde normen als gemeenschappelijke grondslag hebben dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen; voorts dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van zijn bewoordingen, al is deze in praktisch opzicht bij de uitleg vaak wel van groot belang.
2.20
Van meer belang dan het etiket van voormelde objectieve uitlegnorm – ergens op de schaal Haviltex/CAO of daarnaast – is de vraag welke omstandigheden bij een objectieve uitleg van leverings- en vestigingsakten in aanmerking mogen worden genomen. Er is op gewezen dat in de rechtspraak van Uw Raad geen ratio wordt gegeven voor de hier bedoelde uitlegnorm. Nu deze norm niet wordt toegepast op leverings- en vestigingsakten met betrekking tot andere goederen dan registergoederen – zoals een pand- of cessieakte – kan de ratio ervan kennelijk niet (uitsluitend) worden gezocht in het gegeven dat het gaat om een akte ter overgang of vestiging van een goederenrechtelijk en dus aan derden tegenstelbaar recht. Die ratio lijkt dan ook vooral te moeten worden gezocht in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit en de betrouwbaarheid van de openbare registers.30.Uw Raad heeft deze ratio onlangs nog in een andere context bevestigd.31.In het verlengde van deze ratio moet naar mijn mening worden aangenomen dat bij de uitleg van leverings- en vestigingsakten een beperking geldt ten aanzien van de in aanmerking te nemen gegevens: deze zullen objectief (d.w.z. voor derden) uit dan wel aan de hand van de ingeschreven akte kenbaar moeten zijn.32.Aan die voorwaarde voldoet het geval dat het te leveren perceel in de akte slechts wordt omschreven met een kadastrale aanduiding. Een niet in de registers ingeschreven (concept)tekening kan echter geen rol spelen.33.Voorts kan meewegen hetgeen blijkt uit de plaatselijke situatie waarnaar de omschrijving verwijst.34.Er geldt, kortom, dat de uitleg zich beperkt tot hetgeen de akte openbaart.35.Aan andere voor derden kenbare bronnen komt geen rol toe.36.Hetzelfde geldt voor het feitelijk gebruik dat van het object wordt gemaakt37.en voor fysieke kenmerken van het object (zoals de feitelijke begrenzing) die niet in de akte worden vermeld en waarnaar de akte overigens ook geen enkele verwijzing bevat.38.
2.21
Bovenstaande objectieve uitlegnorm heeft naar mijn mening a fortiori te gelden bij de uitleg – bijvoorbeeld ter vaststelling van het privé-gedeelte van een appartementsrecht – van de op de splitsing van een gebouw betrekking hebbende splitsingsstukken. Zou van een leverings- of vestigingsakte nog kunnen worden betoogd dat zij zich primair richt tot de betrokken partijen met hun subjectieve bedoelingen39., bij de splitsingsakte, waarbij het appartementsrecht ontstaat, is uitsluitend sprake van een initiële ‘partijbedoeling’ van de rechthebbende die de splitsing doet bewerkstelligen. Latere verkrijgers zullen voor de omvang van hun appartementsrecht te rade kunnen en moeten gaan bij de ingeschreven splitsingsstukken. Het hof heeft dan ook m.i. terecht – en in cassatie niet bestreden – als uitlegnorm voorop gesteld dat het aankomt op de in de splitsingsstukken tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de splitsingsstukken uit te leggen tekstuele omschrijving en intekening van de gedeelten. Een bevestiging voor deze gedachte wordt aangetroffen in het arrest Ponjee/Sperling, waarin Uw Raad overgaat tot uitleg van de splitsingsstukken (in dat geval: uitsluitend een akte) aan de hand van de “omschrijvingen als bedoeld in art. 638f, aanhef en onder 240., gelezen in het licht van de gehele tekst van de splitsingsakte”.41.
2.22
In de feitenrechtspraak betreffende de uitleg van splitsingsstukken (splitsingsakte, reglement) pleegt eveneens te worden uitgegaan van een objectieve uitlegnorm, aanknopend bij de in het desbetreffende stuk tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de naar objectieve maatstaven en in het licht van het gehele stuk uit te leggen omschrijving en intekening.42.Soms wordt daarbij – mijns inziens terecht – overwogen dat deze norm niet dwingt tot een louter taalkundige uitleg, maar dat ook acht dient te worden geslagen op andere objectieve maatstaven, zoals de elders in het stuk gebruikte formuleringen, de structuur van de tekst als geheel en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe een bepaalde tekstinterpretatie leidt.43.Uit het hiervoor onder 2.20 betoogde volgt dat mij niet terecht lijkt de ongeclausuleerde toevoeging dat daarbij alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, van beslissende betekenis zijn44., terwijl ook de enkele uitzondering van niet uit het stuk kenbare subjectieve bedoelingen van de opsteller45.niet volstaat.
2.23
Naar uit het voorgaande kan worden afgeleid, heeft naar mijn mening het hof in het onderhavige geval bij de uitleg van de splitsingsstukken ten onrechte betekenis toegekend aan andere stukken dan de in de openbare registers ingeschreven (splitsings)stukken, naar welke andere stukken niet in de splitsingsstukken wordt verwezen. Onderdeel 2.1 treft dan ook doel.
2.24
Dat geldt n.m.m. niet voor de onderdelen 2.2 en 2.3 voor zover die de rechtsklacht bevatten dat het hof heeft miskend dat bij tegenstrijdigheid tussen de akte van splitsing en de splitsingstekening aan de laatste in beginsel – althans in een geval als het onderhavige – beslissende betekenis moet worden toegekend.46.Dergelijke regels verdienen m.i. geen navolging. Het is aan de rechter om in het kader van de uitleg de splitsingsstukken (splitsingsakte, reglement, tekening) in onderling verband en samenhang te beoordelen en aan elk daarvan het gewicht toe te kennen dat hem juist voorkomt. Naar de in onderdeel 2.3.1 vermelde voorbeelden ook aangeven, kunnen ‘tegenstrijdigheden’ van velerlei aard voorkomen, zodat het niet voor de hand ligt uit te gaan van voorrangsregels als in de onderdelen 2.2 en 2.3 bedoeld. Daaraan doet niet af dat de splitsingstekening in de wettelijke regeling een centrale plaats heeft in die zin dat de tekening aan de (gewijzigde) splitsingsakte moet worden gehecht (art. 5:109 lid 2 en art. 5:139 lid 5 BW), dat de vereiste nauwkeurige omschrijving in de akte kan plaatsvinden door verwijzing naar de aan te hechten tekening (art. 5:111, aanhef en onder b, BW) en dat in titel 5.5 BW onder akte van splitsing in beginsel ook de tekening wordt begrepen (art. 5:109 lid 3 BW).
Daarop strandt ook de motiveringsklacht.
2.25
Onderdeel 2.4 gericht tegen rov. 2.8 (eerste alinea), waarin het hof in het kader van de uitleg van de splitsingsakte oordeelt dat de omschrijving “de bedrijfsruimte, gelegen in de kelder, op de begane grond en op de eerste verdieping van het gebouw” naar algemeen spraakgebruik betrekking heeft op ruimte in het gebouw, zonder buitenruimte, en dat indien ook buitenruimten waren bedoeld, het voor de hand zou hebben gelegen deze afzonderlijk te vermelden.
2.26
Volgens de eerste klacht valt niet in te zien dat bedrijfsruimte naar algemeen spraakgebruik niet een buitenruimte zou kunnen omvatten.
Deze klacht faalt. Het oordeel van het hof dat de tekst “de bedrijfsruimte, gelegen in de kelder, op de begane grond en op de eerste verdieping van het gebouw” (cursivering A-G) naar algemeen spraakgebruik betrekking heeft op ruimte in het gebouw is feitelijk en niet onbegrijpelijk. De klacht mist feitelijke grondslag voor zover [eisers] menen dat het hof heeft geoordeeld dat “bedrijfsruimte” naar algemeen spraakgebruik niet een buitenruimte zou kunnen omvatten.
2.27
Ten tweede wordt als onbegrijpelijk aangemerkt het oordeel van het hof dat de omschrijving geen betrekking heeft op de buitenruimten, en dat het voor de hand zou hebben gelegen deze afzonderlijk te vermelden. Het onderdeel betoogt daartoe, samengevat, dat, naar [eisers] hebben aangevoerd, gelet op de verwijzing in de akte naar de op de tekening met de cijfers 1 tot en met 6 aangegeven privé-gedeelten, de woorden “in het gebouw” het gehele perceel inclusief de buitenruimte beschrijven.
Deze klacht faalt, nu zij eraan voorbij ziet dat het hof in rov. 2.8 kennelijk beoogt uitleg te geven aan achtereenvolgens de akte en de tekening, elk op zichzelf beschouwd.
2.28
De voortbouwende onderdelen 2.5 en 3 behoeven geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2013
Inleidend verzoekschrift, prod. 1.
De bestemming ‘bedrijfsruimte’ is in 2005 gewijzigd in ‘woonruimte’. Zie inleidend verzoekschrift, onder 2; verweerschrift in eerste aanleg, onder 8; verweerschrift in appel, onder 25.
Verweerschrift in eerste aanleg, prod. 1b.
Bedoeld is het KNB Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten (januari 1992), dat op de splitsing van toepassing is verklaard (akte van splitsing, sub E). Het reglement is overgelegd als prod. 3 bij inleidend verzoekschrift.
Inleidend verzoekschrift, prod. 8.
Tussenbeschikking van het hof van 31 januari 2012, rov. 2.3.
Het hof (tussenbeschikking, rov. 2.4) leest hierin een aanpassing van het oorspronkelijke primaire verzoek op een ondergeschikt punt. Kennelijk doelt het hof op het oorspronkelijke verzoek betreffende “het besluit tot vaststelling van de ruimte boven de waterkamer als gemeenschappelijke zaken/gedeelten”.
LJN: BV8889. Zie over deze beschikking: J. Wijnmaalen, Appartementsrecht: gemeenschappelijk en privé-gedeelte, waar ligt de grens?, Vastgoedrecht 2012/4, p. 106; R.F.H. Mertens, Wat behoort tot de privégedeelten van een appartementsrecht?, http://vverecht.nl/2012/03.
Zie verweerschrift in eerste aanleg, prod. 2b (toev. A-G).
Zie brief van mr. Dalmolen d.d. 21 december 2011, prod. 10 (toev. A-G).
Dit gedeelte (tussen de muur en de voordeuren) bevindt zich niet, zoals de gedeelten (b) en (c), aan de waterkant, maar aan de straatzijde van het gebouw.
Zie m.n. de instructieve doorsnee-tekening (prod. 5a bij verweerschrift in eerste aanleg), foto’s (prod. 3 bij verweerschrift in eerste aanleg; prod. 2 bij verweerschrift in appel) en film (internetlinks vermeld in verweerschrift in appel, onder 2 en 7).
Ontleend aan het uitgebreide overzicht in de conclusie (onder 3.3) voor HR 16 maart 2012, LJN: BV1771, RvdW 2012/425 en de conclusie (onder 2.8-2.9) voor HR 28 januari 2011, LJN: BO5223, NJ 2011/58.
Wet van 7 september 1972, Stb. 1972, 467.
MvT, Kamerstukken II 1970/71, 10 987, nr. 3, p. 9 en 14.
Zie over de splitsingstekening uitgebreid A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, 2012, par. 10.7.1 (met voorbeeld van een splitsingstekening met plattegrond en doorsnede).
De vraag kan worden gesteld of een besluit van de VvE op de voet van art. 10 Modelreglement rechtens effect kan sorteren, nu deze bepaling zich niet verdraagt met de aan de wettelijke regeling van het appartementsrecht ten grondslag liggende algemene regel dat een verandering van de gemeenschap met medewerking van alle appartementseigenaren tot stand moet worden gebracht. Zie G. Verdoes Kleijn, Naar een vernieuwd appartementsrecht, 1997, p. 58-59. Deze vraag wordt in de procedure niet opgeworpen.
Vgl. ook verweerschrift in cassatie, onder 48 en 52.
Het moet gaan om ten tijde van de splitsing bestaande geschriften en beeldmateriaal die voor derden voldoende toegankelijk zijn en waarvan het in voldoende mate voor de hand ligt dat derden die dienen te raadplegen in gevallen waarin verschillende interpretaties van de splitsingsstukken mogelijk zijn. In onderdeel 2.1.8 stellen [eisers] dat de ontwerptekeningen van de architect niet openbaar zijn, maar verbinden zij hieraan geen klacht.
HR 8 december 2000, LJN: AA8901, NJ 2001/350 m.nt. WMK (Eelder Woningbouw/Van Kammen), rov. 3.3; HR 13 juni 2003, LJN: AH9168, NJ 2004/251, rov. 3.4; HR 2 december 2005, LJN: AU2397, NJ 2007/5, rov. 3.3 en HR 22 oktober 2010, LJN: BM8933, NJ 2011/111, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 4.2.2.
HR 20 februari 2004, LJN: AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron, rov. 4.4 en 4.5.
Zie over deze discussie J.M. Milo, De normatieve weg naar uitleg in het goederenrecht, in: J.M. Milo en S.E. Bartels (red.), Uitleg in het goederenrecht, eerste verkenningen, 2009, p. 103 e.v.
In deze zin o.m.: G.J.P. de Vries, Uitleg van contracten: van subjectief naar objectief?, in: Uitleg in het goederenrecht, 2009, p. 31-34; H.M. Veenstra, Uitleg op de grens van het goederen- en verbintenissenrecht, Contractspartijen, rechtsopvolgers en derden, in: Uitleg in het goederenrecht, 2009, p. 48; P. Memelink, Uitleg van leverings- en vestigingsakten; een herbezinning waard?, MvV 2010/11, p. 284.
In deze zin o.m.: M.H. Wissink, Uitleg volgens Haviltex of de CAO-norm? Over een vloeiende overgang en de noodzaak om toch te kiezen, WPNR 2004/6579, p. 411; C.G. Breedveld-de Voogd en W.G. Huijgen, Uitleg van een akte van levering bij de overdracht van onroerende zaken, WPNR 2007/6709, p. 399; J.H.M. ter Haar en H.B. Krans, Debatteren over de inhoud van een notariële akte: drie invalshoeken, WPNR 2008/6777, p. 915; W.L. Valk, Rechtshandeling en Overeenkomst, 2010, nr. 267a; Van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, 2012, par. 6.3.3. Zie ook Hof Leeuwarden 2 juni 2004, LJN: AP1245, rov. 10, waarover J.B. Gräler, JBN 2006/40.
In deze zin o.m. R.J. Tjittes, De uitleg van een contract jegens derden, in: J.J. Brinkhof e.a. (red.), Contracteren internationaal, opstellen aangeboden aan F.W. Grosheide, 2006, p. 79.
Vgl. HR 31 mei 2002, LJN: AE2376, NJ 2003/110, rov. 3.6.
Zie over de (mogelijke) ratio o.m.: A-G De Vries-Lentsch Kostense (onder 9) vóór HR 8 december 2000, LJN: AA8901, NJ 2002/350 en W.M. Kleijn, noot (onder 3) onder het arrest; C.E. du Perron, noot onder HR 20 september 2002, LJN: AE3381, NJ 2002/610; S.E. Bartels, Zoals kennelijk ter plaatse aangeduid en afgepaald. Het bepaaldheidsvereiste bij overdracht van een gedeeltelijk perceel, VrA 2004/2, p. 10; Tjittes, in: Contracteren internationaal, 2006, p. 79; Breedveld-de Voogd en Huijgen, WPNR 2007/6709, p. 402 e.v.; De Vries, in: Uitleg in het goederenrecht, 2009, p. 31; Veenstra, in: Uitleg in het goederenrecht, 2009, p. 48-50; Milo, in: Uitleg in het goederenrecht, 2009, p. 110; Memelink, MvV 2010/11, p. 283, 285; A-G Wissink, conclusie (onder 3.11) vóór HR 22 oktober 2010, LJN: BM8933, NJ 2011/111 en F.M.J. Verstijlen, noot (onder 2) onder het arrest; F.J. Vonck, TBR 2011/2, p. 162.
HR 26 april 2013, LJN: BZ0158, RvdW 2013/629.
A-G Wissink, conclusie (onder 3.11) vóór HR 22 oktober 2010, LJN: BM8933, NJ 2011/111.
Bartels, VrA 2004/2, p. 11. In die zin ook Hof Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) 15 mei 2012, LJN: BX5174, NJF 2012/445, rov. 3.5.
W. Snijders, Het kadaster en de vervlechting van privaatrecht en publiekrecht, in: Wetgevende geschriften, 1995, p. 181.
Aldus Van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, par. 6.3.3 en 10.10.3.
Memelink, MvV 2010/11, p. 284.
HR 4 juni 2010, LJN: BL8549, RvdW 2010/710, waarin een klacht waarmee het tegendeel werd betoogd met toepassing van art. 81 RO werd verworpen (zie conclusie voor het arrest, onder 2.8).
In die zin: De Vries, in: Uitleg in het goederenrecht, 2009, p. 32; Memelink, MvV 2010/11, p. 285.
HR 28 januari 2011, LJN: BO5223, NJ 2011/58, TBR 2011/157 m.nt. G.G.J.D. Verdoes Kleijn, rov. 5.1.3.
Rb Utrecht 4 november 2009, LJN: BK2124, NJF 2009/508, rov. 4.7; Hof Amsterdam 13 april 2010, kenbaar uit HR 16 maart 2012, LJN: BV1771, RvdW 2012/425 (art. 81 RO).
Hof Leeuwarden 2 juni 2004, LJN: AP1245, rov. 10; Hof Amsterdam 9 november 2006, LJN AZ7727, rov. 2.11-2.13; Hof Leeuwarden 12 april 2011, LJN: BQ2883, rov. 7.
Rb Rotterdam 20 juni 2007, LJN: BB0249, rov. 5.2; Hof Amsterdam 29 november 2007, LJN: BC7676, NJF 2008/133, rov. 2.5.
Hof Leeuwarden 12 april 2011, LJN: BQ28823, rov. 7; Hof Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) 15 mei 2012, LJN: BX5174, NJF 2010/445, rov. 3.4.
Anders Pres. Rb Zutphen 14 februari 1985, LJN AH0600, KG 1985/69. Zie ook Asser/Beekhuis II, 1963, p. 94; Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008, nr. 408 (“Dit lijkt als vuistregel juist.”) en Van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, 2012, par. 10.7.1 (“Dit standpunt lijkt in zijn algemeenheid juist.”). Stelliger: Mertens, VvERecht.nl 2012, met kritiek op het bestreden arrest in de onderhavige zaak. Wijnmaalen, Vastgoedrecht 2012/4, p. 106-107 is daarentegen positief over het bestreden arrest en meent dat de splitsingstekening niet voor moet gaan op de akte.
Beroepschrift 27‑08‑2012
VERZOEKSCHRIFT
Aan de HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoeker 1]
- 2.
[verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. D.M. de Knijff als zodanig voor hen optreedt en dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Verzoekers stellen hierbij beroep in cassatie in tegen de eindbeschikking van 26 juni 2012 en de tussenbeschikking van 31 januari 2012 van het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknummer 200.092.489/01 gewezen tussen verzoekers tot cassatie als appellanten en
De Vereniging VERENIGING VAN EIGENAREN GEBOUW ‘DE PRINSENWERF’, gevestigd te Amsterdam, voor wie in vorige instantie als advocaat is opgetreden mevrouw mr. H.C. Koops (Bricks Advocaten), kantoorhoudende aan de Arent Janszoon Ernststraat 595e te (1082 LD) Amsterdam,
Verzoekers leggen hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Verzoekers beschikken thans nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 10 januari 2012 en verzoekers behouden zich daarom het recht voor om hun klachten aan te vullen en/of te wijzigen, voor zover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal worden nagezonden.
Tegen de hiervoor vermelde beschikkingen van het hof voeren verzoekers het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in de beschikkingen waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.1
In het onderhavige beroep gaat het over het appartementsrecht van verzoekers, [verzoeker 1] c.s., en is de vraag aan de orde of het hof heeft mogen oordelen dat het besluit van verweerder, de VvE, daarin geen wijziging heeft gebracht en [verzoeker 1] c.s. geen belang hebben bij de op de voet van art. 5:130 BW verzochte vernietiging van dat besluit. [verzoeker 1] c.s. menen — kort gezegd — dat het hof bij het bepalen van de omvang van hun appartementsrecht de juiste uitlegmaatstaf uit het oog heeft verloren en eraan voorbij heeft gezien dat de splitsingstekening die aan de splitsingsakte is gehecht, in dit geval beslissend is.
1.2
Het hof heeft in rov. 2.2 van de tussenbeschikking de volgende feiten vastgesteld:
1.2.1
[verzoeker 1] c.s. zijn eigenaren van een appartementsrecht dat deel uitmaakt van het gebouw [a-straat] [1A] tot en met [F], gelegen op de locatie van een voormalige scheepswerf op het [A] te [a-plaats].
1.2.2
Dit gebouw is bij akte van splitsing van 18 december 2002 gesplitst in zes appartementsrechten. Hierbij is de VvE opgericht.
1.2.3
In de splitsingsakte is onder meer het volgende bepaald:
- ‘B.
Voorgenomen splitsing in appartementsrechten.
Splitsingstekening.
De gerechtigde wenst over te gaan tot de splitsing van het gebouw met de daarbij behorende grond in appartementsrechten als bedoeld in artikel 5:106 van het Burgerlijk Wetboek, onder vaststelling van een reglement als bedoeld in artikel 5:111 onder d van het Burgerlijk Wetboek. Aan deze akte is daartoe een uit één (1) blad bestaande tekening als bedoeld in artikel 5:109 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek gehecht. Op die tekening zijn met de cijfers 1 tot en met 6 de gedeelten van het gebouw met aanbehoren aangegeven die bestemd zullen zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Het uitsluitend gebruiksrecht van die gedeelten zal zijn begrepen in de eigendom van de bij deze akte te formeren appartementsrechten. (…)
- C.
(…)
- D.
Omschrijving appartementsrechten.
Het gebouw met de daarbij behorende grond zal worden gesplitst in de volgende appartementsrechten:
(…)
- 3.
het appartementsrecht omvattende het uitsluitend gebruik van de bedrijfsruimte, gelegen in de kelder, op de begane grond en op de eerste verdieping van het gebouw, plaatselijk bekend Prinseneiland 36-C te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie M. complexaanduiding 6949-A, appartementsindex 3;
(…)
- E.
Splitsing in appartementsrechten, vaststelling reglement en oprichting vereniging van eigenaars.
(…)
Op de tekst van het model-reglement worden hierbij de navolgende aanvullingen en/of wijzigingen vastgesteld:
(…)’
Artikel 11
Aan dit artikel wordt een vierde zin toegevoegd luidende:
‘Uit het oogpunt van veiligheid zal het niet zijn toegestaan om op enigerlei wijze de gemeenschappelijke ruimten alsmede vluchtwegen door het plaatsen van voorwerpen of andere obstakels te blokkeren (fietsen, vuilniszakken en (verplaatsbare) bloembakken daaronder begrepen), anders dan met schriftelijke toestemming van de Vereniging van Eigenaren.’
1.2.4
Aan de splitsingsakte is een splitsingstekening gehecht. Hierop zijn drie plattegronden te zien, aangeduid als ‘kelder’, ‘begane grond’ en ‘eerste verdieping’. Ieder van die plattegronden bestaat uit lijnen waarvan de meeste dik zijn en enkele dun. Op ieder van die plattegronden zijn de cijfers 1 tot en met 6 ingetekend.
1.2.5
In het toepasselijke modelreglement is onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 9
- 1.
Tot de gemeenschappelijke gedeelten en gemeenschappelijke zaken worden ondermeer gerekend, voor zover aanwezig:
- a.
de funderingen, de dragende muren en de kolommen, het geraamte van het gebouw met de ondergrond, het ruwe metselwerk, alsmede de vloeren met uitzondering van de afwerklagen in de privé gedeelten, de buitengevels, waaronder begrepen de raamkozijnen met glas, de deuren welke zich in de buitengevel bevinden of de scheiding vormen tussen het gemeenschappelijk en het privé gedeelte, de balkonconstructies, de borstweringen, de galerijen, de terrassen en de gangen, de daken, de schoorstenen en de ventilatiekanalen, de trappenhuizen en de hellingbanen, het hek- en traliewerk voor zover het geen privé tuinafscheidingen betreft, alsmede het (standaard) hang- en sluitwerk aan kozijnen welke aan de buitengeval van het gebouw zitten (…)
- b.
(…)
- 2.
Het is een eigenaar of gebruiker zonder toestemming van de vergadering niet toegestaan veranderingen aan te brengen in de gemeenschappelijk gedeelten en de gemeenschappelijke zaken, ook als deze zich in de privé gedeelten bevinden.
Artikel 10.
Indien er twijfel bestaat of een gedeelte van het gebouw of een zaak al dan niet tot de gemeenschappelijke gedeelten en/of de gemeenschappelijke zaken behoort, wordt hierover beslist door de vergadering.
Artikel 11.
Iedere eigenaar en gebruiker heeft het gebruik van de gemeenschappelijke gedeelten en de gemeenschappelijke zaken volgens de bestemming daarvan. Hij moet daarbij inachtnemen het reglement, het eventuele huishoudelijk reglement en de eventuele regels als bedoeld in artikel 5:128 van het Burgerlijk Wetboek. Hij mag geen inbreuk maken op het recht van medegebruik van de andere eigenaars en gebruikers.’
1.2.6
De notulen van de vergadering van de VvE van 19 april 2011 vermelden onder meer:
- ‘6.
(…) Met 5 stemmen vóór en 1 (C:) stem onthouding, zijn door de VVE de binnenplaats (aan straatzijde), de daken van de waterkamers, de loopbruggen naar de daken van de waterkamers en de steiger als gemeenschappelijke ruimtes aangemerkt.
(…)
- 8.
(…) Met 5 stemmen tegen en 1 stem (C:) vóór, krijgt C: geen goedkeuring van de VVE voor het aanbrengen van zwevende vlonders met terrasfunctie op het dak van de waterkamer.
- 9.
(…) Met 5 stemmen tegen de wijziging aan het dak en 1 stem (C:) vóór krijgt C: geen toestemming van de VVE om de wijziging aan het dak aan te brengen.’
1.3
In eerste aanleg hebben [verzoeker 1] c.s., na wijziging bij aanvullend verzoek, verkort weergegeven, primair verzocht om de op de vergadering van 19 april 2011 genomen besluiten tot vaststelling als gemeenschappelijk van de steigers, de ruimte boven de waterkamer, de loopbruggen en de voortuinen achter de muur (aanduidingen zoals in het verzoek), te vernietigen of nietig te verklaren. Subsidiair hebben zij verzocht om vervangende machtiging om, verkort weergegeven, op de steiger en de loopbrug enkele bloembakken te plaatsen en om voorwerpen te plaatsen in de binnentuin, althans een gedeelte daarvan. De kantonrechter heeft deze verzoeken afgewezen.
1.4
Het hof heeft in zijn eindbeschikking de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof in de tussenbeschikking — voor zover in cassatie nog van belang — overwogen dat sprake is van verschillende, op zichzelf mogelijke interpretaties van de tekst van de splitsingsakte en de intekening op de splitsingstekening, dat acht kan worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe deze interpretaties zouden leiden, dat bij de vaststelling van die aannemelijkheid is te letten op opzet en indeling van het gebouw, waarbij andere stukken dan de splitsingsstukken te hulp moeten worden geroepen — dat wil zeggen op destijds bestaande geschriften en beeldmateriaal, die voor derden voldoende toegankelijk zijn en waarvan in voldoende mate voor de hand ligt dat derden die dienen te raadplegen — en is het hof tot de slotsom gekomen dat de gedeelten
- (a)
het entreegebied
- (b)
de loopbrug en
- (c)
de ruimte boven het dak van de waterkamer gemeenschappelijk zijn.
Klachten en toelichting
2.1
Nadat het hof in rov. 2.7 van de tussenbeschikking de juiste maatstaf voorop heeft gesteld, heeft het hof deze in rov. 2.9 en 2.10 uit het oog verloren. Daar overweegt het hof namelijk dat bij de vaststelling van de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende interpretaties zouden leiden, de opzet en indeling van het gebouw, zoals die ten tijde van de totstandkoming van de splitsingsakte moet hebben bestaan of met die splitsing beoogd moet zijn geweest, van belang is en dat daarbij andere stukken dan de splitsingsstukken te hulp moeten worden geroepen. Vervolgens betrekt het hof in zijn beoordeling ontwerptekeningen van de architect, de bouwaanvraag en de bouwvergunning. Het hof had op (die) andere stukken en daaruit mogelijk af te leiden opzet en/of indeling van het gebouw geen acht mogen slaan, ook niet als — zoals het hof voorts overweegt — die stukken voor derden voldoende toegankelijk zijn en in voldoende mate voor de hand ligt dat die door derden dienen te worden geraadpleegd. Immers is voor de vaststelling van het recht tot uitsluitend gebruik van een gedeelte van een in een splitsing betrokken registergoed, althans van de onderhavige gedeelten uitsluitend bepalend, hetgeen daaromtrent is vastgelegd in de op die splitsing betrekking hebbende splitsingsstukken en kan derhalve de bij de uitleg van die splitsingsakte in aanmerking te nemen partijbedoeling uitsluitend worden afgeleid uit de in die splitsingsstukken opgenomen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele akte uit te leggen tekstuele omschrijving van dat gedeelte, waarbij de tekstuele omschrijving en de intekening in samenhang moeten worden beschouwd.
Toelichting
2.1.1
De eigenaar van een gebouw is bevoegd zijn recht op dit gebouw met toebehoren en daarbij behorende grond te splitsen in appartementsrechten (art. 5:106 leden 1 en 3 BW). Een appartementsrecht omvat, kort gezegd, zowel een aandeel in het gesplitste gebouw als een exclusief gebruiksrecht met betrekking tot een zogenoemd privé-gedeelte (art. 5:106 lid 4 BW). De akte moet een nauwkeurige omschrijving bevatten van de privé-gedeelten (art. 5:111 aanhef en onder b BW).1. Deze omschrijving kan plaatsvinden door verwijzing naar de in art. 5:109 lid 2 BW bedoelde tekening die aan de minuut van de splitsingsakte moet worden gehecht en die de begrenzing aangeeft van de privé-gedeelten waarop het gebruiksrecht betrekking zal hebben (art. 5:117 lid 1 BW). Hierin dient — aldus de wetsgeschiedenis van de vergelijkbare regeling in het oude BW — de grondslag voor de rechten van partijen te worden gezocht.2. De levering geschiedt bij notariële akte, gevolgd door inschrijving in de openbare registers (art. 3:89 lid 4 jo lid 1 BW). Deze akte moet nauwkeurig de titel van overdracht vermelden (art. 3:89 lid 3 BW). Volgens vaste rechtspraak geven de akte van splitsing en de daarbij behorende tekening een juist beeld van de omvang van de rechten van de appartementsgerechtigden.3.
2.1.2
Het is ook vaste rechtspraak dat voor een notariële akte een objectieve uitlegmaatstaf geldt: het komt aan op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de daarin opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving.4. In het geval dat leidde tot het arrest van de Hoge Raad 28 januari 20115. ging het net als in het onderhavige geval om de vaststelling van een appartementsrecht. Het hof had daarvoor aansluiting gezocht bij het feitelijk gebruik van het litigieuze gedeelte, ten onrechte omdat, zo overwoog de Hoge Raad:
‘voor de vaststelling van het recht tot het uitsluitend gebruik van een gedeelte van een in een splitsing betrokken registergoed bepalend is hetgeen daaromtrent is vastgelegd in op die splitsing betrekking hebbende splitsingsstukken.’
2.1.3
In een ander geval waarin het ging over een appartementsrecht werd tevergeefs geklaagd dat het hof deze maatstaf had miskend en dat de wederpartij ten onrechte tot tegenbewijs van de akte was toegelaten.6. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de splitsingsstukken toch niet beslissend zijn. Het ging in dat geval echter om de uitleg van de aan de levering ten grondslag liggende overeenkomst. Die geschiedt aan de hand van de (subjectieve) Haviltex-maatstaf, volgens welke het aankomt op hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval. Aldus slaat tegen de akte tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv.) dat op alle omstandigheden van het geval betrekking kan hebben. In zijn conclusie voor het arrest in de zaak Kamsteeg/Lisser zegt A-G Wissink het zo:
‘3.14.1
Als we vervolgens de vraag stellen, die in deze zaak wordt opgeworpen, of het mogelijk is bewijs te leveren van een ‘werkelijke’ partijbedoeling die afwijkt van de objectief uitgelegde inhoud van de notariële akte, dan hangt het antwoord af van het doel waartoe die vraag wordt opgeworpen.
3.14.2
Zoals hiervoor al bleek, is voor het antwoord op de vraag wat blijkens de notariële akte is geleverd of gevestigd, irrelevant of er een eventuele afwijkende partijbedoeling kan worden gevonden in de titel die aan de levering ten grondslag heeft gelegen, zoals een aan de hand van de Haviltex-norm uit te leggen koopovereenkomst. Tussen de uitleg van de notariële akte en de uitleg van de titel wordt in dit opzicht naar huidig recht een onderscheid gemaakt.
3.14.3
Ook voor de vraag die aan de orde was in HR 8 december 2000, LJN: AA8901, NJ 2001, 350 m.nt. WMK (hierboven sub 3.9.2) was bewijs aan de hand van Haviltex van de inhoud van de titel irrelevant.
3.14.4
Discrepanties tussen de (volgens Haviltex uitgelegde) titel en de (objectief uitgelegde) notariële akte inzake de levering of de vestiging, indien aanwezig, kunnen wel met het oog op bepaalde andere vragen/rechtsgevolgen relevant zijn. Een bekend geval is dat een partij stelt dat minder (respectievelijk meer) is verkocht dan is geleverd. Dat is in verband met artikel 3:84 BW van belang voor de vraag wie eigenaar is van hetgeen te veel (respectievelijk te weinig) zou zijn geleverd en vorderingen die daarop gebaseerd zijn. In een dergelijk geval is bewijs van een ‘werkelijke’, van de notariële akte afwijkende, gemeenschappelijke partijbedoeling met het oog op die vragen/rechtsgevolgen uiteraard mogelijk.’
Dat laatste was ook aan de orde in het zojuist genoemde geval. Niet daarentegen in het onderhavige geval. Immers7. gaat het hier om de vraag naar de omvang van het appartementsrecht van [verzoeker 1] c.s. in verband met de door het besluit aangewezen gedeelten, waarvan [verzoeker 1] c.s. volgens de VvE niet het uitsluitend gebruik zouden hebben. Dat geval is op één lijn te stellen met het geval dat leidde tot het eerstgenoemde arrest. Net als in dat geval heeft het hof ten onrechte bedoelde vraag beantwoord aan de hand van feiten en omstandigheden die niet kenbaar zijn uit de splitsingsstukken.
2.1.4
Dat uitsluitend de splitsingsstukken bepalend zijn en de partijbedoeling uitsluitend kan worden afgeleid uit de daarin opgenomen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele akte uit te leggen tekstuele omschrijving van de gedeelten in kwestie en intekening van die gedeelte, is ingegeven door de rechtszekerheid. Zoals A-G Wissink in de zojuist genoemde conclusie opmerkt:
‘De achtergrond van de hierboven bedoelde objectieve uitlegnorm wordt (vooral) gezocht in het voor registergoederen geldende stelsel van publiciteit nu derden dienen te kunnen afgaan op hetgeen in de registers is vermeld als overgedragen c.q. gevestigd. Zij heeft daarmee een zelfstandige ratio. Gezien deze ratio gaat het bij de uitleg van de akte om de vraag: wat denken derden dat er door partijen is bedoeld? Dit beperkt de omstandigheden, die in ogenschouw mogen worden genomen om de betekenis van de akte vast te stellen als het gaat om de vraag wat is overgedragen of gevestigd. Het gaat hier om een beperkte set gegevens in die zin dat de in aanmerking te nemen gegevens objectief (d.w.z. voor derden) uit de akte kenbaar moeten zijn.’8.
Het belang van de rechtszekerheid die derden moeten kunnen ontlenen aan de die registers blijkt ook uit art. 3:26 BW. Indien de levering in de ingeschreven akte door de daarin weergegeven titel lijkt te zijn gedekt zonder dat dit in werkelijkheid het geval is, is sprake van de inschrijving van een onjuist feit, maar daarop kan tegenover een derde onder de daarin genoemde voorwaarden geen beroep kan worden gedaan.9.
2.1.5
In de literatuur is door Breedveld-de Voogd en Huijgen10. verdedigd dat er tussen de wijze van uitleg van de titel en de leveringsakte geen principieel verschil zou moeten bestaan. Het onderscheid zou geen recht doen aan het causale systeem van overdracht. De objectieve maatstaf zou niet worden gerechtvaardigd door het rechtszekerheidsbeginsel en het specialiteitsbeginsel. De werkelijke bedoeling van partijen zou centraal moeten staan. Derdenbescherming is dan een andere kwestie die wordt geregeerd door eigen regels en , vereisten van het goederenrecht, waaronder art. 3:26 BW. Beide auteurs pleiten daarom voor ‘geobjectiveerde uitleg binnen de Haviltex-maatstaf’ van zowel koopovereenkomst als leveringsakte, met de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs. Memelink heeft min of meer hetzelfde betoogd: dat de akte wordt ingeschreven in de openbare registers, zou geen omstandigheid zijn ‘die op zichzelf in het licht van de redelijkheid en billijkheid moet nopen tot een objectieve uitleg sec, zonder de mogelijkheid van tegenbewijs. Zij wijst er daarbij op dat de Hoge Raad in de zaak Wooning/Wooning11. heeft geoordeeld dat tegenbewijs tegen de akte open staat.12.
2.1.6
[verzoeker 1] c.s. menen dat deze academische beschouwingen, hoe zeer ook interessant, geen navolging verdienen.13. Het rechtsverkeer kan daarmee niet uit de voeten. Of zoals Snijders heeft opgemerkt:14.
‘Wil men een soepel en vlot lopend rechtsverkeer mogelijk maken dat aan deze onbeperkte vrijheid tot verruiming van telkens weer anders afgegrensde onroerende zaken recht doet wedervaren, dan moet men, voor wat betreft de identificatie van de zaak, de feitelijke omschrijving van de zaak in de akte van overdracht beslissend maken. (…). De enige eis die men hier moet stellen is dat ook voor derden precies duidelijk is wat volgens de akte waarvan inschrijving heeft plaatsgevonden, precies is overgedragen, eventueel aan de hand van wat blijkt uit de plaatstelijke situatie, waarbij de omschrijving aanknoopt. Men kan zeggen dat specialiteitsbeginsel en publiciteitsbeginsel hier in elkaar grijpen.’
Zo ook Bartels:
‘De eisen van het rechtsverkeer, met name de positie van derden, dicteren dat voor subjectieve partijbedoelingen geen plaats is bij de uitleg van een leveringsakte. Bij registergoederen spreekt dat eigenlijk vanzelf, omdat de openbare registers anders een belangrijk deel van hun waarde zouden verliezen.15.
(…)
Het object van levering (c.q. de partijwil) moet bij onroerende zaken (en andere registergoederen) echter aan de hand van voor derden kenbare objectieve gegevens kunnen worden vastgesteld.[…] Vandaar dat bijvoorbeeld een niet in de openbare registers ingeschreven tekening, ook al is zij gewaarmerkt door partijen, in beginsel buiten beschouwing moet blijven.16.
(…)
Onmiddellijk stelt men zich dan natuurlijk de vraag hoe in het door Breedveld-De Voogd bepleite stelsel gewaarborgd wordt dat derden zich in hun handelen kunnen laten leiden door de tekst van de ingeschreven leveringsakte. Hoe wordt — met andere woorden — de rechtszekerheid gediend?’17.
2.1.7
Het arrest Wooning/Wooning beidt evenmin steun voor de opvatting dat een notariële akte aan de hand van andere gegevens — dat wil zeggen van buiten de vier hoeken van die akte — kan worden uitgelegd. Daarin was eveneens het geval aan de orde dat aan het beroep van de ene partij op de notariële akte (waarin een voorkeursrecht was opgenomen, dat volgens de in die akte gebezigde formulering was komen te vervallen), door de andere partij werd tegengeworpen dat zij voorafgaand aan de totstandkoming van die akte iets anders (een ruimer voorkeursrecht) waren overeengekomen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat aan een rechtsopvolger — [verzoeker 1] c.s. hebben het appartementsrecht acht jaar na de splitsing gekocht18. — zou kunnen worden tegengeworpen dat bij de splitsing iets anders is bedoeld dan in de akte is vermeld. Zoals hiervoor al is opgemerkt, is voor het antwoord op de vraag wat blijkens de notariële akte is geleverd of gevestigd, irrelevant of er een eventuele afwijkende partijbedoeling kan worden gevonden in de titel die aan de levering ten grondslag heeft gelegen. Derden — zoals [verzoeker 1] c.s. — die op de ingeschreven tekst en tekening afgaan, worden (ook volgens de zojuist genoemde criticasters) beschermd door de regel van art. 3: 26 BW.
2.1.8
[verzoeker 1] c.s. menen dat de Hoge Raad in het recente arrest Kamsteeg/Lisser nog eens heeft willen onderstrepen dat aan de objectieve uitlegnorm voor die akte moet worden vastgehouden. De Hoge Raad overweegt dat deze door Kamsteeg terecht niet is bestreden. Het ging in dat geval om de uitleg van een vestigingsakte van een recht van opstal met betrekking tot een benzinestation. Dat de daarin opgenomen rendementseis van 30% van de grondwaarde voor het mogen voortzetten van het benzinestation volkomen abnormaal was, bleek niet uit die akte. Dat was wel uit andere omstandigheden af te leiden. Misschien viel zulks ook wel af te leiden uit gegevens die voor derden met enige moeite waren te achterhalen. In de akte werd namelijk gesproken van een voor een benzinestation gebruikelijk rendement. Maar dat is speculatie. En even speculatief — het blijkt al uit 's hofs formulering in de hier bestreden beschikking: ‘voldoende toegankelijk’ en ‘in voldoende mate voor de hand ligt’ — is de mogelijkheid dat derden die overwegen een appartement aan een Amsterdamse gracht te kopen, op zoek gaan naar ontwerptekeningen en een bouwvergunning(-aanvraag) en dat zij aan de hand van de daaruit blijkende opzet en indeling van het complex te proberen vast te stellen wat met de omschrijving in de splitsingakte en met de splitsingstekening is bedoeld. Welke stukken zijn voldoende toegankelijk en welke niet? De ontwerptekeningen van de architect zijn in ieder geval niet openbaar. Wanneer ligt wel of niet voor de hand die te raadplegen? En wat worden die derden dan geacht daaruit op te maken? En moet dan ook nog gedifferentieerd worden tussen de professionele derde, de particulier of de particulier die zich heeft voorzien van de deskundige bijstand van een makelaar of notaris? Die notaris is in elk geval wèl betrokken bij de splitsingstukken. Daarmee (zie de eisen die in de hiervoor in § 2.1.1 genoemde wettelijke bepalingen aan die splitsingstukken worden gesteld) is beoogd dat de rechtstoestand van een onroerende zaak zoveel mogelijk eenvormig en eenduidig voor een ieder, zonder aanzien des persoons, kenbaar is. Kort gezegd: in het goederenrecht volstaat dat derden de openbare registers raadplegen.
2.2
Voorts heeft het hof in rov. 2.9 — waar het op hof op grond van de in rov. 2.8 gevonden aanwijzingen overweegt dat er ‘dus’ in dit geval sprake is van verschillende, op zichzelf mogelijke interpretaties van de tekst van de splitsingsakte en de intekening op de splitsingstekening in samenhang beschouwd — miskend dat19. indien zich een tegenstrijdigheid aandient tussen de met de tekst omschreven situatie en de duidelijk op de tekening aangegeven situatie, gelet op de centrale plaats die de splitsingstekening inneemt in de wettelijke bepalingen van het appartementsrecht, aan die splitsingtekening in beginsel beslissende betekenis moet worden toegekend.
Toelichting
2.2.1
In art. 5:109 lid 2 BW is bepaald dat aan de akte van splitsing een tekening wordt gehecht:
‘aangevende de begrenzing van de onderscheiden gedeelten van het gebouw en de grond, die bestemd zijn al afzonderlijk geheel te worden gebruikt en waarvan volgens de akte het uitsluitend gebruik in een appartementsrecht zal zijn begrepen.’
2.2.2
De centrale plaats die de splitsingtekening inneemt blijkt uit de wetsgeschiedenis van het onder het oude BW geldende artikel art. 875d, de voorloper van het huidige art. 5:109 BW:
‘Bij de wetswijziging van 1972 werd de splitsingstekening zo essentieel geacht dat de wettelijke regelingen betreffende de splitsing en de wijziging van de splitsingsakte werden uitgebreid met de bepaling dat aan de minuut van de (gewijzigde) splitsingsakte een tekening moet worden gehecht die de begrenzing aangeeft van de onderscheiden gedeelten van het gebouw en de grond die bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt en waarvan volgens de akte van splitsing het gebruik in een appartementsrecht zal zijn begrepen (art. 875d en 8761 BW (oud), thans art. 5:109 lid 2 en 5:1391id5 BW).’20.
De Memorie van Toelichting bij art. 875e aanhef en sub b BW (oud) (het huidige art. 5:111 BW) vermeldt:
‘Ook werd de bepaling toegevoegd dat de vereiste nauwkeurige omschrijving van de privé-gedeelten in de splitsingsakte kan plaatsvinden door verwijzing naar de aan te hechten splitsingstekening (art. 875e aanhef en sub b BW (oud), vgl. thans art. 5:111 aanhef en sub b BW).’21.
2.2.3
Hieruit volgt dat de tekening prevaleert. Ook al is dat niet verplicht22., als gekozen is voor verwijzing naar de aangehechte tekening, dan is die tekening bedoeld om te voorzien in de vereiste nauwkeurigheid. Dat is logisch omdat een complex of bouwwerk zich visueel eenvoudiger en met meer precisie laat voorstellen dan een beschrijving dat doet. Een tekening die duidelijk is — dat wil zeggen dat daarop door lijnen, kleuren en nummers, de begrenzing van perceel en bouwwerk goed zijn te onderscheiden — zal over het algemeen geen (nadere) duiding of uitleg behoeven, zoals bij bewoordingen vaak wel het geval is. Ook in het onderhavige geval heeft het hof geen moeite met de begrenzing die de tekening duidelijk aangeeft: het probleem is dat in de bewoordingen, uitgelegd naar algemeen spraakgebruik — hier is dus wel interpretatie nodig -, een aanwijzing kan worden gevonden dat die gedeelten gemeenschappelijk zijn.
2.2.4
Ook Mertens benadrukt de centrale plaats van de splitsingstekening23.
‘Art. 109 lid 2 bepaalt dat aan de minuut van de akte van splitsing een splitsingstekening moet worden gehecht, die de begrenzing van de verschillende privégedeelten van het gebouw en de daarbij behorende grond aangeeft. Deze splitsingstekening is in de praktijk van groot belang, omdat hieruit duidelijk blijkt wat de omvang van het recht van een bepaalde appartementseigenaar is. Het is daarom raadzaam bij overdracht van een appartementsrecht altijd de splitsingstekening te raadplegen, zodat achteraf geen problemen kunnen ontstaan over de vraag wat onder de overdracht moest worden begrepen. (…) De splitsingstekening neemt in het huidige recht een centrale plaats in. Wanneer in de bepalingen van de wet van de akte van splitsing wordt gesproken, is hieronder ingevolge art. 109 lid 3 daarom tevens de tekening begrepen, tenzij uit de bepaling het tegendeel blijkt.’
(…)
‘Volgens Rb. Zutphen (pres.) 14 februari 1985, KG 1985, 69, neemt de splitsingstekening zelfs een zodanig centrale plaats in, dat in geval van strijd tussen de in de akte van splitsing omschreven situatie en de duidelijk op de tekening aangegeven situatie aan de tekening beslissende betekenis moet worden toegekend voor wat betreft de inhoud van de in de akte omschreven appartementsrechten.’
In Asser/Mijnssen, Van Velten en Bartels 5*, 2008, nr. 408 wordt opgemerkt dat dit als vuistregel juist is.24. Zie ook het hof Amsterdam in een eerdere uitspraak:
‘Ingevolge het bij invoering onmiddellijk werkende 5:109 lid 1 BW geschiedt de splitsing van een gebouw door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door inschrijving daarvan in de openbare registers. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel wordt aan deze akte een tekening gehecht, waaruit — kort gezegd — ieders afzonderlijk recht blijkt op de desbetreffende appartementsrechten.
Uit deze wettelijke regeling volgt dat geen van de appartementseigenaren door de splitsing een zakelijk recht kan verkrijgen dat niet strookt met de tekening waarin de splitsing wordt gepreciseerd. Dit betekent dat het appartementsrecht van [naam 1] niet de berging van [naam 2] omvat, hoezeer ook alles erop wijst dat [naam 1] volkomen te goeder trouw heeft gemeend dat de haar overhandigde sleutels toegang tot haar eigen berging gaven.’25.
2.3
Althans geldt in het onderhavige geval, waarin
- (i)
de tekst van de splitsingsakte eerst vermeldt dat met het oog op de aangehechte splitsing een tekening als bedoeld in artikel 5: 109 lid 2 BW aan die akte is gehecht en die tekst vermeldt dat daarop met cijfers de gedeelten van het gebouw zijn aangegeven die bestemd zullen zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
- (ii)
die gedeelten van het gebouw op die tekening duidelijk zijn aangegeven;
- (iii)
de tekst van de akte vervolgens een omschrijving van die gedeelten geeft, terwijl op die plaats — noch in de akte overigens — de litigieuze gedeelten (dat wil zeggen:
- (a)
het entreegebied,
- (b)
de loopbrug en
- (c)
de ruimte boven het dak van de waterkamer) met zoveel woorden zijn omschreven als gemeenschappelijke gedeelten; en
- (iv)
anderzijds die omschrijving van het exclusieve gebruiksrecht niet uitsluit dat die gedeelten daaronder zijn begrepen, voor wat betreft de inhoud van het in de akte omschreven appartementsrecht van [verzoeker 1] c.s.,
in beginsel beslissende betekenis moet worden toegekend aan die splitsingstekening. Dan wel is het oordeel van het hof in rov. 2.9 ontoereikend gemotiveerd. Immers blijkt uit de bestreden beschikking niet op grond van welke bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval zou moeten worden geoordeeld dat aan die tekening geen doorslaggevende betekenis toekomt, terwijl ook overigens onder de omstandigheden zoals die in dit geval zijn komen vast te staan, geenszins valt in te zien dat en waarom aan die tekening geen beslissende betekenis zou mogen worden toegekend.
Toelichting
2.3.1
Er zijn gevallen denkbaar waarin aan de splitsingsakte geen beslissende betekenis kan worden toegekend. Te denken valt aan een tekening, die weliswaar duidelijk is, maar waarop een stuk binnen de lijn is getrokken dat onmiskenbaar tot het perceel van de buren toebehoort. Indien de bewoordingen uitdrukkelijk bepalen dat een bepaald gedeelte gemeenschappelijk is — of toegespitst op het onderhavige geval, de bewoordingen zouden hebben geluid: ‘de bedrijfsruimte, waaronder niet begrepen de buitenruimte’ — terwijl deze zijn ingetekend als privé-gedeelten, dan zal die tekening minder gewicht of geen gewicht in de schaal leggen. Dat zal mogelijk ook het geval zijn, indien de samenhang tussen tekening en akte zich letterlijk beperkt tot het nietje waarmee deze aan de akte is gehecht.
2.3.2
In het onderhavige geval blijkt niet van omstandigheden, althans die zijn door het hof niet (kenbaar) vastgesteld, die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de splitsingtekening niet beslissend is. Anderzijds blijkt dat de bewoordingen niet alleen naar die tekening verwijzen, maar dat de akte bovendien nauwkeurig beschrijft wat op die tekening te zien is. De akte zegt niet dat de daarop getoonde privé-gedeelten gemeenschappelijk zijn, terwijl anderzijds de omschrijving ‘bedrijfsruimte’ niet uitsluit dat die gedeelten daaronder zijn begrepen. Bij die stand van zaken is onjuist dan wel onbegrijpelijk dat het hof in het onderhavige geval heeft geoordeeld dat de tekening niet beslissend is.
2.4
In elk geval kan voor het bij de verdere beoordeling buiten beschouwing laten van de tekening — en voor het in rov. 2.9 en 2.10 te hulp roepen van andere stukken — niet redegevend zijn dat — zoals het hof in rov. 2.8 overweegt — het appartementsrecht in de akte is omschreven met de woorden ‘de bedrijfsruimte gelegen in de kelder, op de begane grond en op de eerste verdieping van het gebouw’ en dat deze omschrijving naar algemeen spraakgebruik betrekking zou hebben op ruimte in het gebouw, zonder buitenruimte zodat voor de hand zou hebben gelegen deze afzonderlijk te vermelden. Allereerst valt niet in te zien dat bedrijfsruimte naar algemeen spraakgebruik niet een buitenruimte zou kunnen omvatten. Voorts hebben [verzoeker 1] c.s. gewezen op hetgeen in de splitsingsakte over de splitsingstekening is vermeld — namelijk dat ‘op die tekening met de cijfers 1 tot en met 6 de gedeelten van het gebouw met aanbehoren [zijn] aangegeven die bestemd zullen zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt’ — en gesteld dat (een redelijke uitleg van de splitsingsakte meebrengt dat) de individuele appartementsrechten zich uitstrekken vanaf de achterzijde van het perceel tot aan de voorzijde daarvan, zodat alle ruimten die zich binnen de individuele appartementsrechten bevinden, ook als individueel moeten worden aangemerkt, tenzij in de splitsingsakte anders is bepaald.26. Aldus blijkt dat de woorden ‘in het gebouw’ het (gehele) perceel — en dus ook de buitenruimte — omschrijven, althans blijkt bezien in samenhang met de splitsingstekening onmiskenbaar dat met gebouw het hele perceel is bedoeld en is onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de omschrijving die buitenruimte uitsluit en dat voor de hand zou hebben gelegen deze in de akte afzonderlijk te vermelden.
2.5
Tenslotte is zonder nadere motivering onbegrijpelijk de slotsom in rov. 2.10 dat het gelet op de (uit bedoelde andere stukken) af te leiden bedoeling ten aanzien van de opzet van het gebouw — namelijk dat dit de indruk maakt van één geheel dat doet denken aan een scheepswerf, waarbij vanuit het water open zicht is op de bovengrondse bebouwing en vice versa — bepaald onaannemelijk is dat een rechtsgevolg is beoogd waarbij de appartementseigenaren zonder toestemming van de VvE nodig hebben, deze indruk en het open zicht op een zodanige wijze en in zodanige mate zouden kunnen belemmeren als behoort bij het recht op uitsluitend gebruik van de gedeelten (b) en (c) en dat dit doorslaggevend is voor de uitleg dat die gedeelten gemeenschappelijk zijn. Uit het enkele feit dat het gebouw de indruk maakt van één geheel dat doet denken aan een scheepswerf, waarbij vanuit het water open zicht is op de bovengrondse bebouwing en vice versa, volgt niet, althans niet zonder meer dat derden op grond van die stukken moeten begrijpen dat die gedeelten niet tot het in de splitsingstukken aangeduide appartementsrecht behoren. Zoals [verzoeker 1] c.s. ook hebben gesteld27., zou immers de opsteller van die stukken, indien hij de belemmering van de indruk van het gebouw en het open zicht zou hebben willen verhinderen, dit eenvoudig hebben kunnen bewerkstelligen door daarin een kettingbeding of kwalitatieve verplichting op te nemen en zou dat zonder meer voor de hand hebben gelegen dat dit zou zijn gebeurd indien dit door de opsteller was bedoeld.
3.
Nu de oordelen in de laatste twee volzinnen van rov. 2.10 — namelijk dat dit betekent dat kennelijk niet bedoeld is om in de splitsingstekening tot uitdrukking te brengen dat de buitenruimten op de begane grond deel uitmaken van telkens een individueel appartementsrecht en dat daarom de splitsingsstukken voorts aldus moeten worden uitgelegd dat ook gedeelte (a) gemeenschappelijk is — op de in het voorgaande onderdeel aangevallen slotsom voortbouwen, kunnen die oordelen evenmin in stand blijven. Dat geldt ook voor het — op rov. 2.8–9 gegronde — oordeel in rov. 2.12 dat het besluit van de VvE geen wijziging heeft gebracht in de juridische situatie en voor het dictum onder 3 van de bestreden eindbeschikking.
Weshalve
Het de Hoge Raad moge behagen om de beschikkingen van het Gerechtshof Amsterdam van 31 januari 2012 en 26 juni 2012 te vernietigen, kosten rechtens.
Den Haag, 27 augustus 2012
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑08‑2012
Zie HR 28 januari 2011, NJ 2011,58.
MvT, Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen Kamerstukken II 1946/47, 451, nr. 3, blz. 6.; Wet van 7 september 1972, Stb. 1972, 467; MvT, Kamerstukken II 1970/71, 10 987, nr. 3, blz. 9, 14.
Conclusie A-G 2.9 bij HR 28 januari 2011, NJ 2011, 58; HR 7 april 2000, LJN AA5405, NJ 2000, 638 m.nt. WMK; HR 24 mei 2002, LJN AD9619, NJ 2004, 1 m.nt. WMK, met vervolg in Hof 's‑Gravenhage 22 augustus 2003, LJN AN7400, NJF 2004, 60; Hof Amsterdam 15 november 2007, LJN BC2947 en Hof 's‑Gravenhage 8 april 2005, LJN AT7523.
Zie HR 8 december 2000, (Eelder Woningbouw/Van Kammen), NJ 2001, 350 m.nt. WMK, HR 13 juni 2003, NJ 2004, 251, HR 2 december 2005, NJ 2007, 5 en HR 22 oktober 2010 (Kamsteeg/Lisser), NJ 2011, 111 m.nt. FMJV.
Zie voetnoot 1.
HR 16 maart 2012, LJN BV1771, RvdW 2012, 425 (Verwerping o.g.v. art. 81 RO).
Zo valt af te leiden uit rov. 2.12 waarin het hof tot de slotsom komt dat het besluit geen verandering brengt in de juridische situatie.
Zie in § 3.11.
Zie A-G Rank-Berenschot in § 3 van haar conclusie voor het in voetnoot 6 genoemde arrest.
G.C. Breedveld-de Voogd en W.G. Huijgen, Uitleg van een akte van levering bij de overdacht van onroerende zaken, WPNR 6709 (2007), blz. 398; Breedveld-de Voogd, De uitleg van de akte van levering bij de overdracht van een onroerende zaak, RM Themis, 2002/5, blz. 244–255; Breedveld-de Voogd, Vorm, vrijheid en gebondenheid bij de koop van een woning (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, blz. 198–206; Breedveld-de Voogd, Pleidooi voor geobjectiveerde Haviltex-uitleg bij overdracht van onroerende zaken, in: J.M. Milo en S.E. Bartels, (red.), Uitleg in het goederenrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, blz. 63–71.
HR 16 maart 2007, NJ 2008, 219, m.nt. C.J.M. Claassen.
P. Memelink, Uitleg van leverings- en vestigingsakte; een herbezinning waard?, MvV 2010, nr. 11, blz. 285.
Zij vinden bij andere schrijvers ook geen steun. Zie o.m. P.C. van Es, Groene Serie Vermogensrecht, 26.2 Uitleg van de leveringsakte: wat wordt geleverd? Bij: artikel 3:89 BW, 2011, aant. 26.2, met verwijzing naar het arrest Eelder Woningbouw/Van Kammen c.s.; S. Verbeek-Meinhardt, Groene Serie Verbintenissenrecht, 51 Goederenrecht: uitleg bij: 6:216 BW, 2011, aant. 51; T&C (A.M.I. Broekhuijsen-Molenaar), art. 5:111 BW, aant. 1; G.G.J.D. Verdoes Kleijn, TBR 2011, 157; F.M.J. Verstijlen onder 2 van zijn noot voor NJ 2011, 111; F.J. Vonck, TBR 2011, 33; R.F.H. Mertens (Wat behoort tot de privégedeelten van een appartementsrecht?', www.vve.recht.nl, 2012) ziet in HR 16 maart 2012, RvdW 2012, 425 de bevestiging van de beslissende betekenis die de splitsingsakte en splitsingstekening hebben voor de bepaling van de omvang van het appartementsrecht.
W. Snijders, Het kadaster en de vervlechting van privaatrecht en publiekrecht, in: Wetgevende geschriften, blz. 181.
S.E. Bartels, Zoals kennelijk ter plaatse aangeduid en afgepaald. Het bepaaldheidsvereiste bij overdracht van een gedeeltelijk perceel., in VrA 2004/2, blz. .9–10.
A.w., blz. 12.
De akte van levering (prod. 10 verweerschrift in appel) is van 10 december 2010.
Naar [verzoeker 1] c.s. in § 6 pleitnotities in eerste aanleg, § 16 van hun beroepschrift en ook in § 8 pleitnotities in appel hebben aangevoerd.
HR 28 januari 2011, NJ 2011, 58, conclusie A-G, 2.8; MvT, Kamerstukken II 1970/71, 10 987, nr. 3, blz. 9 en 14.
HR 28 januari 2011, NJ 2011/58, conclusie A-G, 2.8; MvT, Kamerstukken II 1970/71, 10 987, nr 3., p.9, 14; In die zin voor art. 638f aanhef en sub 2 BW (oud) ook reeds Beekhuis in zijn bewerking van Asser-II Zakenrecht, 1963, blz. 94, volgens wie bij onderlinge verschillen de tekening prevaleert boven de akte.
Art. 5:111 aanhef en sub b. zegt dat naar de splitsingstekening ‘kan’ worden verwezen, maar ingevolge art. 5:109 lid 2 moet die tekening in elk geval worden aangehecht.
R.F.H. Mertens, Groene serie Zakelijke rechten 3. De splitsingstekening bij: artikel 5:109 BW, 2010
A.A. Van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, Kluwer: Deventer 2009., blz. 410.
Hof Amsterdam 19 januari 1995, NJ 1997, 110, rov. 4.10 en 4.11.
§ 7 pleitnotities in eerste aanleg; zie ook § 11 beroepschrift waar [verzoeker 1] c.s. zijn ingegaan op de afmetingen en omtrek van de appartementsrechten.
Zie § 5 pleitnotities in eerste aanleg.