Hof Amsterdam, 27-02-2015, nr. 23-000683-12
ECLI:NL:GHAMS:2015:631
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
23-000683-12
- LJN
BZ0228
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:631, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑02‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1393, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2012:BV2194
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ0228, Uitspraak, Hof Amsterdam, 30‑01‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 140 Wetboek van Strafrecht; art. 225 Wetboek van Strafrecht; art. 322 Wetboek van Strafrecht; art. 328ter Wetboek van Strafrecht; art. 420bis Wetboek van Strafrecht; art. 351 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2015/90
Uitspraak 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Klimop. Veroordeling oud-directeur van Bouwfonds tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar. Verwerping verweren nietige dagvaarding inzake verduistering, niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie, bewijsuitsluiting en verkennend onderzoek. Zeer degelijk onderzoek door Belastinginspecteur en FIOD. Vrijspraak voor oplichting Philips. Veroordeling voor witwassen, valsheid in geschrift, leidinggeven aan twee criminele organisaties en verduistering in dienstbetrekking. De oud-directeur heeft gelden onder zich gehad als bedoeld in art. 321 Sr (verduistering). Afwijzing vordering gevangenneming.
Partij(en)
parketnummer: 23-000683-12
datum uitspraak: 27 februari 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 in de strafzaak onder de parketnummer 15/996536-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Haarlem vrijgesproken van de onder feit 11 impliciet cumulatief ten laste gelegde gift(en) ‘de betaling van een totaalbedrag van Euro 12.500.000 en/of de betaling van een totaalbedrag van Euro 422.500, in elk geval enig(e) geldbedrag(en)’.
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak.
Gelet op wat is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open.
Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep richt zich niet tegen deze vrijspraak.
Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van14 november 2012, 10 december 2012, 17 december 2012, 18 december 2012, 11 januari 2013, 30 januari 2013, 13 september 2013, 20 september 2013, 22 oktober 2013, 24 oktober 2013, 3 december 2013, 5 december 2013, 12 december 2013, 23 januari 2013, 31 januari 2014, 3 februari 2014, 11 februari 2014, 20 maart 2014, 3 juni 2014, 5 juni 2014, 16 september 2014, 18 september 2014, 24 september 2014, 10 oktober 2014, 21 oktober 2014, 8 december 2014, 10 december 2014, 16 februari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Wat aan de verdachte ten laste is gelegd, is als bijlage 1 aan dit verkorte arrest gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Aangezien in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging is toegelaten, en het hof derhalve op een andere grondslag heeft beraadslaagd dan de rechtbank, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen. Ook komt het hof tot een andere waardering van de bewijsmiddelen inzake de ten laste gelegde feiten.
Bespreking van de formele verweren
Geldigheid van de dagvaarding (ten laste gelegde feiten onder 1, 3 en 5: verduistering)
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig moet worden verklaard. Immers, door de wijze van ten laste leggen heeft het openbaar ministerie een scala aan gedragingen onder de tenlastelegging gebracht dat zo breed is dat de verdachte niet meer weet waar hij zich tegen moet verweren. De ruime tenlastelegging maakt dat niet duidelijk is met welke gedragingen de verdachte als heer en meester over het geld ging beschikken. De tenlastelegging is onvoldoende feitelijk (par. 1 t/m 9, Hoofdstuk IV, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 261, eerste lid, Sv behelst de inleidende dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het feit zou zijn begaan. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de inleidende dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling moet men voortdurend in het oog houden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen (HR 21 april 1998, NJ 1998/782). Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn (HR 14 mei 1996, NJ 1997/720), in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig (HR 14 oktober 1975, NJ 1976/149 en HR 8 december 1987, NJ 1988/539) en in de derde plaats voldoende feitelijk.
Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een nietigheidsverweer ten aanzien van de inleidende dagvaarding een aantal factoren dient te worden meegewogen. Eén van die factoren is de vraag of er bij verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten (HR 14 november 2000, NJ 2001/18). Een andere factor die moet worden meegewogen is dat in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten kan liggen wat het voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormt (HR 29 november 1988, NJ 1989/682 en HR 26 januari 1988, NJ 1988/792). Ook de inhoud van de door de verdediging overlegde pleitnotities mag in de beoordeling van het nietigheidsverweer worden meegenomen (HR 20 maart 2001, NJ 2001/330), net als de verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting (HR 9 november 2004, NbSr 2004/470).
De raadslieden stellen dat - in het licht van de veelheid in aanmerking komende valse stukken - onvoldoende duidelijk is waartegen verweer moet worden gevoerd. Naar het oordeel van het hof is dat echter niet waar het in verband met de hier ten laste gelegde feiten om gaat. De verdediging miskent het verschil tussen de, bij inleidende dagvaarding, ten laste gelegde feiten en de feiten waarop in het kader van de bewijslevering door het openbaar ministerie een beroep kan worden gedaan, inhoudende dat de ten laste gelegde feiten door de verdachte zijn begaan. De essentie van de verdenking die is neergelegd in de ten laste gelegde feiten onder 1, 3 en 5 is dat de verdachte aan Bouwfonds toebehorende geldbedragen en die de verdachte in zijn functie als medewerker bij Bouwfonds onder zich had, heeft verduisterd. Dit moet worden bewezen (en dat is de bewijslast die op het openbaar ministerie rust). Bezien tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat, gezien de inhoud van het procesdossier van de verdachte, het geheel van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten - gedragingen gericht op persoonlijke verrijking - in onderlinge samenhang bezien, de (uitgebreide) verklaringen van de verdachte op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, en de pleitnotities van de raadslieden (in het bijzonder par. 6, Hoofdstuk IV, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014), bij de verdachte redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de vraag van welke gedragingen hij - als omschreven in de ten laste gelegde feiten onder 1, 3 en 5 - wordt verdacht.
Het vorenstaande brengt mee dat het verweer wordt verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben het volgende betoogd.
In de zaak van de verdachte hebben doelgebonden controlebevoegdheden uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een grote hoeveelheid informatie opgeleverd. Deze informatie is niet gebruikt voor het opleggen van fiscale boetes of andere fiscale maatregelen, maar is ten grondslag gelegd aan de verdenking van commune strafbare feiten, zoals omkoping, valsheid in geschrift en verduistering (par. 9, 25, 124, 138, 143, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Dat is niet toegestaan (par. 8, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnoties d.d. 8 december 2014). De verslaglegging, aldus de raadslieden, geeft geen duidelijkheid omtrent de vervolgingsbeslissing voor een fiscaal delict en ook de verhoren van de belasting- en FIOD-ambtenaren bij de rechter-commissaris hebben dit gebrek in verslaglegging niet kunnen compenseren (par. 132, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Verder heeft de Belastingdienst, voorafgaand aan het eerste TPO van 20 april 2006 en de latere TPO’s, samengewerkt met de FIOD, is er informatie uitgewisseld en is startinformatie verzameld (par. 37 t/m 42, 172, Hoofdstuk I, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Daarbij heeft de FIOD zich niet bezig gehouden met objectieve bewijsgaring, maar met het verzamelen en creëren van belastend bewijs. Ook heeft de FIOD de Belastingdienst geïnstrueerd om te bewijzen dat de manier waarop de verdachte zijn belastingaangifte verantwoordde niet door de beugel kon (par. 172, 173, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). De informatie is als startinformatie verstrekt aan de FIOD en dat is in strijd met het destijds geldende Voorschrift informatieverstrekking 1993 (VIV 1993), omdat het gaat om commune strafbare feiten (par. 48, 136, 137, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
De FIOD heeft aldus informatie ontvangen zonder fiscaal belang, zonder schriftelijke vastlegging en zonder uitdrukkelijke toestemming (par. 174, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). De FIOD heeft meegelift op de bevoegdheden van de Belastingdienst door het gebruik van informatie, die de FIOD zelf niet kon verkrijgen. Daarom is sprake van misbruik van bevoegdheden in het voortraject dat de FIOD aangerekend kan en moet worden (par. 179, 182, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnoties d.d. 8 december 2014). Het omzeilen van de verbaliseringsplicht, het sturend effect op het misbruiken van strikt doelgebonden bevoegdheden en het meeliften op de controlebevoegdheden van de Belastingdienst zijn ernstige schendingen van de wet en de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM (par. 184, 185 Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging (par 186, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Naar het hof begrijpt wordt door de raadslieden gesteld dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv (par. 142, 143 en 182, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot onherstelbare vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet onder het voorbereidend onderzoek worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis in het bijzonder begrepen normschendingen bij de opsporing. Ingevolge art. 132a Sv is sprake van een opsporingsonderzoek indien het onder gezag van de officier van justitie plaatsvindt. Voorts wordt de reikwijdte van het opsporingsonderzoek begrensd door het in de bepaling opgenomen doel, namelijk het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat het opsporingsonderzoek zich dient te richten op het verzamelen van materiaal ten behoeve van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv door de zittingsrechter.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is 'het belang dat het geschonden voorschrift dient.' De tweede factor is 'de ernst van het verzuim'. De derde factor is 'het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt'. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.4.2).
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.6.5).
Het voren overwogene brengt mee dat van de verdediging, die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van genoemde drie factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.7).
Naar het oordeel van het hof voldoet het door de raadslieden gevoerde verweer niet aan de eisen, zoals die zijn geformuleerd in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 21 januari 2014, NJ 2014/106). Immers, slechts wordt aan de hand van een ‘geschetst scenario’ (par. 155, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014) betoogd dat sprake is van een ernstige schending van de wet en de beginselen van behoorlijke procesorde, wat dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (par. 179, 182, 184, 185, 186 Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Verder wordt in het geheel niet onderbouwd waaruit het nadeel zou hebben bestaan dat is veroorzaakt door de door de raadslieden gestelde onherstelbare vormverzuimen. Hierbij merkt het hof op dat het belang van de verdachte dat de door hem gepleegde strafbare feiten niet worden ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145).
Het verweer behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Ambtshalve overweegt het hof als volgt. Op verzoek van het hof is door de FIOD (opsporing) een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (van 10 januari 2013) inzake het uitgevoerde fiscale onderzoek jegens de verdachte en de [rechtspersonen]groep (zie AH-074a en de aanvulling daarop in AH-074b van 25 januari 2013). In het betreffende proces-verbaal wordt uitvoerig ingegaan op de fiscale onderzoeken, de aanmelding van het onderzoek, de sfeerovergang, de samenstelling van het controledossier, de informatieverstrekking door de Belastinginspecteur (controle) aan de FIOD en de vraag of sprake is van controlebevoegdheden in de zin van de AWR of van opsporing in de zin van art. 132a Sv. Uit de inhoud van deze processen-verbaal, in samenhang met het ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde proces-verbaal inzake de fiscale belangen in Klimop (van 4 oktober 2010), volgt dat de Belastinginspecteur en de FIOD op zeer degelijke wijze het onderzoek hebben uitgevoerd en de omvangrijke bevindingen deugdelijk en toegankelijk hebben vastgelegd. Het door de raadslieden geschetste scenario heeft dan ook geen begin van aannemelijkheid in zich.
Ten slotte berust het verweer grotendeels op de stelling dat het VIV 1993 is geschonden. Dit kan, zoals de raadslieden terecht stellen, de verdachte echter niet baten (par. 35 en 36, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014), omdat het VIV 1993 slechts een instructienorm behelst, waaraan de verdachte geen aanspraken kan ontlenen (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/521).
Bewijsuitsluiting: startinformatie
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat Klimop is gebouwd op fiscale gegevens die vallen onder een strikt geheimhoudingsregime. De stelling is dat het enkel inroepen van een fiscaal belang volstrekt onvoldoende is om informatieverstrekking aan de FIOD en het openbaar ministerie te rechtvaardigen. Er is sprake van onrechtmatige informatieverstrekking en schending van het specialiteitsbeginsel. Een dergelijke schending dient te worden gesanctioneerd met bewijsuitsluiting: de startinformatie en al het bewijs dat is verkregen met behulp van de startinformatie, dient - langs de lijn van het Afvoerpijp-arrest (het hof begrijpt: HR 30 maart 2004, NJ 2004/376) - te worden uitgesloten van het bewijs (par. 187, 189, 200, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
In aanvulling op de beoordeling van het gevoerde ontvankelijkheidsverweer overweegt het hof als volgt.
Bewijsuitsluiting kan, als op grond van art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en komt slechts in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.6.4).
Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uitleg is gegeven. Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.
Toepassing van bewijsuitsluiting is voorts niet onder alle omstandigheden uitgesloten als sprake is van de - zeer uitzonderlijke - situatie (waarin het verzekeren van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM de rechter niet noopt tot toepassing van bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, maar) waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen (vgl HR 19 februari 2013, NJ 2013/308).
Naar het oordeel van het hof voldoet het door de raadslieden gevoerde verweer niet aan de eisen, zoals die zijn geformuleerd in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.7). Immers, slechts wordt betoogd dat sprake is van een schending van het specialiteitsbeginsel en de fiscale geheimhoudingsplicht, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting (par. 200, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014). Niet is onderbouwd noch is aannemelijk geworden dat de verdachte is tekortgedaan voor wat betreft zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Met de ontdekking van een strafbaar feit is overigens ook geen rechtens te respecteren belang van de verdachte geschonden (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145 en HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1800).
Het verweer behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Ambtshalve overweegt het hof als volgt. Op verzoek van het hof is door de FIOD (opsporing) een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (van 10 januari 2013) inzake het uitgevoerde fiscale onderzoek jegens de verdachte en de [rechtspersonen]groep (zie AH-074a en de aanvulling daarop in AH-074b van 25 januari 2013). In het betreffende proces-verbaal wordt uitvoerig ingegaan op de fiscale onderzoeken, de aanmelding van het onderzoek, de sfeerovergang, de samenstelling van het controledossier, de informatieverstrekking door de Belastinginspecteur (controle) aan de FIOD en de vraag of sprake is van controlebevoegdheden in de zin van de AWR of van opsporing in de zin van art. 132a Sv. Uit de inhoud van deze processen-verbaal, in samenhang met het ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde proces-verbaal inzake de fiscale belangen in Klimop (van 4 oktober 2010), volgt dat de Belastinginspecteur en de FIOD op zeer degelijke wijze het onderzoek hebben uitgevoerd en de omvangrijke bevindingen deugdelijk en toegankelijk hebben vastgelegd. Het door de raadslieden geschetste scenario heeft dan ook geen begin van aannemelijkheid in zich.
Het verweer wordt verworpen.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie en bewijsuitsluiting: verkennend onderzoek
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben het volgende betoogd.
De Belastingdienst en de FIOD hebben feitelijk een rol gehad bij onderzoeken in de bouwnijverheid en meer specifiek bij strafrechtelijke onderzoeken naar niet-ambtelijke corruptie. Dat was ook in de Klimop-zaak het geval. In de fase voorafgaand aan het TPO was sprake van een onderzoek naar feiten en omstandigheden in het kader van aanwijzingen van niet-ambtelijke corruptie. Er was nog geen verdenking. Er is sprake geweest van een verkennend onderzoek in de zin van art. 126gg Sv, waarvoor geen bevel was gegeven door de officier van justitie. Hierdoor heeft het openbaar ministerie geen controle gehad over de fase voorafgaand aan de opsporingsfase. De opsporingsambtenaren hebben doelbewust of met grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte inbreuk gemaakt op zijn rechten, namelijk dat strafvordering bij wet is geregeld (art. 1 Sv). Daardoor is nadeel geleden, immers gedurende bijna één jaar is inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, doordat zonder magistratelijke controle gegevens zijn verzameld en geanalyseerd. Dit heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek en de beëindiging van de belastingprocedure, terwijl de verdachte erop mocht vertrouwen dat de zaak zou worden afgedaan door de Belastingdienst. Zonder verkennend onderzoek was deze fiscale procedure voltooid. Er is sprake van een ernstig vormverzuim, waardoor de verdachte nadeel heeft ondervonden. Ook is sprake van een zeer belangrijke strafvorderlijke norm die de integriteit van het strafvorderlijk optreden van de overheid in het hart raakt. Niet-ontvankelijkheid is op zijn plaats. Subsidiair is bewijsuitsluiting van alle informatie verkregen voorafgaand aan de vervolgingsbeslissingen, vanaf april 2006, en van de informatie die is verkregen met behulp van de opgewekte informatie een juiste reactie (par. 215, 217 t/m 231, Hoofdstuk II, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De toepassing van art. 359a Sv is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Een verkennend onderzoek, als bedoeld in art. 126gg Sv, valt daar blijkens de wetsgeschiedenis niet onder (vgl. Kamerstukken I 1996/97, 25 403, nr. 7, p. 87). Op grond hiervan faalt het verweer.
Ambtshalve overweegt het hof als volgt. Op verzoek van het hof is door de FIOD (opsporing) een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (van 10 januari 2013) inzake het uitgevoerde fiscale onderzoek jegens de verdachte en de [rechtspersonen]groep (zie AH-074a en de aanvulling daarop in AH-074b van 25 januari 2013). In het betreffende proces-verbaal wordt uitvoerig ingegaan op de fiscale onderzoeken, de aanmelding van het onderzoek, de sfeerovergang, de samenstelling van het controledossier, de informatieverstrekking door de Belastinginspecteur (controle) aan de FIOD en de vraag of sprake is van controlebevoegdheden in de zin van de AWR of van opsporing in de zin van art. 132a Sv. Uit de inhoud van deze processen-verbaal, in samenhang met het ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde proces-verbaal inzake de fiscale belangen in Klimop (van 4 oktober 2010), volgt dat de aard van het onderzoek, zoals dit is beschreven in de processen-verbaal, niet tot de conclusie leidt dat sprake is geweest van een verkennend onderzoek in de zin van art. 126gg Sv.
Vrijspraak van het ten laste gelegde feit onder 10 (project 126 / oplichting Philips)
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft betoogd dat bewezen kan worden verklaard dat de verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting van Philips inzake de verkoop van het vastgoedpakket op 1 februari 2006. Daartoe heeft het openbaar ministerie het volgende gesteld. Het vastgoedpakket is door de verdachte en zijn medeverdachten samengesteld, opdat, omdat en nadat zij met dit pakket financieel voor zichzelf zeer gunstige afspraken hadden gemaakt. De verdachte heeft de oplichting in nauw overleg met de [medeverdachte 1] gepleegd. Het winstaandeel voor de [medeverdachte 1] ontstond in het voorjaar van 2005. Dat is de periode waarin de verdachte de [medeverdachte 1] trakteert op luxe reizen naar Nice, Cannes en Parijs. Daar moeten de plannen zijn gesmeed om Philips op te lichten. Terwijl de [medeverdachte 1] het interne traject bij Philips voor zijn rekening nam, was de verdachte in de weer om het pakket aan [koper 1] te slijten. Deze taakverdeling is succesvol gebleken. De gapende kloof tussen de verkoopprijzen is in onderling overleg beraamd. De verdachte trok aan de touwtjes bij de [getuige 1], de verdachte regelde de verkoop aan [koper 1], de verdachte instrueerde de notaris en de verdachte verdeelde de buit. Alle oplichtingsmiddelen die de [medeverdachte 1] en, in mindere mate, de [medeverdachte 2] hebben gebruikt kunnen daarom ook bij de verdachte bewezen worden verklaard. Het feit is immers tezamen en in vereniging gepleegd (pag. 12, par. 7.7.4, requisitoir, bijzonder deel, 18 september 2014 en pag. 220 en 230, requisitoir in eerste aanleg, september 2011).
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat de verdachte bij Philips aan tafel wilde komen om met Philips zaken te kunnen gaan doen. Desgevraagd nam de verdachte de [medeverdachte 1] mee naar de races en trakteerde hij de [medeverdachte 1] op reisjes naar Nice, Cannes en Parijs. Van een nauwe en bewuste samenwerking om Philips op te lichten is echter geen sprake. Ook de omkoping maakt niet dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking. De oplichting heeft plaatsgevonden binnen Philips en daar was de verdachte niet bij betrokken. De verdachte dient te worden vrijgesproken van oplichting (par. 215, 216, 217, 218, 220, 228 en 229, Hoofdstuk V, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
Het hof stelt het volgende voorop.
Voor medeplegen moet sprake zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen (vgl. HR 24 mei 2011, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (vgl. HR 6 juli 2004, NJ 2004/443). De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan rekening worden gehouden met, onder meer, de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest (vgl. HR 2 december 2014, ECLI: NL: HR:2014:3474). Dit leidt tot het volgende oordeel.
De [getuige 2] vormde in 2006, samen met de [medeverdachte 1], de directie van Philips Real Estate Investment Management BV (PREIM). De [getuige 2] heeft over de taakverdeling verklaard dat de [medeverdachte 1] zich voornamelijk op de operationele gang van zaken richtte en de getuige zich merendeels met de strategische kant bezig hield. Er was ook een handtekeningregime, waarin duidelijk was vastgelegd wie tot welke bedragen bij welke transactievormen bevoegd was. Voornamelijk bij onroerend goedtransacties diende de [getuige 2] mede te ondertekenen (verklaring [getuige 2], G053-01, pagina’s 2, 3, 7).
Over de verkoop van het vastgoedpakket heeft de [getuige 2] verklaard dat het hem ging om een zo goed mogelijk verkoopresultaat (verklaring [getuige 2], G053-01, pagina’s 8, 11 en G053-02, p. 5 en G053-04, p. 4 ), dat was gebaseerd op de door de [medeverdachte 1] aan de getuige gepresenteerde cijfers (verklaring [getuige 2], G053-02, pagina 6), op het memo van 8 november 2005 (D-0816), de daarbij gevoegde notitie van de [getuige 8] (verklaring [getuige 2], G053-05, pagina’s 12, 14 en 15), en waarbij de ROZ/IPD-index zou worden verslagen (verklaring [getuige 2], G053-04, pagina’s 6, 7 en 15).
In het licht van de ten laste gelegde oplichting zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken dat er bewust en nauw is samengewerkt tussen de verdachte en de [medeverdachte 1], waardoor de [getuige 2] is bewogen om zijn goedkeuring te verlenen aan de verkoop van het vastgoedpakket. Daartoe zijn door het openbaar ministerie echter geen bewijsmiddelen aangedragen. Het veel willen verdienen aan de verkoop van het vastgoedpakket, het daarbij gebruik of misbruik maken van de informatiepositie, het in kort opeenvolgende transacties verkopen van het vastgoedpakket (al dan niet opgesplitst), het met grote winst verkopen aan [koper 1], het gebruik maken van een stroman door deze als tussenpersoon te plaatsen in de transactieketen, het fêteren van de [medeverdachten 1 en 2], en ten slotte de [medeverdachte 1] mee willen laten profiteren van de verkoop, kunnen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als bijdragen die maken dat de verdachte samen met de [medeverdachte 1] Philips heeft opgelicht. Immers, hieruit volgt niet dat de verdachte samen met de [medeverdachte 1] bijvoorbeeld de cijfers heeft gemanipuleerd, waardoor de [getuige 2] is bewogen om goedkeuring te verlenen aan de verkoop van het vastgoedpakket. Het openbaar ministerie heeft ook geen bewijsmiddelen aangedragen waaruit volgt dat in Nice, Parijs of Cannes de plannen zijn gesmeed om Philips op te lichten. Hetzelfde geldt voor de door het openbaar ministerie geponeerde stelling dat sprake was van een taakverdeling waarbij de [medeverdachte 1] het interne traject bij Philips voor zijn rekening nam en de verdachte de verkoop aan [koper 1], en dat deze taakverdeling werd opgezet in het kader van de oplichting van Philips.
Bovenstaande leidt ertoe dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde oplichting, nu uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte zich als medepleger daaraan heeft schuldig gemaakt.
Bespreking van de overige ten laste gelegde feiten
Inleiding
Naar het oordeel van het hof is, gedurende meerdere jaren, sprake geweest van samenwerkingsverbanden, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en zijn medeverdachten in de Klimop-zaak. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt op het punt van de bij de diverse misdrijven betrokken medeverdachten, de projecten waarbinnen de verweten strafbare gedragingen plaatsvonden en daarmee ook van de perioden waarbinnen werd geopereerd, te meer nu de verdachte informatie heeft gecompartimenteerd en, met uitzondering van de inmiddels overleden [medeverdachte 3] en de [medeverdachte 4], geen enkele medeverdachte dezelfde informatiepositie had als de verdachte. Die vaststelling leidt tot de gevolgtrekking dat, binnen de vastgoedprojecten Solaris, Hollandse Meester, Coolsingel en Eurocenter, verschillende (kleinere) samenwerkingsverbanden kunnen worden onderscheiden met als gemeenschappelijke factor dat de verdachte daarin de centrale rol vervulde als degene die de lijnen uitzette, leiding gaf en betrokken was en bleef bij de afwikkeling van zaken langs die uitgezette lijnen.
Criminele organisatie inzake projecten Solaris, Hollandse Meester en Coolsingel
Op aansturing van de verdachte is vanaf 1998, binnen de door Bouwfonds (mede) geïnitieerde vastgoedprojecten, financiële ruimte gecreëerd (de zogeheten ‘potjes’) om daarmee allerlei betalingen te doen aan derden en in het bijzonder aan de verdachte, [medeverdachte 3] en de [medeverdachte 4]. In valselijk opgemaakte overeenkomsten (in de projecten Solaris, Hollandse Meester en Coolsingel), die de verdachte namens Bouwfonds aanging met de onderneming van [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6], heeft de verdachte, de op grond van die overeenkomsten door Bouwfonds aan [rechtspersoon 1] te betalen geldbedragen dusdanig verhoogd dat er een aanzienlijke financiële ruimte ontstond. Deze financiële ruimte is vervolgens door middel van valse facturen, valse brieven en valse overeenkomsten weer onttrokken aan die onderneming. In werkelijkheid zijn in relatie tot die facturen in het geheel geen werkzaamheden of diensten verricht. De valse overeenkomsten, valse facturen en valse brieven moesten de wederrechtelijk verkregen geldbedragen een legitiem karakter verschaffen.
Criminele organisatie inzake project Eurocenter
Na zijn vertrek bij Bouwfonds, in 2001, bleef de verdachte contacten onderhouden met degenen met wie hij in zijn Bouwfondstijd samenwerkte. In het project Eurocenter trok de verdachte daardoor achter de schermen aan de touwtjes. Daardoor werd het de verdachte wederom mogelijk gemaakt aanzienlijke geldbedragen te laten wegvloeien naar tussenpersonen die als schakel hebben gefungeerd in de door de verdachte gecreëerde geldstromen en uiteindelijk naar ‘mee-etende’ derden die die winstdelen opeisten en naar hemzelf zijn gegaan.
Projecten 126 en Symphony
De verdachte heeft voorts, om zijn informatie- en onderhandelingsposities in de projecten Symphony en 126 veilig te stellen en uit te bouwen, hooggeplaatsten (de [medeverdachten 1 en 2]) binnen Philips omgekocht.
De ten laste gelegde feiten onder 1, 3 en 5 (verduistering: opzet en wederrechtelijkheid)
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben het volgende betoogd.
Er was geen sprake van verduistering. Het opzet en de wederrechtelijkheid ontbraken. De verdachte had expliciet afgesproken zelf in de betrokken projecten betrokken te kunnen zijn. Hij kreeg daarvoor (mondelinge) toestemming van de [medeverdachte 7]. De [medeverdachte 7] wist of had moeten weten dat de verdachte vermoedelijk miljoenen zou kunnen verdienen aan de posities die hij op het oog had. De verdachte heeft zijn posities verzilverd nadat hij de verplichtingen had vervuld die reden vormden voor de verkrijging van de toestemming, nadat de verdachte als bestuurder niet langer verantwoordelijk was voor het halen van de winst- en rendementsdoelstelling van Bouwfonds. Dit was na zijn vertrek bij Bouwfonds. De Belastingdienst had moeten vragen naar die toestemming en de verdachte is daarvan het slachtoffer geworden: hij miste het moment waarop hij over die toestemming had behoren te kunnen beginnen. Samenvattend valt niet uit sluiten dat de verdachte toestemming had en dat hij daarop vertrouwde (par. 5, 13, 15, 45, 47, 57, 58, 85, 173, 183 en 185, Hoofdstuk I, Deel III, pleitnotities d.d. 8 december 2014 en par. 54, Deel VI, pleitnotities d.d. 10 december 2014).
Voorts is betoogd dat het bestaan van steekpenningen, afkoopsommen en ondoorzichtige administraties binnen Bouwfonds bekend was en impliciet werd aanvaard door Bouwfonds. Als er aanleiding voor was, besprak de verdachte de steekpenningen of afkoopsommen, die niet uit de administratie bleken, met de financieel directeur of de accountant van Bouwfonds. De verdachte zag steekpenningen, afkoopsommen en beloningen als onvermijdelijk voor het bereiken van de doelstellingen van Bouwfonds. De onjuiste omschrijvingen op facturen en onjuiste posten in contracten waren onvermijdelijk voor het betalen van de steekpenningen, afkoopsommen en beloningen (par. 2, 179 en 180 Hoofdstuk I, Deel III, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
De toestemming
Ten aanzien van de gestelde toestemming overweegt het hof als volgt.
De verdachte verklaart dat hij, ter gelegenheid van de komende joint venture (in 1998) tussen Bouwfonds en ABN AMRO en in het licht van een voortzetting van zijn werkzaamheden, bij de [medeverdachte 7] heeft geopperd dat hij een aandeel van tien procent wilde in de op te richten Bouwfonds CV, wat bij een omzet van € 20 miljoen een winstaandeel van € 2 miljoen per jaar zou betekenen. Daar bleef het echter niet bij. Daarnaast zou de verdachte zijn aandeel na drie jaar gaan verkopen, wat bij een beurswaarde van een factor van tien van de winst, € 20 miljoen zou hebben opgebracht. Bij de onderhandelingen met de [medeverdachte 7] is dit echter door de verdachte niet zo specifiek uitgelegd aan de [medeverdachte 7]. Toen dit niet doorging heeft de verdachte ook niet verteld dat hij wilde uitkomen op het bedrag dat hij zou hebben gekregen als hij wel dat aandeel had gekregen. In de overeenstemming met de [medeverdachte 7] is dit uitgangspunt in het geheel niet op tafel gekomen. De verdachte wist eigenlijk niet wat de [medeverdachte 7] dacht (verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2014 (p. 22)).
Tegen deze achtergrond stelt de verdachte dat hij met de [medeverdachte 7] is overeengekomen dat de verdachte vanuit zijn vennootschap mocht bijverdienen binnen Bouwfondsprojecten en dat dit heeft gegolden tot zijn vertrek bij Bouwfonds. De afspraak over de neveninkomsten zou de verdachte mondeling met de getuige Hakstege hebben gemaakt. De verdachte zou deze afspraak vervolgens op een kladje hebben gezet (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p.13). Dit is uitgewerkt in de vorm van een memo, waar twee exemplaren van bestaan (D-5552 en D-5553).
Met een aantal doelstellingen in zijn rugzak is de verdachte in 1998 gestart met het op de kaart zetten van de joint venture voor Bouwfonds en ABN AMRO én met het verzorgen van zijn eigen verdiensten (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p.13). De hoogte van zijn bijverdiensten bepaalde de verdachte zelf door een inschatting te maken of het beoogde minimale rendement voor Bouwfonds werd gehaald. De verdachte beoogde de ondergrens voor Bouwfonds te behalen en in zijn visie mocht de verdachte een deel van het meerdere bijverdienen. Als het om getallen ging was dat volgens de verdachte natte vingerwerk. De verdachte verdiende een bedrag waarvan hij dacht dat het acceptabel was: hij kon dat zelf bepalen en deed dat ook. De verdachte had, naar eigen zeggen, carte blanche. Ook hierover heeft hij de [medeverdachte 7] nooit geïnformeerd en de [medeverdachte 7] had dan ook geen zicht op wat de verdachte verdiende (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 16 en 18) en van 13 mei 2011 (p. 12)).
Het is voor het hof niet te volgen hoe de verdachte, gelet op zijn eigen verklaringen, kan menen dat er sprake is van een verkregen toestemming en dus dat er wilsovereenstemming heeft bestaan om onbeperkt te mogen bijverdienen op vastgoedprojecten van Bouwfonds. Immers, volgens de verdachte kende de [medeverdachte 7] de belangrijkste uitgangspunten voor de overeenstemming niet en heeft hij deze ook niet verteld aan de [medeverdachte 7]. Hetzelfde geldt voor de omvang van de bijverdiensten. De inhoud van het memo ondersteunt de visie van de verdachte evenmin. Het memo blinkt daarentegen uit in onduidelijkheid en is voor allerlei interpretaties vatbaar.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de verklaringen van de verdachte en de inhoud van het memo dan ook niet van enige toestemming omtrent de bijverdiensten van de verdachte. Het hof acht de verklaringen van de verdachte hieromtrent ongeloofwaardig. Dit oordeel wordt, naar het oordeel van het hof, versterkt door wat de verdachte heeft verklaard over de aanleiding tot het opstellen van het betreffende memo.
De verdachte heeft verklaard dat er door de Belastinginspecteur en de FIOD nooit vragen zijn gesteld over zijn secundaire arbeidsvoorwaarden of zijn arbeidscontract met Bouwfonds. De fiscaal adviseur zag destijds ook geen aanleiding om de Belastinginspecteur hierover te informeren, aldus de verdachte. Dat het later wel aan de orde kwam had te maken met de cruciale vraag van de Belastinginspecteur of de bijverdiensten door hem in privé waren genoten of door zijn vennootschap en toen leek het voor de hand te liggen om daar uitleg over te geven. Uiteindelijk heeft de verdachte besloten om dit zelf te melden aan de Belastinginspecteur (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p.14). Volgens de verdachte is het memo opgesteld naar aanleiding van vragenbrieven van de Belastinginspecteur en is het memo opgemaakt tussen 2002 en 2004. De verdachte realiseerde zich dat hij de afspraak, met de [medeverdachte 7] over zijn neveninkomsten, alleen mondeling had gemaakt. De verdachte had iets aan de Belastinginspecteur uit te leggen en daarom moest de afspraak op papier komen (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juni 2011 in de zaak van de [medeverdachte 7] (p. 7)). Het memo is vanwege de actiedag in november 2007 (naar het hof begrijpt op 13 november 2007 (O-OPV, p. 31)) nooit verstuurd (verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p.14).
De verklaringen van de verdachte worden echter door de voormalig belastingadviseur van de verdachte, op meerdere essentiële punten, onderbouwd weersproken. Deze [getuige 3] is ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2013 hieromtrent gehoord.
De [getuige 3] heeft verklaard dat in de periode, gelegen tussen januari 2005 en juli 2005, de [medeverdachte 4], op eigen initiatief en onaangekondigd, langskwam op zijn kantoor en vertelde dat hij had gehoord dat de FIOD op het dossier zat. De [medeverdachte 4] kwam specifiek voor deze mededeling en is daarna weer vertrokken. De [getuige 3] heeft dit vervolgens besproken met de verdachte. Deze mededeling van de [medeverdachte 4] speelde volgens de getuige een rol bij de beslissing om contact te zoeken met advocaat [advocaat].
In 2005 heeft de getuige vervolgens een stuk gekregen van de verdachte, waar de toestemming uit zou moeten blijken (het hof begrijpt: het memo). De getuige heeft het nooit over het memo gehad met de verdachte, vóórdat de verdachte hem vroeg dit aan de advocaat [advocaat] te geven.
Dat memo heeft de getuige aan [Advocatenkantoor] gegeven. De getuige mocht van de verdachte het memo echter niet overhandigen aan de Belastinginspecteur. Volgens de getuige was het memo binnen de belastingsfeer ook niet belangrijk, maar wel in de strafrechtelijke sfeer. Vanuit fiscaal oogpunt bezien had de getuige ook niet bekend moeten zijn met het memo. Het memo was namelijk niet van belang voor de vraag of de bijverdiensten privé waren genoten of door zijn vennootschap. De advocaat [advocaat] zette een groot deel van de strategie uit en als de advocaat de getuige zou hebben verzocht het memo in te sturen naar de Belastinginspecteur, dan had de getuige dat zeker gedaan.
Gelet op genoemde verklaring van de [getuige 3], is de verklaring van de verdachte omtrent de fiscale aspecten, de aanleiding voor het opmaken van het memo en het nooit kunnen versturen daarvan vanwege de actiedag van de FIOD in november 2007, in zijn geheel ongeloofwaardig. Dit oordeel wordt versterkt nu de [getuige 3] verklaart dat in de periode 2002 tot 2004 helemaal geen vragenbrieven zijn ontvangen, behalve over de reden van een BTW teruggave. Verder volgt uit het dossier dat in juli 2004 weliswaar een vragenbrief van de Belastinginspecteur is ontvangen, maar dat deze was gericht aan [rechtspersoon 2] (D-5615). Deze NV is echter pas op 23 mei 2002 opgericht, terwijl de verdachte zijn bijverdiensten zou hebben genoten in de tijd dat hij bij Bouwfonds werkzaam was, aldus gelegen in een periode vóór 2002 (D-3503). Uit de door de Belastinginspecteur verstuurde vragenbrieven blijkt aldus dat er geen enkele aanleiding bestond voor de verdachte om richting de Belastinginspecteur actie te ondernemen, zoals door de verdachte is omschreven.
Wetenschap potjes bij de [medeverdachte 7] en Bouwfonds
De verdachte beroept zich verder op de omstandigheid dat hij met de externe accountant van Bouwfonds afspraken had over de methodiek van de potjes en dat deze dus bekend was met de potjes. Ook had hij met de externe accountant afgesproken dat hij de potjes (door middel van opgesteld lijstjes) regelmatig zou bespreken met de [medeverdachte 7]. Dat deed hij slordig en op incidentele basis. Verder diende één of twee keer per jaar een managementletter te worden afgegeven waarin het concept van de potjes werd besproken (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 11 en 19) en 24 juni 2011 in de zaak van de [medeverdachte 8] (p. 13) en 4 juli 2011 in de zaak van de [medeverdachte 4] (p. 6 en 7).
Het hof acht ook deze verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig en overweegt daartoe het volgende.
De verdachte heeft verklaard dat het creëren van potjes (of ‘reserveringen’, een term waar de verdachte de voorkeur aan geeft) door de verdachte werd geïntroduceerd binnen Bouwfonds. Het was een structuur om bepaalde facturen niet zichtbaar te hoeven betalen. In dit verband werden deze betalingen door de verdachte ook wel ‘moeilijke betalingen’ of ‘coulancebetalingen’ genoemd. Het riep vragen op binnen Bouwfonds als een bepaalde op een factuur omschreven prestatie moest worden betaald, terwijl de prestatie inhield dat er niets gedaan moest worden. Om geen moeilijke vragen te krijgen binnen Bouwfonds boekte de verdachte dergelijke betalingen op een vastgoedproject. De essentie van het creëren van zo’n potje was om bepaalde betalingen niet in de boeken van Bouwfonds te hoeven vermelden. Omdat Bouwfonds veel winst maakte, was er ook veel ruimte om een potje te maken. Als er moeilijke betalingen te verrichten waren, was het creëren van een potje dus altijd mogelijk. Het door de verdachte bij Bouwfonds geïntroduceerde systeem met potjes gaf de verdachte de mogelijkheid om geheel naar eigen inzicht de hoogte en bestemming van de betalingen uit de potjes te bepalen (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting van 12 mei 2011 (p. 15) en van 24 juni 2011 (p. 6) in de zaak van de [medeverdachte 8] en van 4 juli 2011 in de zaak van de [medeverdachte 4] (p. 7) en van 11 juli 2011 (p. 5), en in hoger beroep van 5 juni 2014 (p. 25)).
De ‘potjes’ werden, aldus de verdachte, onder meer, gebruikt voor:
zogeheten bouwclaims. Deze bouwclaims waren, volgens de verdachte, niet meer dan onjuiste titels om geldbedragen te kunnen overmaken naar partijen die een winstdeel, onder de noemer ‘bouwclaim’, claimden en die hun bestemming bereikten via tussenpersonen. Zo was bij Eurocenter sprake van een groot gat tussen de kostprijs en de verkoopprijs en het geld dat daar tussen lag is gewoon verdeeld (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 6) en 16 mei 2011 (p. 17) en van 8 juli 2011 in de zaak van de [medeverdachte 9] (p. 7)); en
betalingen waarmee iemand werd afgekocht of omgekocht (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 6, 7, 16 en 20) en 13 mei 2011 (p. 3) en 24 juni 2011 in de zaak van de [medeverdachte 8] (p. 10).
De verdachte heeft voorts het volgende verklaard. Onder het begrip potjes vielen ook de bonussen voor medewerkers van Bouwfonds. Dit was volgens de verdachte een manier om medewerkers enthousiast en betrokken te houden. De medewerkers hadden ook een bonus van Bouwfonds kunnen krijgen, maar dat was aan een maximum gebonden. Daar werd niet over onderhandeld. Het geld voor de bonussen kwam uit een potje voor moeilijke betalingen, zoals gecreëerd bij de medeverdachten [medeverdachte 10], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 11]. De verdachte gaf collega’s de ruimte om een extra bonus te declareren door bijvoorbeeld een factuur te sturen naar één van die potjes. De verdachte voerde een gesprek met de medewerker over zo’n bonus. De verdachte legde vervolgens contact met een persoon die een potje beheerde (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2011 in de zaak van de [medeverdachte 4] (p. 6 en 10) en 12 mei 2011 (p. 19) en 13 mei 2011 (p. 18) en 24 juni 2011 in de zaak van [medeverdachte 8] (p. 6)).
De externe accountant weerspreekt de stellingen van de verdachte over besprekingen inzake de potjes en de daarbij gemaakte afspraken. Maar ook indien zou worden uitgegaan van de juistheid van de verklaringen van de verdachte over de afspraken die hij had gemaakt met externe accountant, valt niet in te zien hoe de externe accountant een compleet beeld kon krijgen van wat zich afspeelde omtrent de potjes en de betalingen die vandaar uit werden gedaan. Dat dit ook niet de bedoeling was volgt ook wel uit de verklaring van de verdachte zelf. Immers de verdachte heeft verklaard dat hij niet de betalingen als zodanig besprak met de accountant, maar alleen het fenomeen van de potjes. Wat onder ‘het fenomeen van de potjes’ moet worden verstaan blijft echter voor het hof onduidelijk. De verdachte heeft verder verklaard dat de externe accountant de potjes inderdaad ook niet kon toetsen, omdat de administratieve verslaglegging niet correct was. Als de externe accountant het gehele beeld had gehad, had de verdachte de moeilijke betalingen uit de potjes ook niet kunnen uitvoeren. De verdachte heeft ten slotte nog verklaard dat ABN AMRO ook niets mocht weten van de potjes (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juli 2011 in de zaak van de [medeverdachte 4] (p. 6, 7) en van 24 juni 2011 in de zaak van de [medeverdachte 8] (p. 5) en van 12 mei 2011 (p. 19) en in hoger beroep ter terechtzitting van 3 juni (p. 9) 5 juni 2014 (p. 26)).
Voor het hof blijft het een raadsel hoe de verdachte kon menen dat de gesprekken met de externe accountant, indien de verdachte wordt gevolgd in zijn lezing, het stiekeme karakter van de potjes hebben weggenomen (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2011 (p. 5)). Uit bovenstaande verklaringen van de verdachte zelf volgt immers dat de verdachte er juist alles aan deed het heimelijke karakter van de potjes te bewaren door geen, gebrekkige of foutieve (door de verdachte ook wel genoemd ‘discrete’) informatie te verstrekken. De verdachte heeft verklaard zijn informatie te hebben ‘gecompartimenteerd’ (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2011 (p. 5)).
Het beroep dat de verdachte doet op de kennis die bij de [medeverdachte 7] aanwezig was wordt ook weersproken door de verklaringen van de verdachte zelf. Immers, daar waar de verdachte enerzijds verklaart dat hij de potjes met de [medeverdachte 7] besprak, verklaart hij ook dat hij de bonussen (een onderdeel van de ‘potjes’) nooit besprak met de [medeverdachte 7] en daarvoor aan de [medeverdachte 7] ook geen toestemming heeft gevraagd (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 mei 2011 (p. 18) en 11 juli 2011 (p. 12)). Het hof vermag niet in te zien, nog daargelaten of wat de verdachte heeft verklaard juist is, hoe de [medeverdachte 7] een compleet beeld kon krijgen van wat zich afspeelde omtrent de potjes en de betalingen die daaruit werden gedaan.
Voorts is opmerkelijk dat de reden om potjes te introduceren, het niet zichtbaar in de boeken van Bouwfonds vermelden van moeilijke betalingen, in schril contrast staat met de stelling van de verdachte dat men binnen Bouwfonds kennis had van de moeilijke betalingen en de potjes. Daarbij benadrukt het hof dat de lezing van de verdachte met klem worden weersproken door het voormalige directielid [getuige 4] (verklaring van de [getuige 4], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2013, p. 15) en de externe accountant van Bouwfonds (verhoor van de [getuige 9] afgelegd bij de rechter-commissaris op 18 augustus 2010, p.7).
Het hof acht de door de raadslieden en de verdachte gegeven lezing niet aannemelijk geworden en verwerpt het verweer.
De ten laste gelegde feiten onder 1, 3 en 5 (verduistering: anders dan door misdrijf onder zich hebben)
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking, omdat de verdachte en zijn [medeverdachte 4] de geldbedragen niet ‘anders dan door misdrijf’ onder zich hebben gehad. De visie van het openbaar ministerie en de overwegingen van de rechtbank in eerste aanleg zijn onjuist. Dat de verdachte bevoegd was om overeenkomsten aan te gaan namens Bouwfonds betekent dat de verdachte de geldbedragen juist niet onder zich had. Na het tekenen van de overeenkomsten stond immers niet vast dat de geldbedragen ook betaald zouden worden. Zowel de [medeverdachte 4] als de verdachte konden niet bij het geld op de rekeningen van Bouwfonds komen. Ze konden geen betalingen verrichten en ze konden geen geld overmaken. Een betaling binnen Bouwfonds had een grondslag nodig en moest worden onderbouwd. Zonder grondslag werd de betaling niet uitgevoerd. Door het bestaan van een procedure kan niet worden gezegd dat de verdachte het geld onder zich had. Dat het geld uiteindelijk bij de verdachte is terechtgekomen, kan niet tot de conclusie leiden dat de verdachte het geld onder zich had of daarover kon beschikken voorafgaande aan het ‘als heer en meester’ over deze gelden beschikken. Dat kan immers ook een andere oorzaak dan verduistering hebben. Zonder listige kunstgreep in de overeenkomsten was het geld nooit overgemaakt. Dat het geld werd overgemaakt lag niet aan de bevoegdheden van de verdachte, maar aan de onjuiste voorstelling van zaken die Bouwfonds had. De verdachte kon pas over het geld beschikken als dat was overgemaakt naar de rekening van [rechtspersoon 1] (par. 14, 36, 37, 65, 66, 82, 93, 101, 125, 138 en 140, Hoofdstuk IV, Deel I, pleitnotities d.d. 8 december 2014).
Beoordeling
De verdachte wordt verduistering in dienstbetrekking verweten. Voor het bestanddeel 'anders dan door misdrijf onder zich hebben', als bedoeld in art. 321 Sr, is nodig een toevertrouwen of een rechtsverhouding waaruit noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de verdachte de aan Bouwfonds toebehorende geldbedragen onder zich heeft gehad. Een feitelijke machtsverhouding tot de geldbedragen kan ook tot een dergelijk oordeel leiden (vgl. HR 4 november 1980, NJ 1981/117).
De ten laste gelegde feiten onder 1 (project Solaris), 3 (project Hollandse Meester) en 5 (project Coolsingel) zien op de periode na de oprichting van de joint venture Bouwfondsvastgoedontwikkeling CV (BVO CV) tussen Bouwfonds Nederlandse Gemeenten NV (Bouwfonds) en ABN AMRO Bank NV (ABN AMRO), op 21 september 1998, en strekken zich uit tot ná het einde van het dienstverband van de verdachte bij Bouwfonds.
Ontstaan van de joint venture (overeenkomst)
In 1998 hebben de NV Bouwfonds Nederlandse Gemeenten (Bouwfonds) en de ABN AMRO Bank NV (ABN AMRO) hun bestaande activiteiten op het gebied van de ontwikkeling van commercieel vastgoed gebundeld. Hiertoe is op 30 juni 1998 een intentieovereenkomst gesloten (D-2721). Tot dan toe vonden de activiteiten bij Bouwfonds plaats binnen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling BV (BVO) en bij de ABN AMRO binnen ABN AMRO Projectontwikkeling BV (AAPO).
Op 16 september 1998 is BV Bouwfonds Vastgoedontwikkeling (BVO BV) opgericht door Bouwfonds, een onderneming met ABN AMRO (D-2659). Op 21 september 1998 is door Bouwfonds en ABN AMRO de joint venture overeenkomst ondertekend (D-2710).
Bestuur van de joint venture
Volgens de joint venture overeenkomst (eerste en tweede gedachtestreepje onder “in aanmerking komende”) diende de bundeling van activiteiten van BVO en AAPO tot stand te komen door oprichting van een nieuw vastgoedontwikkelingbedrijf onder de naam “Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, een onderneming met ABN AMRO” (BVO CV).
In artikel 4 van de joint venture overeenkomst zijn de bepalingen opgenomen inzake het bestuur
van BVO CV. Volgens artikel 4.1 van de joint venture overeenkomst zal BVO BV in haar hoedanigheid van beherend vennoot verantwoordelijk zijn voor het bestuur over BVO CV en is BVO BV bevoegd
BVO CV te vertegenwoordigen. Handelingen van BVO BV zullen gelden als handelingen van
BVO CV. Volgens artikel 4.2 van de joint venture overeenkomst heeft BVO BV in aanvang één statutair directeur met de titel “algemeen directeur” en zal de verdachte als eerste algemeen directeur van
BVO BV worden benoemd.
Op 31 december 2000 is BVO BV gefuseerd met BVO waarbij BVO de verkrijgende vennootschap
is geweest en BVO BV de verdwijnende vennootschap (D-0173).
Organisatiestructuur binnen BVO en BVO CV
In het Audit planning memo 1998, inzake onder meer BVO en BVO CV (D-2626), is onder meer het volgende vermeld:
1. BESCHRIJVING VAN DE CLIËNT
Er is sprake van een redelijke platte organisatiestructuur bestaande uit:
- algemeen directeur (met ingang van 1/1-1999 zijn 2 adjunct-directeuren aangesteld)
- projectontwikkelaars (kantoren en winkelcentra)
- verhuurmanager.
De onderstaande afdelingen zijn te onderkennen:
- directie
- projectmanagement
- projectontwikkeling
- secretariaat
- administratie
Belangrijke functionarissen:
Directeur: de heer [verdachte]
Controller: de heer [medeverdachte 4] (ex [verdachte])
Projectmanagers: de heren [medeverdachte 8], [overige betrokkenen]
Adviseur: de heer [medeverdachte 3]
Directiesecretaresse: mevrouw [betrokkene]
5. INTERNE CONTROLE OMGEVING BVO EN BVO CV
5.1
Beschrijving van de interne controle omgeving
De primaire functiescheiding is, ondanks de kleine omvang van dit organisatieonderdeel, gewaarborgd. Er bestaat functiescheiding tussen bouwzaken/ontwikkeling, commerciële zaken (verkoop en verhuur), administratie en beheer. Vanuit het concern zijn waarderingsgrondslagen en presentatievoorschriften voorgeschreven. Een en ander is vastgelegd in het Handboek Concern. Voor BVO is met name hoofdstuk 2, paragraaf 2 en hoofdstuk 3 paragraaf 3 van belang (grondslagen waardering en resultaatbepaling).
Er is een handboek Administratieve Organisatie beschikbaar waarin tevens de voornaamste maatregelen van interne controle zijn opgenomen.
In hoofdzaak komt het erop neer dat de controller (de heer [medeverdachte 4]) verantwoordelijk is voor het bewaken van de in het handboek AO vastgelegde maatregelen van interne controle door middel van het uitvoeren van een regelmatige toetsing van de procedures.
Ieder kwartaal worden financiële rapportages opgesteld. BVO kwalificeert deze als externe rapportages die voortvloeien uit de concernvoorschriften opgenomen in hoofdstuk 6, Rapportages, Handboek Concern.
Wekelijks zijn er diverse overlegsituaties te weten:
- overleg directie-ontwikkelaars/verhuurmanager
- afstemming algemeen directeur en controller financiën en actieve projecten.
Iedere twee weken:
- acquisitie-overleg inzake proposities en planconcepten.
- Algemeen projectoverleg inzake actieve projecten.
Iedere maand:
- financieel projectenoverleg inzake actieve projecten tussen projectmanagers en controller.
6.4
Controle-strategie
De AO/IC is in opzet effectief. Bij de interimcontrole zal de werking van de AO/IC worden getoetst. Ervan uitgaande dat wij hierop zullen steunen zal een systeemgerichte aanpak van toepassing zijn. In aansluiting hierop is inhoudelijke kennis van de projecten en beoordeling van de waardering van eminent belang. Met name de schattingsprocessen (voorzieningen op projectontwikkeling) zijn van belang. De directeur heeft op deze schattingsprocessen een sterke invloed.
6.5.
Aandachtspunten met betrekking tot de controle
De risico’s zijn met name gelegen in de projectontwikkelingen en de voorzieningen voor verliezen ter zake.
Inherent risico
Het inherent risico voor wat betreft de betrokkenheid van de leiding, de kwaliteit van de AO/IC kan laag worden gesteld.
Het inherent risico met betrekking tot de waardering en resultaatbepaling van het vastgoed in exploitatie wordt met gemiddeld beoordeeld.
Het inherent risico met betrekking tot externe omstandigheden, financiële risico’s bij vastgoedontwikkeling, de WKA en grondvervuiling dient als hoog te worden aangemerkt.
Interne controlerisico
Door middel van een handboek AO/IC concern en een handboek AO/IC bij BVO (BV en CV) is een goede basis aanwezig voor een adequate werking van de AO/IC.
Tevens is voldoende functiescheiding aanwezig. Op grond hiervan kan het ICR als laag worden aangemerkt.
Cijferanalyserisico
Het beschikbaar zijn van een jaarrekening, begroting, kwartaalrapportages, kengetallen, voor- en nacalculaties maken een cijferbeoordeling goed mogelijk. Derhalve wordt het cijferanalyserisico als laag aangemerkt.
In het ondernemingsplan 1999-2003 van BVO CV (D-2955), wordt de juridische structuur weergegeven in een schema, onder Hoofdstuk 5 BVO/AA. Dit schema wijkt inhoudelijk niet af van het hiervoor weergegeven schema. In hoofdstuk 6 “Organisatie en personeel” wordt in paragraaf 6.1 de organisatiestructuur beschreven en in paragraaf 6.2 de standaardformatie. In de paragraven 6.3. tot en met 6.7 worden achtereenvolgens beschreven de:
- 6.3. Kernfunctie: projectontwikkeling
- 6.4. Profielschets van de projectontwikkelaar
- 6.5. Takenpakket project-secretaresse
- 6.6. Adjunct-directeur Financiën
- 6.7. Adjunct-directeur commercie.
Aan het einde van Hoofdstuk 6 is het organisatieschema van BVO CV weergegeven (D-2955, p. 36/54).
6.2.
Standaardformatie
De standaardformatie van de organisatie ziet er als volgt uit:
Directie: 1
Adjunct-directeuren: 2
Projectontwikkelaars: 10
Verhuur: 2
Secretariaat: 5
Financiële administratie: 3
Totaal: 23 formatieplaatsen
6.6
Adjunct-directeur Financiën
Lid managementteam, in samenwerking met de financiële administratie, primair verantwoordelijk voor de verslaggeving en controlling. De controller brengt verslag uit aan de directeur.
De tweede kerntaak van de controller betreft de aanlevering van actuele, projectgebonden (financiële) informatie aan de projectontwikkelaars; mede op basis van deze informatie nemen de ontwikkelaars de nodige commerciële beslissingen.
De controller is verantwoordelijk voor zowel de automatisering van de financiële administratie als de kantoorautomatisering.
De verdachte: directeur en procuratiehouder van BVO, alsmede algemeen directeur van BVO BV
In de periode 1 juli 1996 tot en met 1 augustus 2001 was de verdachte procuratiehouder en directeur
van BVO (D-0172, p. 4 en 5) alsmede in de periode 16 september 1998 tot en met 1 januari 2001
bestuurder en algemeen directeur van BVO BV (D-0173, p. 1).
De verdachte heeft verklaard dat hij in 1998 is gestart met het op de kaart zetten van de joint venture voor Bouwfonds en ABN AMRO én met het verzorgen van zijn eigen verdiensten. Datzelfde geldt voor het opzetten en gebruik maken van de zogeheten potjes (verklaringen verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (p. 13), van 11 juli 2011 (p. 9) en van 15 juli 2011, in de zaak van de [medeverdachte 2] (p. 14, 15)).
Het dienstverband tussen de verdachte en BVO is met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd. De verdachte heeft zijn werkzaamheden voor BVO beëindigd per 1 augustus 2001 (D-0113).
Functies van de [medeverdachte 4] binnen BVO, BVO BV en BVO CV
Per 1 oktober 1995 wordt de [medeverdachte 4] aangesteld als controller bij BVO (D-2454, p.170). Met ingang van 1 januari 1999 wordt de [medeverdachte 4] aangesteld als adjunct-directeur bij BVO CV (D-2625).
Per 1 augustus 2001 wordt de [medeverdachte 4] directeur financiën en informatievoorziening bij BVO (D-1832) en met ingang van 1 mei 2002 wordt aan hem ontslag verleend (D-1835).
Vervolgens wordt de [medeverdachte 4] door BVO gevraagd om, als financieel directeur, de afdeling FZ binnen BVO aan te sturen. Het verzoek is mede gedaan omdat de [medeverdachte 4] gedurende de afgelopen zes jaren bij BVO ook als financieel directeur heeft gefunctioneerd (D-2482). Het contract is beëindigd na de overname van MAB door BVO, omdat de [getuige 4] een betere kandidaat had voor de positie. De [medeverdachte 4] is tot en met 2004 feitelijk als controller werkzaam geweest voor BVO (D-0385, D-1834 en AH-1058, p. 5 en verklaring [getuige 4], G0137-01, p. 7 en verklaring [getuige 5], G003-01, p. 8).
Conclusie
Naar het oordeel van het hof is sprake van het toevertrouwen van de aan BVO BV, BVO CV en BVO toebehorende gelden aan de verdachte en zijn [medeverdachte 4]. Daarnaast hebben de verdachte en de [medeverdachte 4] ook feitelijk de zeggenschap gehad over de geldbedragen, terwijl zij werkzaam waren voor BVO BV, BVO CV en BVO. Het hof acht in dit verband de volgende factoren, tezamen en in onderling verband, van belang:
- 1.
De grote zelfstandigheid van werken door de werkmaatschappijen. De [getuige 4], in de betreffende periode directeur van de afdeling Financieel Economische Zaken (FEZ) van BVO, verklaart hierover dat BVO de filosofie had van een gedecentraliseerd bedrijf. De werkmaatschappijen hadden vrij vergaande bevoegdheden op hun eigen vlak, waar wel limieten aan verbonden waren. Er waren regels boven welke bedragen projecten voorgelegd moesten worden aan de Raad van Bestuur. Maar na goedkeuring kon men uitgaven doen voor een bepaald vastgoedproject (verklaring [getuige 4], G-0137-01, p. 3). De [medeverdachte 7] heeft verklaard dat de bevoegdheden ruim waren, omdat “ondernemerschap” hoog in het vaandel stond bij het Bouwfonds (verklaring [medeverdachte 7], V-28-14, p. 9);
- 2.
De kleine organisatie van BVO CV (23 formatieplaatsen), met één algemeen directeur (de verdachte), twee adjunct-directeuren (waaronder de [medeverdachte 4]), projectontwikkelaars en een verhuurmanager;
- 3.
De platte organisatiestructuur van BVO CV; en
- 4.
De inhoud van de functies. De [medeverdachte 4] was financieel directeur en controller, en daarmee de belangrijkste financiële man van BVO. Hij moest zorgen voor een adequate boekhouding en financiële rapportage (verklaring van de [getuige 6], G-012-02, p. 6). De controle-uitkomsten van de externe accountant van BVO werden uitgebreid besproken met de financiële manager en de directie. Tot 2001 waren dat de [medeverdachte 4] en de verdachte (verklaring [getuige 9], G-0128, p. 2). Er was één Administratie Organisatie (AO) van de vennootschappen BVO, BVO CV en BVO BV. De afdeling Financiële Economische Zaken (FEZ) was de afdeling die de bedrijfseconomische bewaking deed, de rapportages opstelde, de consolidatie verzorgde en planning en control uitvoerde. De [medeverdachte 4] was het aanspreekpunt voor FEZ bij BVO, BV BVO en BVO CV. De verantwoordelijkheid van de AO, de administratieve verwerking, de rapportages en de bewaking van de contracten lag bij de [medeverdachte 4]. Een factuur werd gefiatteerd door de opdrachtgever of leidinggevende, maar de [medeverdachte 4] autoriseerde op totaalniveau. Zonder toestemming van de [medeverdachte 4] konden er geen nieuwe crediteuren in het systeem worden opgevoerd (verklaring [medeverdachte 4], V54-05, p 5-6. en verklaring [getuige 7], G0136-01, p. 9, 11 en verklaring [getuige 4], G0137-01, p. 6).
Het was de verdachte die, in het kader van de hem gegeven grote vrijheid, contracten kon tekenen en voorstellen kon doen aan de RvC van BVO CV en via de [medeverdachte 7], bij de RvB van BVO BV, voorstellen waarvan hij wist - gelet op het vertrouwen dat men hem schonk - dat men hem daarin zou volgen (verklaring [medeverdachte 7], V28-14, p. 8 en 10). En het was zijn [medeverdachte 4] die - als controller - ervoor zorgde dat wat de verdachte aanleverde in de boekhouding werd verwerkt en vervolgens de betalingen fiatteerde. Dat de feitelijke betaling daarna door een derde werd verricht maakt dit niet anders, nu niet is gebleken dat aan die derde een meer dan uitvoerende taak toekwam. Het groene licht om tot betaling over te gaan kwam van de [medeverdachte 4], zowel tijdens de periode dat de verdachte werkzaam was bij/voor BVO, BVO BV en BVO CV, als daarna.
Gelet op bovenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte en de [medeverdachte 4] de gelden van Bouwfonds anders dan door misdrijf onder zich hebben gehad en wordt het verweer verworpen.
De ten laste gelegde feiten onder 2, 4 en 6 (valsheid in geschrift)
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat de verdachte partieel dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde valsheid in geschrift (ten laste gelegde feiten onder 2, 4 en 6). De raadslieden verwijzen in dit verband naar de door dit hof gedane uitspraken in de zaken van de [medeverdachten 5 en 6] (vgl. Hof Amsterdam 7 december 2012, ECLI: NL: GHAMS:2012: BY5525). Het hof heeft in die zaken vrijgesproken voor de ontwikkelingsovereenkomsten, die ook aan de verdachte zijn ten laste gelegd, telkens omdat de [medeverdachten 5 en 6] niet wisten dat delen van die overeenkomsten onjuist waren. De verdachte dient dan daar ook voor te worden vrijgesproken (par. 1, 2, 6, 8, 10, Hoofdstuk VII, Deel II, pleitnotities d.d. 10 december 2014).
Beoordeling
Het hof stelt voorop dat voor zover het verweer berust op de opvatting dat de enkele omstandigheid dat [medeverdachten 5 en 6] in hun zaak zijn vrijgesproken, uitsluit dat in de zaak van de verdachte medeplegen van dat misdrijf bewezen wordt verklaard, die opvatting geen steun vindt in het recht. Het hangt immers af van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal in de zaak van de verdachte of en zo ja welk tenlastegelegd feit bewezen kan worden verklaard (vgl. HR 6 december 2005, NJ 2007/455). In dit verband is van belang dat de verdachte in zijn eigen zaak, ter terechtzitting van 12 mei 2011, over de vermeende rol en wetenschap van de [medeverdachten 5 en 6] het volgende heeft verklaard (pag. 7 en 8):
“U vraagt of [medeverdachte 5] mij op enig moment heeft laten weten dat [medeverdachte 6] er een rotgevoel bij had. Dat kan ik mij niet herinneren. Wij creëerden potjes en maakten ruimte. (…). De ruimte binnen Solaris wendde ik aan om, los van mijn eigen verdiensten, andere projecten te kopen of af te kopen. (…). Op de werkvloer, met partijen als [rechtspersoon 1], werden de wenkbrauwen niet gefronst als dit soort ruimte in de begroting ter sprake kwam en ik dat zo invulde. U vraagt of ik er zelf iets over zei. Jazeker. Ik legde dan uit dat er een aantal betalingen gedaan moest worden die ik niet in de boekhouding van Bouwfonds wilde hebben. (…). Ik wilde deze moeilijke betalingen niet aan Bouwfonds uitleggen en zei tegen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] dat ik dergelijke betalingen via hun boekhouding wilde laten lopen. Ik legde het dus wel degelijk uit en dat werd geaccepteerd. Iedereen is rijk geworden, ook [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6]. (…).
U vraagt of [medeverdachte 6] op het moment dat de stichtingskosten werden verhoogd al uitleg over de gang van zaken had gehad. In mijn herinnering heb ik de zaken altijd uitgelegd. (…).
U vraagt of ik mij iets kan voorstellen bij het gevoel dat [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] kennelijk hebben gekregen dat zij in een positie zijn gedrongen waar zij niet meer uit konden komen. Ik kan alleen verklaren dat ik zes jaar lang altijd in uitstekende harmonie met hen heb gewerkt.”
Uit deze, in het dossier van de verdachte, aanwezige verklaring volgt naar het oordeel van het hof in de zaak van de verdachte dat de [medeverdachten 5 en 6], in de zaak van de verdachte, ook als medeplegers van de ten laste gelegde feiten kunnen worden aangemerkt.
Voorts overweegt het hof het navolgende.
Het ten laste gelegde feit onder 2 (project Solaris)
De verdachte wordt valsheid in geschrift verweten van een turnkey-overeenkomst, gedateerd 8 oktober 1999 (D-0006). De verdachte heeft hierover verklaard dat in het bedrag van 127 miljoen gulden potjes zaten om derden te betalen. Als dat bedrag aan de [medeverdachten 5 en 6] zou worden betaald, dan wist de verdachte zeker dat alles was gedekt. Ook was er een zogeheten ‘bouwclaim’ van de [medeverdachte 12] in de overeenkomst opgenomen. Dit was slechts een titel die de verdachte er aan gaf om een bepaald bedrag te betalen aan de [medeverdachte 12]. De verdachte heeft de [medeverdachte 12] verzocht om de factuur bij de [medeverdachten 5 en 6] in te dienen. De verdachte zorgde dat de ruimte er was (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting van 12 mei 2011, p. 6).
Uit deze verklaring van de verdachte volgt dat de verdachte heel goed wist wat de opzet is geweest van de overeenkomst en ook dat de overeenkomst vals was.
Het ten laste gelegde feit onder 4 (project Hollandse Meester)
De verdachte wordt valsheid in geschrift verweten van de overeenkomst inzake verkoop rechten uit optieovereenkomst van de "Stationslocatie aan het Plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer", gedateerd 17 augustus 1999 (D-0003). De verdachte heeft hierover verklaard dat dit project was gericht op zijn neveninkomsten en niet op het creëren van een potje. Doel was om het project bij Bouwfonds onder te brengen en voor hemzelf had de verdachte het doel om daar geld aan te verdienen. Afgesproken was dat van de 5 miljoen gulden een substantieel deel (2,6 miljoen gulden) moest worden doorbetaald aan onder andere [medeverdachte 3] en de [medeverdachte 4]. In dat kader zijn ook de bedragen betaald door de [medeverdachten 5 en 6] aan [rechtspersoon 3] (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011, p. 24, 25).
Naar het oordeel van het hof volgt uit de verklaring van de verdachte dat de overeenkomst, in het kader van de neveninkomsten van de verdachte en die van [medeverdachte 3] en de [medeverdachte 4], vals is en dat de verdachte dit wist. Immers, opzettelijk is niet vermeld dat een substantieel deel van het geld zou moeten worden doorgesluisd naar de verdachte, [medeverdachte 3] en de [medeverdachte 4]. Een essentieel onderdeel van de overeenkomst is daarmee verzwegen, wat de overeenkomst vals maakt (vgl. HR 16 december 1986, NJ 1987/321 en 322).
Het ten laste gelegde feit onder 6 (project Coolsingel)
De verdachte wordt valsheid in geschrift verweten van een overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam gedateerd 15 januari 1999 (D-0002). De verdachte heeft hierover verklaard dat in het project Coolsingel een makelaar dominant betrokken was die zogeheten moeilijke betalingen moest doen om het project Coolsingel van de grond te krijgen. Door het creëren van een potje bij de [medeverdachten 5 en 6] werd de mogelijkheid geschapen om dit soort betalingen te verrichten. Er waren ook nog andere partijen die betaald dienden te worden om dit project van de grond te krijgen. Bijvoorbeeld een betaling aan een partij die niets met dit project te maken had, maar waarbij haar betrokkenheid bij een ander project werd verrekend op dit project. De betalingen aan de makelaar hielden direct verband met het project Coolsingel (verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 mei 2011, p. 3, 4).
Uit deze verklaring van de verdachte volgt dat de verdachte heel goed wist wat de opzet is geweest van de overeenkomst en ook dat de overeenkomst vals was.
Het verweer wordt verworpen.
De ten laste gelegde feiten onder 7, 12 en 13 (witwassen)
Ambtshalve beoordeling
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich, als medepleger, schuldig heeft gemaakt aan het, door middel van valse overeenkomsten, brieven en facturen, verbergen of verhullen van de werkelijk aard of herkomst van het door hem, de medeverdachten en derden verkregen gelden, als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, [medeverdachte 3] en zijn [medeverdachte 4], ten behoeve van henzelf en anderen, op grote schaal gelden hebben onttrokken aan Bouwfonds, door het opzetten van een constructie van valse overeenkomsten en facturen en met medewerking van (het bedrijf van) de [medeverdachten 5 en 6] (het ten laste gelegde feit onder 7).
Ook maakte de verdachte gebruik van door hem, bij medeverdachten gecreëerde potjes, om van daaruit zogenaamde moeilijke betalingen te kunnen doen. Zo konden bepaalde verrekeningen of facturen die geen betrekking hadden op de daarin verwoorde prestaties buiten de boeken worden gehouden. In het project Eurocenter is in totaal een bedrag van € 18.722.547 – veelal – naar de bedrijven van genoemde medeverdachten gegaan, die hebben gefungeerd als doorgeefluik. Bij de verdeling van de gelden, die verdachte bestempelt als “winstdelen”, werd gebruik gemaakt van stukken waarbij de titels, de inhoud en data niet conform de werkelijkheid waren (de ten laste gelegde feiten onder 12 en 13).
Het opzetten van dergelijke constructies van valse overeenkomsten, facturen en brieven, had, naar het oordeel van het hof, geen ander doel dan te verbergen of verhullen dat de verkregen gelden afkomstig waren uit misdrijf en de ontvangen gelden een legitieme titel te geven.
Het ten laste gelegde feit onder 14 (leidinggeven aan een criminele organisatie: projecten Eurocenter en 126)
Ambtshalve overweging
Onder het ten laste gelegde feit onder 14 wordt de verdachte verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan leidinggeven aan een criminele organisatie die ziet op de projecten Eurocenter en 126. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte als leidinggever heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in het project Eurocenter. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen niet dat de verdachte in het project Eurocenter met de [medeverdachten 1 en 13] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De verdachte heeft bij herhaling en consistent verklaard dat hij pas in 2007 wetenschap verkreeg dat achter de [rechtspersoon 4] vennootschappen de [medeverdachte 1] schuilging als één van de ontvangers van de geldbedragen in het project Eurocenter. In de visie van de verdachte deed hij zaken met [betrokkene 1], waarbij de [medeverdachte 13] een uitvoerende rol had. Het dossier bevat ook geen bewijsmiddelen die in een andere richting wijzen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de [medeverdachte 13] zich in uitvoerende zin heeft bezig gehouden met de betalingen aan [betrokkene 1], die als ‘breekijzer’ heeft gefungeerd bij de totstandkoming van het project Eurocenter en verder dat hij, zeer waarschijnlijk in samenspraak met [betrokkene 1], en zeker in overleg met de [medeverdachte 1] er zorg voor heeft gedragen dat de [medeverdachte 1] mee kon gaan verdienen en daarbij buiten beeld zou blijven, ook voor de verdachte.
Het dossier bevat ook geen bewijsmiddelen die in een andere richting wijzen.
In verband met project 126 kan worden vastgesteld dat de verdachte is overgegaan tot omkoping van de [medeverdachte 1] (door het doen van een betalingsbelofte) om aan tafel te komen bij Philips. De verdachte handelde blijkens zijn eigen verklaringen, hier echter alleen. Het hof is - gelet hierop - van oordeel dat het vorenstaande onvoldoende is om, inzake het project 126, te kunnen spreken van een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, nu de omkoping zich heeft afgespeeld tussen de verdachte en de [medeverdachte 1].
Hetzelfde geldt voor de omkoping van de [medeverdachte 2]. Ook hiervan blijkt dat het gaat om afspraken tussen de verdachte en de [medeverdachte 2], buiten elk georganiseerd verband.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 6, 7 primair, 8, 9, 11, 12 primair, 13 primair en 14, en in de zaak met parketnummer 15/993026-08 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
(PROJECT SOLARIS):
Hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 30 januari 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 10.114.940 (Fl.22.290.396), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
2.
(PROJECT SOLARIS):
Hij in de periode van 8 oktober 1999 tot en met 10 december 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een turnkey-overeenkomst tussen Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV en [rechtspersoon 1], handelend namens de nog op te richten [rechtspersoon 5] (D-0006), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die turnkey-overeenkomst opgenomen:
- -
dat [rechtspersoon 1] en/of de nog op te richten [rechtspersoon 5] het project "Werken aan de Maas" (ook bekend onder de projectnaam "Solaris") tegen een vergoeding van FL.127.500.000, waarin alle met het project gemoeide kosten zijn begrepen, overeenkomstig een aan die turnkey-overeenkomst gehechte stichtingskostenbegroting, "turnkey" zal opleveren aan Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV, en
- -
een vermeende bouwclaim d.d. 3 november 1999 van [rechtspersoon 6] (D-2409), en
- -
die turnkey-overeenkomst gedateerd op 8 oktober 1999,
terwijl daarbij werd verzwegen dat:
- -
in werkelijkheid een aanzienlijk deel van genoemd overeengekomen bedrag van f 127.500.000 niet ter beschikking van [rechtspersoon 1] en/of de nog op te richten [rechtspersoon 5] zou komen of blijven, doch dat daarmee in opdracht van verdachte en [medeverdachte 4] in de overeenkomst verzwegen betalingen aan derden moesten worden gedaan, en
- -
die vermeende bouwclaim van [rechtspersoon 6] in het geheel niet bestond, en
- -
die turnkey-overeenkomst geantedateerd was,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
3.
(PROJECT HOLLANDSE MEESTER):
Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 24 november 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (fl. 2.600.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, en welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds, en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4] als werknemer bij Bouwfonds, anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
4.
(PROJECT HOLLANDSE MEESTER):
Hij in de periode van 17 augustus 1999 tot en met 29 oktober 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een overeenkomst tussen [rechtspersoon 1] en Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV (D-0003), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen dat Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV de rechten uit de tussen [rechtspersoon 1] en de gemeente Zoetermeer gesloten overeenkomst inzake optieverlening op een perceel grond aan het Plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer koopt van [rechtspersoon 1] tegen betaling van een overeengekomen koopsom van Fl.5.000.000 door Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV te betalen aan [rechtspersoon 1], terwijl in werkelijkheid een groot deel van dat bedrag ten goede kwam aan verdachte en [medeverdachte 3], zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
5.
(PROJECT COOLSINGEL):
Hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 13 februari 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een geldbedrag van circa Euro 6.405.108 (fl.14.115.000), dat toebehoorde aan Bouwfonds, welk geldbedrag verdachte en zijn mededader uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer bij Bouwfonds en uit hoofde van de persoonlijke dienstbetrekking van [medeverdachte 4], werknemer bij Bouwfonds , anders dan door misdrijf onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;
6.
(PROJECT COOLSINGEL):
Hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 29 oktober 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam tussen [rechtspersoon 1] en Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV (D-0002/D-1579), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers hebben verdachte en zijn mededaders valselijk en in strijd met de waarheid in die overeenkomst opgenomen dat de door Bouwfonds Vastgoedontwikkeling CV aan [rechtspersoon 1] te betalen vergoeding voor het uitvoeren van de Algemene Ontwikkelingsdiensten zoals omschreven in bijlage 1, inclusief winstderving […], fl. 13.850.000 exclusief BTW, bedraagt, en die overeenkomst gedateerd op 15 januari 1999, terwijl in werkelijkheid genoemd bedrag niet geheel voor het uitvoeren van die ontwikkelingsdiensten ter beschikking van [rechtspersoon 1] zou komen, doch dat daarmee in opdracht van verdachte en [medeverdachte 3] in de overeenkomst verzwegen betalingen aan derden moesten worden gedaan, en die overeenkomst geantedateerd was, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
7. PRIMAIR:
(PROJECTEN SOLARIS, HOLLANDSE MEESTER & COOLSINGEL)
Hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 augustus 2003, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (exclusief btw) inzake het project "Hollandse Meester", en een geldbedrag van € 7.367.872 inzake het project "Solaris", en een geldbedrag van circa Euro 1.843.400 (exclusief btw) inzake het project "Coolsingel", telkens de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen waren verkregen op basis van:
- -
een valse overeenkomst inzake verkoop rechten uit de optieovereenkomst van de stationslocatie aan het plein van de Verenigde Naties te Zoetermeer (D-0003) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 1] (D-0091);
- -
een valse turnkey-overeenkomst (D-0006) en een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 3] (D-0010) en een valse ontwikkelingsovereenkomst gesloten tussen [rechtspersoon 7] en [rechtspersoon 3] (D-1217) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [rechtspersoon 7] en [rechtspersoon 3] (D-0018) en een valse brief van [rechtspersoon 8] aan [rechtspersoon 5] (D-0282) en een valse brief van [rechtspersoon 5] aan [rechtspersoon 8] (D-1229) en een valse brief van [rechtspersoon 9] aan [rechtspersoon 5] (D-0277) en een valse brief van [rechtspersoon 5] aan [rechtspersoon 9] (D-1242) en dertien valse facturen van [rechtspersoon 9] en [rechtspersoon 10] en [rechtspersoon 8] aan [rechtspersoon 5] (exclusief btw) (D-1245 en D-1245-1 en D-1245-2 en D-1231 en D-1231-1 en D-1231-2 en D-1246-1 en D-1246-2 en D-1246-3 en D-1247-1 en D-1247-2 en D-1248-1 en D-1248-2); en
- -
een valse overeenkomst inzake de ontwikkeling van de Luxorlocatie te Rotterdam (D-0002) en een valse winstdelingsovereenkomst gesloten tussen [rechtspersoon 1] en [rechtspersoon 3] (D-0007),
door die geldbedragen inzake "Hollandse Meester" en "Coolsingel" te laten of doen storten op een derdengeldrekening van notaris [medeverdachte 14] (D-0014) en inzake "Solaris" een geldbedrag van Euro 5.982.712,- te laten of doen storten op een derdengeldrekening van notaris [medeverdachte 14] (D-0021 en/of D-1234-1 t/m D-1234-5),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
8.
(PROJECTEN HOLLANDSE MEESTER, SOLARIS & COOLSINGEL)
Hij in de periode van 1 juni 1999 tot en met 3 juni 2005 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit verdachte en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 14] en [medeverdachte 11] en [medeverdachte 10] en [medeverdachte 12], welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
-verduistering in dienstbetrekking;
-valsheid in geschrift; en
-witwassen,
terwijl verdachte binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
9.
(PROJECTEN SYMPHONY en 126);
Hij omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 13 november 2007 in Nederland, telkens aan iemand die anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 2], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 2] in dienstbetrekking heeft gedaan dan wel zal doen, zulks in het kader van de vastgoedprojecten 126 en Symphony, giften, te weten een contant geldbedrag van circa Euro 135.000 en drie horloges (merk Cartier en merk Jaeger Le Coultre en merk International Watch Corporation) en een belofte, te weten de belofte tot betaling van Euro 3.500.000, heeft gedaan van die aard en zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 2] deze giften en belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever;
11.
(PROJECT 126);
Hij omstreeks de periode van 27 juli 2004 tot en met 1 december 2006 in Nederland aan iemand die, anders dan als ambtenaar werkzaam is in dienstbetrekking, te weten [medeverdachte 1], in dienst zijnde bij Philips, naar aanleiding hetgeen deze [medeverdachte 1] in dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte, namelijk de betaling van 7/15 deel van de te behalen winst op project 126 heeft gedaan van die aard en onder zodanige omstandigheden dat verdachte redelijkerwijs moest aannemen dat die [medeverdachte 1] deze belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever;
12.
PRIMAIR:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij omstreeks de periode van 3 augustus 2004 tot en met 2 maart 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van geldbedragen de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen door [rechtspersoon 6] waren verkregen op basis van:
- -
een valse aannemingsovereenkomst gesloten tussen Bouwfonds Ontwikkeling BV en [rechtspersoon 6] (D-1069); en
- -
vier valse facturen van [rechtspersoon 6] gericht aan Bouwfonds Ontwikkeling BV (D-1093 en D-1095 en D-1096 en D-1097),
en door [rechtspersoon 6] waren doorbetaald aan [rechtspersoon 10] en [rechtspersoon 10] op basis van:
- -
een valse brief van aan [rechtspersoon 10] gericht aan [rechtspersoon 6] (D-1627); en
- -
een valse factuur van [rechtspersoon 10] aan [rechtspersoon 6] ten bedrage van circa Euro 125.000 (exclusief btw) (D-1071); en
- -
een valse factuur van [rechtspersoon 10] aan [rechtspersoon 6] ten bedrage van circa Euro 125.000 (exclusief btw) (D-1070), en
door [rechtspersoon 6] waren doorbetaald aan [rechtspersoon 11] op basis van:
- een valse factuur van [rechtspersoon 11] aan [rechtspersoon 6] ten bedrage van circa Euro 75.000 (exclusief btw) (D-1037), en
door [rechtspersoon 6] waren doorbetaald aan [medeverdachte 15] op basis van:
- -
twee valse brieven van [medeverdachte 15] gericht aan [rechtspersoon 6] (D-3749 en D-3750);
- -
en twee valse facturen [medeverdachte 15] aan [rechtspersoon 6] ten bedrage van in totaal circa Euro 300.000 (exclusief btw) (D-1256 en D-1255),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
13.
PRIMAIR:
(PROJECT EUROCENTER):
Hij in de periode van 4 mei 2004 tot en met 18 mei 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van geldbedragen tot een totaalbedrag van circa Euro 2.605.380 (exclusief btw), de werkelijke aard of de herkomst heeft verborgen of verhuld doordat die geldbedragen door [medeverdachte 15] waren verkregen op basis van:
- -
een valse deelopdracht van [rechtspersoon 12] aan [medeverdachte 15] (D-1160); en
- -
drie valse facturen van [medeverdachte 15] aan [rechtspersoon 12] ten bedrage van in totaal circa Euro 1.360.000 (exclusief btw) (D-3713); en
- -
een valse brief van [rechtspersoon 12] gericht aan [medeverdachte 15] (D-2529); en
- -
een valse factuur van [medeverdachte 15] ten bedrage van circa Euro 400.000 (D-3747-1); en
- -
drie valse facturen van [medeverdachte 15] aan Bouwfonds Ontwikkeling BV ten bedrage van in totaal circa 565.000 (exclusief btw) (D-1225 en D-1226 en D-1227); en door
- -
twee valse facturen van [medeverdachte 15] aan [rechtspersoon 11] ten bedrage van in totaal circa Euro 280.380 (exclusief btw) (D-1282 en D-1284),
en door [medeverdachte 15] waren doorbetaald aan [rechtspersoon 13] op basis van:
- -
een valse brief van [rechtspersoon 13] gericht aan [rechtspersoon 14] (D-3734); en
- -
vijf valse facturen van [rechtspersoon 13] aan [medeverdachte 15] ten bedrage van in totaal circa $1.240.120 (exclusief btw) (D-3741-1/5 en D-3741-2/5 en D-3741-3/5 en D-3741-4/5 en D-3741-5/5); en op basis van
- -
een valse overeenkomst gesloten tussen [rechtspersoon 15] [medeverdachte 15] (D-3733); en
- -
tien valse facturen van [rechtspersoon 15] [medeverdachte 15] ten bedrage van in totaal circa $2.236.765 (exclusief btw) (D-3699-1 en D-3699-2 en D-3699-3 en D-3699-5 en D-3699-6 en D-3699-7 en D-3699-8 en D-3699-9 en D-3818 en D-3819),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
14.
(PROJECT EUROCENTER)
Hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 13 november 2007 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en [medeverdachte 16] en [medeverdachte 17] en [medeverdachte 19] en [medeverdachte 18] en [medeverdachte 12] en [medeverdachte 19], welke organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
-valsheid in geschrift;
-witwassen;
terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
Parketnummer 15/993026-08
hij op 13 november 2007 te Heemstede een wapen van categorie III, te weten een dubbelloops hagelgeweer (merk Laurona & kaliber 12), en munitie van categorie III, te weten 13 patronen (waarvan 11 patronen van kaliber 12 en/of 2 patronen, zijnde zogenaamde lichtkogels), voorhanden heeft gehad
en
een wapen van categorie II onder 5°, te weten een handwapen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht (merk/model Security plus/Electric Shock), niet zijnde een medisch hulpmiddel, voorhanden heeft gehad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Naar ’s hofs oordeel is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten uitsluit, zodat deze strafbaar zijn.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van valsheid in geschrift.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van valsheid in geschrift.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van valsheid in geschrift.
Het onder 7 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Het onder 8 bewezen verklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 9 bewezen verklaarde levert op:
het aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte doen van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift of belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd.
Het onder 11 bewezen verklaarde levert op:
Het aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift of belofte doen van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift of belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever.
Het onder 12 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Het onder 13 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Het onder 14 bewezen verklaarde levert op:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder parketnummer 15/993026-08 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat – indien het hof aan de verdachte een gevangenisstraf oplegt voor de duur van minimaal vier jaren – het hof bij eindarrest de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 2 juni 2014 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezen verklaarde feiten volgt dat sprake is geweest van fraude van ongekende omvang, waarbij de verdachte voor tientallen miljoenen euro’s zijn voormalige werkgever heeft benadeeld. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De verdachte heeft in zijn functie bij Bouwfonds een leidende rol gespeeld in het via valse overeenkomsten en valse facturen, vennootschappen en tussenpersonen, onttrekken van enorme geldbedragen aan Bouwfonds. Binnen dit strak georganiseerde fraudecomplex was de verdachte lid van een driemanschap met [medeverdachte 3] en de [medeverdachte 4]. Hij is de grote initiator van de fraude binnen Bouwfonds geweest. De verdachte was samen met de medeverdachten leidinggevend in de wijze waarop gelden naar tussenpersonen gingen en hoe deze gelden later werden verdeeld. Ook na zijn vertrek bij Bouwfonds is de verdachte onverminderd doorgegaan met het plegen van strafbare gedragingen. De verdachte bleef betrokken bij projecten van zijn voormalige werkgever en onderhield contacten met de werknemers aldaar. In het project Eurocenter vervulde de verdachte wederom een coördinerende en leidinggevende rol.
De verdachte schuwde omkoping niet en had in zijn drang een belegger van formaat te worden, geen enkele moeite bestuurders van Philips, die hij daarbij nodig had, met dure horloges, contant geld en beloften om te kopen. De verdachte heeft daarnaast op sluwe wijze personen uit zijn omgeving, die om allerlei redenen daarvoor gevoelig waren, meegetrokken in een wereld waarin zijn normen golden en hij heeft zich in zijn verlangen naar status en/of geld boven de wet gesteld. Binnen het georganiseerde verband waarin de fraude plaatsvond is de verdachte de grootverdiener gebleken.
De verdachte heeft zich gedurende meerdere jaren aan strafbare feiten schuldig gemaakt. Dit wordt de verdachte zwaar wordt aangerekend.
Het wordt de verdachte door het hof voorts bijzonder kwalijk genomen dat de verdachte het vertrouwen dat zijn werkgever in hem had gesteld op grove wijze heeft beschaamd.
Er moet binnen organisaties op kunnen en mogen worden vertrouwd dat documenten, overeenkomsten, brieven en facturen die, al dan niet ter goedkeuring, worden voorgelegd, deugdelijk zijn en volledig inzicht verschaffen. Essentiële onderdelen dienen niet onvermeld of weggelaten te worden. Dat wil niet zeggen dat er op directie- of toezichtsniveau (RvB en RvC) blind mag worden getekend, maar wel dat - na op juiste wijze volledig te zijn geïnformeerd door op hun terrein deskundige ondergeschikten (in deze zaak de verdachte als directeur, de projectontwikkelaars en controllers binnen Bouwfonds) - tot ondertekening van stukken dient te kunnen worden overgegaan. Niet alle documenten, overeenkomsten, brieven zullen en kunnen tot op detailniveau doorgenomen worden. Dat is immers juist uitbesteed aan vakkundige werknemers en op hen - die daarvoor worden ingeschakeld en daarvoor worden betaald - dient onvoorwaardelijk vertrouwd te kunnen worden.
Geen enkele grote of grootschalige organisatie kan werken zonder dat vertrouwen kan worden gesteld in hen aan wie taken zijn opgedragen en die dat deel van de werkzaamheden in hun pakket hebben. Dat geldt voor hoog tot laag binnen en derhalve - terugkerend naar de onderhavige zaak - ook voor de verdachte die in 1998 met een voor het bestuur niet kenbaar ‘business model’ is gaan werken, nadat – aldus de verdachte - salarisonderhandelingen over zijn eis - een aandeel in de op te richten joint venture tussen Bouwfonds en ABN AMRO- waren afgeketst. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zich in zijn periode bij Bouwfonds niet één dag werknemer te hebben gevoeld. De verdachte zag zichzelf als een ondernemer en had toevallig ook nog een salaris en een leaseauto. Dat hij op de loonlijst stond bij Bouwfonds vond hij een detail, bijna een formaliteit. Naar het oordeel van het hof geeft de houding van de verdachte blijk van een grove miskenning van de wijze waarop de werkgever-werknemer-verhoudingen binnen organisaties, in de regel, zijn vormgegeven en het daaraan verbonden onderling vertrouwen dat in elkaar moet en mag worden gesteld. Dat vertrouwen dat zijn werkgever in hem, als algemeen directeur, had gesteld, heeft de verdachte, zoals overwogen, op grove wijze beschaamd.
Door de verdediging is in verband met de media-aandacht aangevoerd dat, anders dan in andere geruchtmakende strafzaken die in het verleden op aandacht van de media konden rekenen, de media-aandacht voor de persoon van de verdachte niet in de eerste plaats het gevolg is van de berechting zelf.
Het hof acht aannemelijk dat alle media-aandacht rondom de persoon van de verdachte en de daarin reeds verwerkte oordelen, een zware wissel hebben getrokken en nog steeds trekken op de verdachte en zijn privéleven. Tegelijkertijd ziet het hof de media-aandacht voor deze zaak evenwel als een kennelijk onvermijdelijk en bovendien van een eigen dynamiek voorzien fenomeen dat zich bij uitstek in zaken met een zekere impact voordoet. In het geval van de verdachte is de maatschappelijke positie die hij ten tijde van de door hem gepleegde feiten bekleedde, een niet onbegrijpelijk aandachttrekkend aspect. Het door de raadslieden aangebrachte onderscheid tussen de periode vóór de berechting in eerste aanleg en tijdens de berechting doet aan het voorgaande niet af, wat ook geldt voor wat tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2015 aanvullend naar voren is gebracht.
Gelet hierop worden de verzoeken, gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2015, afgewezen bij gebreke van enige noodzaak daarvan, nog afgezien van het feit dat de gedragingen van
De Nederlandsche Bank en Rabo Vastgoedgroep niet kunnen worden toegerekend aan het openbaar ministerie.
Het hof stelt vast dat de verdachte schadevergoedingsovereenkomsten met de rechtsopvolger van Bouwfonds en Philips heeft getroffen.
Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel het volgende te gelden.
Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden.
Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Ervan uitgaande dat bedoelde termijn in eerste aanleg een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 13 november 2007, kan worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis is gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vier jaren in beslag heeft genomen. Ten aanzien van de procedure bij het hof is de termijn aangevangen op 10 februari 2012, de datum waarop door zowel de verdachte als het openbaar ministerie hoger beroep is ingesteld. Nu het hof op 27 februari 2015 uitspraak doet, heeft de hoger beroepsprocedure meer dan drie jaren in beslag genomen.
Het hof acht de duur van de strafprocedure in eerste aanleg en hoger beroep onwenselijk maar niet onredelijk, in aanmerking nemend de omvang van het door de FIOD verrichte onderzoek waarbij een groot aantal (rechts)personen als verdachte is aangemerkt en dat ook nog na 13 november 2007 heeft plaatsgevonden, de enorme omvang en de complexiteit van het Klimop-dossier, het uitgebreide onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging in de zaak van de verdachte en in de zaken van de medeverdachten heeft plaatsgevonden, alsook de tijd die de behandeling van verdachtes zaak ter terechtzitting als gevolg van de gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande verdachten, in beslag heeft genomen.
Al het voorgaande waarbij het hof tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden brengt met zich dat aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur wordt opgelegd en die hoger is dan door de rechtbank is opgelegd, wat een gevolg is van het anders waarderen van de strafmaatbepalende factoren.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren passend en geboden.
Vordering gevangenneming
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft de gevangenneming gevorderd, indien het hof aan de verdachte een gevangenisstraf oplegt voor de duur van minimaal vier jaar. Het openbaar ministerie heeft de vordering onderbouwd door te stellen dat, in het algemeen, in zaken waarin vier jaar gevangenisstraf of meer is opgelegd, de meeste verdachten zich in voorlopige hechtenis bevinden. In zaken van handel in verdovende middelen, vermogens- en zedendelicten met een geweldscomponent is dat zelfs gebruikelijk. Voor de effectiviteit en geloofwaardigheid van de strafrechtelijke aanpak van witteboordencriminaliteit is dat fnuikend. Het wekt het beeld op van onaantastbaarheid en geeft voeding aan de idee dat witteboordencriminaliteit van overheidszijde minder krachtig wordt bestreden en dat verdachten daarvan een bijzonder positie innemen. In het bijzonder voor de verdachte geldt dat nooit blijk is gegeven van enig inzicht in de strafwaardigheid van zijn handelen. Gelet op de spanning met de onschuldpresumptie en in het bijzonder met het in art. 5 EVRM gegarandeerde recht op persoonlijke vrijheid, acht het openbaar ministerie de vordering slechts gerechtvaardigd wanneer het hof een aanzienlijke gevangenisstraf van vier jaar of meer oplegt (pag. 2 en 3, aanvulling bij bijzonder requisitoir).
Standpunt verdediging
De raadslieden hebben betoogd dat er geen gronden aanwezig zijn voor een bevel gevangenneming en toepassing daarvan neer zou komen op een dadelijke uitvoerbaarheid van de op te leggen straf, wat bij wet nog niet is geregeld (par. 27, Hoofdstuk VIII, Deel II, pleitnotities, d.d.10 december 2014).
Beoordeling
Het hof overweegt en oordeelt als volgt.
Een bevel tot voorlopige hechtenis kan alleen worden gegevens wanneer is voldaan aan de voorwaarden neergelegd in de art. 67 en art. 67a Sv. Er moet sprake zijn van een strafbaar feit genoemd in art. 67 Sv (gevallen) en er moet zijn voldaan aan de criteria van art. 67, derde lid, Sv en art. 67a Sv (gronden). Art. 75, eerste lid, Sv bepaalt dat het hof een bevel tot gevangenneming ook kan geven wanneer de rechter in eerste aanleg een vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd.
Als voldaan is aan de voorwaarden betekent dat echter nog niet dat voorlopige hechtenis ook moet worden toegepast. De rechter dient bij het nemen van die beslissing de belangen van de samenleving, het slachtoffer en de verdachte tegen elkaar af te wegen en na te gaan of voorlopige hechtenis ook wenselijk is. Bij die belangenafweging spelen de eis van rechtshandhaving een rol, maar ook het bepaalde van art. 5 EVRM. Doelstelling van art. 5 EVRM is de persoonlijke vrijheid en veiligheid te beschermen tegen willekeurige inbreuken (vgl. EHRM 8 juni 1976, NJ 1978/223, r.o 58 (Engel)). Om deze doelstelling te bereiken, is aan een ieder het recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid toegekend en is voorts limitatief aangegeven in welke gevallen en onder welke voorwaarden een inbreuk op dit recht mag worden gemaakt. Er moet voorts een balans zijn tussen het belang dat in een democratische samenleving bestaat en het recht op vrijheid (EHRM 25 september 2003, NJ 2004/633, r.o 37 (Vasileva)). Het enkele feit dat een ernstig delict is gepleegd is op zich onvoldoende om een voorlopige hechtenis te (blijven) rechtvaardigen (vgl. EHRM 9 december 2014, Appl. nr. 15911/08, r.o. 37 t/m 39 (Geiterfer).
In onderhavige zaak is de verdachte op 13 november 2007 aangehouden en daarna in voorlopige hechtenis gesteld. De voorlopige hechtenis is op 29 april 2008 door de rechtbank geschorst en bij vonnis van 27 januari 2012 heeft de rechtbank het reeds geschorste bevel voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven. De verdachte heeft in eerste aanleg en in hoger beroep elke zitting bijgewoond. Gelet daarop en gelet op de inmiddels lange duur van de procedure vermag het hof niet in te zien welk doel nu is gebaat bij het opnieuw in voorlopige hechtenis stellen van de verdachte. De enkele veroordeling volstaat daarvoor niet, terwijl de door het openbaar ministerie gemaakte algemene vergelijking niet als doorslaggevend wordt aangemerkt, omdat het in iedere zaak gaat om de specifieke omstandigheden van het geval die afzonderlijk en in onderling verband bezien de grondslag vormen om een verdachte in voorlopige hechtenis te stellen. Voorts kan het hof het openbaar ministerie niet volgen in de stelling dat de verdachte nooit blijk heeft gegeven van enig inzicht in de strafwaardigheid van zijn handelen. Wat hier van zij, op zichzelf beschouwd vormt dit geen grond om de verdachte in voorlopige hechtenis te stellen.
De vordering gevangenneming wordt derhalve afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 140, 225, 322, 328ter en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de het onder feit 11 impliciet cumulatief ten laste gelegde gift(en) ‘de betaling van een totaalbedrag van Euro 12.500.000 en/of de betaling van een totaalbedrag van Euro 422.500, in elk geval enig(e) geldbedrag(en)’.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 10 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 6, 7 primair, 8, 9, 11, 12 primair en 13 primair en 14, en in de zaak met parketnummer 15/993026-08 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 tot en met 6, 7 primair, 8, 9, 11, 12 primair en 13 primair en 14, en in de zaak met parketnummer 15/993026-08 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot gevangenneming van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid vanmr. R. Cozijnsen en mr. M.E. Olthof, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 februari 2015.
Uitspraak 30‑01‑2013
Inhoudsindicatie
In de Klimop-zaken heeft het hof uitspraak gedaan over de verzoeken tot het horen van getuigen en andere onderzoekswensen.
Partij(en)
Uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op het ter terechtzitting van 17 en 18 december 2012 en
11 januari 2013 in het kader van de onderzoekswensen verzochte, in de strafzaak met bovenvermeld parketnummer tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoekswensen
De raadslieden hebben bij schriftuur, nadere schriftuur en bij pleidooi onderzoekswensen geformuleerd en toegelicht die bestaan uit verzoeken die zien op de inzage in, onderscheidenlijk de voeging van stukken, verzoeken die zien op het horen van getuigen alsmede verzoeken die zien op praktische maatregelen.
- 1.
De verzoeken ter zake de inzage in en voeging van stukken
De verzoeken tot inzage in en voeging van stukken kunnen worden onderscheiden in verzoeken die gebaseerd zijn op de door de verdediging geformuleerde werkhypotheses en de verzoeken die daar niet op zijn gebaseerd.
- 1.1.
Beoordelingsmaatstaf
Het hof stelt ten aanzien van de door de raadslieden gedane verzoeken tot inzage in en voeging van stukken het navolgende voorop.
Verzoeken tot voeging van stukken die het openbaar ministerie in zijn bezit heeft, maar die - ten gevolge van de door het openbaar ministerie gemaakte selectie - niet in het dossier zijn opgenomen dienen te worden gehonoreerd, indien die stukken zijn aan te merken als stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen (aldus het nieuwe artikel 149a Wetboek van Strafvordering (Sv), waarvan niet alleen kan worden aangenomen dat het onmiddellijke werking heeft, maar welk artikel ook gezien kan worden als een bepaling waarin de al geldende jurisprudentie is verwerkt), behoudens de uit artikel 149b Sv voortvloeiende uitzonderingen.
Deze verzoeken dienen dan wel voldoende te zijn onderbouwd. Indien verzoeken evenwel aan die voorwaarde voldoen, moet niet te snel worden aangenomen dat deze stukken in de zaak niet relevant zijn. De vraag rijst wanneer van een voldoende onderbouwing kan worden gesproken. Naar uit het Bendenoun-arrest (EHRM 24 februari 1994, NJ 1994,496) blijkt, dienen argumenten aan te worden gedragen ter onderbouwing van de verzoeken. Voorts kan worden aangenomen dat bij omvangrijke dossiers er op zijn minst een objectieve aanwijzing dient te zijn dat inzage in de gevraagde stukken enige bijdrage kan leveren aan een beter verloop van het (proces)recht.
De raadslieden hebben verzocht de verzoeken tot inzage in en voeging van stukken aan te merken als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten (nummers 173, 199, 214, 224, 228, 245, 253, 260, 270 en 272, pleitaantekeningen inzage/voeging), daarmee kennelijk doelend op het bepaalde in artikel 359 lid 2 Sv. De verdediging miskent daarbij de betekenis van het tweede lid van voornoemd artikel, nu dit ziet op de inrichting van de uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende motiveringen die zien op de beslissingen als bedoeld in de artikelen 349 en 358 Sv. De beslissingen ter zake verzochte onderzoekswensen vallen hier niet onder.
Met inachtneming hiervan oordeelt het hof over de verzoeken als volgt.
- 1.2.
Verzoeken gebaseerd op de door de verdediging geformuleerde werkhypotheses
De verzoeken tot inzage in en voeging van stukken, betrekking hebbend op de door de verdediging geformuleerde werkhypotheses, betreffen:
• de startinformatie (nummers 38 t/m 61 en 132 t/m 134, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 64, 83, 104, 112, 172 t/m 198, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• de kast van [getuige 1] (nummers 123 t/m 125, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en de nummers 60, 64, 72, 73, 83, 112, 115, 119 t/m 171, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• de FIOD-journalen (nummers 126 t/m 128, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 60, 83, 105, 112, 199 t/m 213, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• het opsporingsinformatiearchief (nummer 130, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 112, 173 t/m 198, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• het opsporingsinformatierapport (nummers 60, 64, 67 t/m 71, 214 t/m 223, pleitaantekeningen inzage/voeging),
• de powerpointpresentatie van [getuige 1] (nummer 131, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummer 225, pleitaantekeningen inzage/voeging) en
• de TPO-stukken, de stukken opgesteld ten behoeve van de officier van justitie, de stukken die in de TPO’s aan de orde zijn gekomen (nummer 131, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 60, 64, 83, 102, 103, 112, 115, 211, 219, 224 t/m 227, pleitaantekeningen inzage/voeging).
Het hof leest in hetgeen namens de verdachte in dit verband is aangevoerd - naar de kern genomen - twee argumenten die aan deze verzoeken ten grondslag liggen, te weten:
1) de werkhypotheses, die inhouden dat de controleambtenaren geen reguliere (administratieve) boekenonderzoeken hebben ingesteld, maar louter bezig zijn geweest met opsporingswerkzaamheden. Daardoor is sprake van détournement de pouvoir, samenloop van bevoegdheden en schending van het nemo tenetur-beginsel. Door de verdediging is dit omschreven als onderzoekswensen die samenhangen ‘met de start van het strafrechtelijk onderzoek en de rol hierbij van de door de belastingcontrole verkregen informatie’ (zie pleitaantekeningen inzage/voeging onder nummer 109); en
- 2)
dat sprake is geweest van het achterhouden van en/of het nalaten om onderzoek te doen naar ontlastende informatie, waarbij het - gezien de appelstukken - meer in het bijzonder gaat om de toestemming van de getuige [getuige 2] (verleend aan de verdachte om naast zijn werkzaamheden voor [rechtspersoon 1] nevenactiviteiten te ontwikkelen en daarmee bijverdiensten te genereren), alsmede het verwerven van inzicht in de gebruikelijke gang van zaken binnen [rechtspersoon 1] en de sector in het algemeen (pleitaantekeningen inzage/voeging onder 18, 21, 51, 91, 148, 150).
Naar uit de jurisprudentie blijkt, en hiervoor is opgemerkt, mogen aan de onderbouwing van dit soort verzoeken niet al te zware eisen worden gesteld, omdat het voor de verdediging veelal niet mogelijk is haar verzoeken nader te onderbouwen. Van een dergelijke onmogelijkheid is in deze zaak echter geen sprake, aangezien de verdachte zelf, als primaire bron van informatie, op eenvoudige wijze in staat moet worden geacht de verzoeken nader te onderbouwen, door aan te geven op welke momenten door hem (al dan niet door tussenkomst van zijn boekhouder) op vragen van controleambtenaren van de Belastingdienst informatie is gegeven die voor hem belastend bleek te zijn. Het verstrekken van deze informatie ligt aldus binnen het bereik van de verdachte en is essentieel voor alle door de verdediging naar voren gebrachte werkhypotheses, omdat die in de kern alle inhouden dat gedragingen zijn verricht die tot gevolg hadden dat het nemo tenetur-beginsel werd geschonden.
In zoverre zijn de verzoeken dan ook onvoldoende onderbouwd.
Alhoewel de vraag gesteld zou kunnen worden of niet reeds in eerste aanleg de hiervoor aangestipte onderbouwing door de verdediging had dienen te worden verstrekt, geldt die onderbouwingeis eens te meer nu in eerste aanleg meerdere ambtenaren, in verband met die werkhypotheses, meermalen als getuige zijn gehoord (onder wie mevrouw [betrokkene 1] en de heren [getuige 3], [getuige 1], [getuige 4] en [betrokkene 2]). Dat, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, diverse getuigen deels niet hebben verklaard, omdat zij zich bepaalde zaken niet meer konden herinneren, maakt dit niet anders. Dit doet immers niet af aan het feit dat - naar hiervoor is overwogen - de onderbouwing van de verzoeken onvoldoende was en is. Een en ander wordt niet anders door wat in appel nog naar voren is gebracht.
Met betrekking tot het tweede argument, zijnde het achterhouden van, dan wel achterwege laten van nader onderzoek naar - voor de verdachte - ontlastende informatie, wordt het navolgende overwogen.
Naar het oordeel van het hof is - in het licht van hetgeen daarover al uit de stukken die zich in het dossier bevinden blijkt - onvoldoende onderbouwd waarom de stukken waarvan inzage en voeging wordt verzocht redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen. Immers, de toestemming van de getuige [getuige 2], waar de verdediging op doelt, maakte in eerste aanleg al onderdeel uit van de stukken van het geding, zodat deze bij de in het kader van artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen in de beoordeling kon en ook is betrokken.
Voorts acht het hof in dit kader van belang dat de verdediging aan de als getuigen gehoorde ambtenaren vragen heeft kunnen stellen over het gestelde nalaten. Dit klemt te meer nu - naar het oordeel van het
hof - de gehoorde ambtenaren met betrekking tot deze vragen de meest voor de hand liggende kenbron zijn om daarover helderheid te verschaffen.
Met betrekking tot het inzicht verschaffen in de gebruikelijke gang van zaken binnen [rechtspersoon 1] en de sector wordt erop gewezen dat het hof ambtshalve het onderzoeksrapport van het Verweij Jonker- Instituut aan het dossier heeft gevoegd en een kopie daarvan aan de verdediging ter hand heeft gesteld. Gezien dit alles is het hof van oordeel dat ook in dit opzicht de verzoeken een voldoende onderbouwing ontberen.
Een en ander brengt mee dat de verzoeken tot inzage in en voeging van de startinformatie, de kast van [getuige 1], de FIOD-journalen, het opsporingsinformatiearchief, het opsporingsinformatierapport, de powerpointpresentatie van [getuige 1], de TPO-stukken, de stukken opgesteld ten behoeve van de officier van justitie alsmede de stukken die in de TPO’s aan de orde zijn gekomen worden afgewezen.
- 1.3.
De overige verzoeken
Het verzoek tot inzage in de rafellijstdossiers
Ook hier dient allereerst de vraag te worden beantwoord of het verzoek voldoende is onderbouwd. Ter terechtzitting in hoger beroep is ter onderbouwing van het verzoek gesteld dat het (ook) “nauwelijks anders kan” dan dat de rafellijst van belang is om de verdediging in staat te stellen kennis te nemen van alle - mogelijke - relevante feiten, belangenafwegingen en beleidvoering die de zaak kunnen betreffen en teneinde de kennisongelijkheid te compenseren (nummers 108 t/m 110 en 129, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 26, 64, 228 t/m 244, Pleitaantekeningen inzage/voeging).
Naar door de verdediging terecht is opgemerkt gaat het om wat redelijkerwijs van belang kan zijn voor de zaak van de verdachte. Hierin schuilt echter onmiddellijk de beperking, omdat het - bij een tegen meerdere verdachten gericht opsporingsonderzoek - bij de samenstelling van de processtukken gaat om even zoveel meerdere afzonderlijk strafzaken. Dat het gaat om een meerdere verdachten betreffend samenhangend feitencomplex brengt niet een onbeperkt recht op inzage in de stukken in de zaken van (alle) medeverdachten mee (vgl. HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692). Alleen wanneer stukken uit het parallelle tegen medeverdachten gerichte onderzoek relevant kunnen zijn voor de zaak van de verdachte moeten die stukken - in beginsel, behoudens eventuele op artikel 149b Sv gestoelde uitzonderingsgevallen - in het op zijn zaak betrekking hebbende dossier worden gevoegd, maar ook hier is dan wel weer vereist dat concreet en onderbouwd wordt aangevoerd waarom inzage in en voeging van stukken van belang kan zijn in verband met enige in het kader van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing in de zaak van de verdachte. Nu deze concrete onderbouwing ontbreekt en vrijwel geheel wordt volstaan met algemeenheden (zoals: het nauwelijks anders kan zijn, valt toch lastig vol te houden, inzage zeer wel relevant kan zijn, valt met zekerheid te zeggen), zal dit verzoek worden afgewezen, waarbij ten aanzien van hetgeen met betrekking tot dossier 464120 (Paasheuvelweg) is gesteld, wordt overwogen dat dit niet in de tenlastelegging van de verdachte is opgenomen. Met betrekking tot de factuur van de getuige [getuige 5] aan de getuige [getuige 6] wordt gewezen op de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 11, proces-verbaal van de zitting). De verdachte geeft daarbij zelf uitleg over de door de getuige [getuige 6] ingediende factuur van 18 juli 2008 en de rol van de getuige [getuige 5] daarbij.
Dit brengt mee dat van een voldoende onderbouwing van dit verzoek geen sprake is.
Het verzoek om voeging van onderliggende stukken in verband met de artikel 12 Sv klacht
Ook dit verzoek (nummers 146 en 147, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 228 tot en met 244, Pleitaantekeningen inzage/voeging) zal - in het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot het verzoek tot inzage in de rafellijst is overwogen - als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
De verzoeken ter zake de geheimhoudergesprekken en de stukken van notaris [getuige 7]
De verzoeken ter zake de geheimhoudergesprekken
Uit de nadere op 11 januari 2013 ter terechtzitting in hoger beroep gegeven mondelinge toelichting blijkt dat het verzoek tot inzage in/voeging van (de verslaglegging van) de geheimhoudersgesprekken is gestoeld op de overtuiging dat in die gesprekken de toestemming van [getuige 2] naar voren moet zijn gekomen. Voorts is eerder gesteld dat in de - in dit kader - verlangde stukken informatie kan zijn vervat die relevant kan zijn voor de (mogelijkheid van) controle op de rechtmatigheid van de uitvoering van het opsporingsonderzoek, althans op de rechtmatigheid van overheidshandelen dat in elk geval mede gericht is geweest op de opsporing van commune delicten (nummers 62 t/m 66 en 135 en 136, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 112, 245 t/m 252, Pleitaantekeningen inzage/voeging).
Geoordeeld wordt dat - naar de kern genomen - aan dit verzoek dezelfde werkhypotheses ten grondslag liggen als de werkhypotheses die aan de verzoeken tot inzage/voeging van de startinformatie, de kast van [getuige 1] etc. ten grondslag liggen. Onder verwijzing naar hetgeen hierover eerder in deze uitspraak is overwogen zal dit verzoek worden afgewezen.
De stukken van notaris [getuige 7]
De verdediging beroept zich in het kader van dit verzoek enerzijds op de stellingen die aan het verzoek tot inzage in en voeging van de geheimhoudergesprekken ten grondslag liggen en anderzijds op de stelling dat inbreuk is gemaakt op de vertrouwelijkheid van de relatie tussen de verdachte en zijn notaris, waardoor de opsporing in elk geval op dit punt ondeugdelijk is (nummers 67 t/m 72 en 137 en 138, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 112, 253 tot en met 259 Pleitaantekeningen inzage /voeging).
Met betrekking tot het verzoek tot inzage in en voeging van de stukken van de notaris [getuige 7] wordt allereerst verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de geheimhoudergesprekken is opgemerkt. Tevens wordt overwogen dat de verdachte, als primaire bron van informatie (zoals ook wordt gesteld in de pleitaantekeningen onder 256) zeer wel weet wat tussen hem en de notaris aan de orde is geweest. Voorts wordt nog overwogen dat het verzoek berust op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 13 januari 2006, NJ 2006, 480). Een en ander brengt mee dat dit verzoek een voldoende onderbouwing mist en derhalve zal worden afgewezen.
Het verzoek ter zake de ontnemingsrapportage
De verdediging verzoekt inzage in en voeging van voornoemde rapportage of het concept, teneinde het gebruik van de resultaten van het strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) bij de opsporing te kunnen vaststellen. Voorts kunnen deze stukken relevant zijn voor in deze zaak te nemen beslissingen, aldus de verdediging. Daarnaast wil de verdediging kunnen controleren of niet al eerder dan op 13 november 2007 dwangmiddelen zijn ingezet (nummers 139 t/m 141, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 260 t/m 269 Pleitaantekeningen Inzage/voeging).
Het hof is van oordeel dat op grond van hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangedragen, niet gezegd kan worden dat dit verzoek daarmee voldoende is onderbouwd. De suggestie dat mogelijk al eerder dan op 13 november 2007 dwangmiddelen zijn gebruikt steunt op de opmerking dat het de nodige vragen oproept dat al binnen een week na de start van het SFO op 7 november 2007 conservatoire beslagen konden worden gelegd, maar niet nader wordt geconcretiseerd waarom dit vreemd zou zijn. Voorts wordt overwogen dat voor het al dan niet rekening houden met hetgeen in het kader van de schikking door de verdachte is betaald inzage/voeging van de (concept) ontnemingsrapportage niet relevant is en dat – zonder nadere toelichting die ontbreekt – ook overigens niet valt in te zien waarom inzage in en voeging van deze stukken relevant zou kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
Het verzoek ter zake verslaglegging van de verdwijning van de laptop inhoudende het onderzoeksdossier
Aan dit verzoek ligt concreet ten grondslag dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de persaandacht niet heeft laten meewegen bij de beoordeling van de strafmaat, alsmede dat de verdediging er recht op heeft te weten of de laptop doelbewust uit handen is geraakt van de FIOD en/of dat de verdwijning doelbewust geheim is gehouden. Dit laatste zou kunnen volgen uit - kort weergegeven - de verslaglegging van de reactie van de FIOD. (nummers 148 t/m 153, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 30, 34 t/m 40 en 270 Pleitaantekeningen Inzage /voeging).
Met betrekking tot het eerste argument wordt overwogen dat - voor zover dat al aan de orde komt - voor het te zijner tijd al dan niet laten meewegen van de persaandacht de inzage in en voeging van de verzochte stukken niet relevant is, aangezien in het kader van de op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen slechts de persaandacht op zichzelf relevant is.
In verband met het tweede argument acht het hof termen aanwezig het openbaar ministerie te verzoeken een aanvullend proces-verbaal op te laten maken over het gestelde “van de radar verdwijnen” van de laptop en over hetgeen naar aanleiding daarvan vervolgens is geschied.
Het aanvullend proces-verbaal dient antwoord te geven op de vragen of sprake is geweest van een dergelijk “van de radar verdwijnen” van de laptop, of daarvan verslaglegging heeft plaatsgevonden, en zo ja, wat de uitkomsten daarvan zijn geweest.
De verzoeken ter zake:
- a)
de processen-verbaal van het onderzoek in de terechtzittingen in de zaken van de medeverdachten;
- b)
de verklaringen van de verdachte als getuige in de zaken van de medeverdachten; en
- c)
van de (getuigen)verhoren die in die zaken hebben plaatsgevonden
(nummers 142 en 143, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummers 20, 28, 271 Pleitaantekeningen inzage /voeging)
Op het verzoek ter zake de processen-verbaal van het onderzoek in de terechtzittingen in de zaken van de medeverdachten behoeft niet meer te worden beslist, nu het openbaar ministerie in eerste aanleg, ter terechtzitting van 22 september 2011 (pagina 7) reeds heeft aangeboden desgevraagd alle zittingsprocessen-verbaal in de zaken van de medeverdachten te zullen verstrekken.
Tegen het verzoek om voeging van de verklaringen die de verdachte als getuige in de zaken van de medeverdachten heeft afgelegd bestaat geen bezwaar. Het hof zal het openbaar ministerie verzoeken die verklaringen te voegen aan het dossier van de verdachte.
Het verzoek tot inzage in en voeging van de getuigenverhoren die in de andere zaken hebben plaatsgevonden en zullen plaatsvinden, zal worden afgewezen, aangezien niet is onderbouwd wat de relevantie hiervan zou moeten zijn.
Het verzoek ter zake de stukken die op het wrakingsincident betrekking hebben
(nummers 144 en 145, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en nummer 271 Pleitaantekeningen
inzage /voeging).
Op dit verzoek behoeft niet meer te worden gerespondeerd, omdat deze stukken al zijn overgelegd en gevoegd. Het hof beschouwt dit verzoek als ingetrokken.
- 2.
De getuigenverzoeken
- 2.1.
Beoordelingsmaatstaf
Voor de beantwoording van de vraag welke maatstaf gehanteerd dient te worden, het verdedigingsbelang of het noodzaakcriterium, is allereerst het bepaalde in art. 410, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van belang. In genoemd artikellid is bepaald dat de verdachte binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, kan indienen.
In onderhavige zaak is door de verdachte op 10 februari 2012 hoger beroep ingesteld en is op
25 februari 2012 de schriftuur binnengekomen ter griffie. Daarmee is de schriftuur buiten de daarvoor gestelde termijn binnengekomen en is de te hanteren maatstaf ter zake de getuigenverzoeken het noodzaakcriterium (vgl. HR 23 mei 2000, LJN AA5880 en NJ 2000, 465).
Daarenboven wordt door het hof het volgende overwogen.
In de appelschriftuur wordt verzocht om het horen van:
“alle getuigen die door de betreffende kamer, de rechter-commissaris, dan wel de raadkamer zijn afgewezen of niet zijn gehoord om andere redenen, maar wel waren opgegeven”;
“alle getuigen die al wel zijn gehoord in de zaak van appellant, indien zij weigerden een vraag te beantwoorden, zich op een verschoningsrecht beriepen, of indien een vraag van de verdediging belet werd”; en
“alle getuigen die door de medeverdachten zijn opgegeven in hun hoger beroep; alsmede alle medeverdachten”.
In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt als vereiste besloten dat de daar bedoelde opgave van getuigen voldoende stellig en duidelijk als zodanig in de appelschriftuur moet zijn vermeld. Naar het oordeel van het hof kan de door de raadsman gedane opgave niet worden aangemerkt als een voldoende stellig en duidelijke opgave en is niet sprake van een verzoek tot oproeping van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat in gevolge art. 418, derde lid, Sv eveneens de noodzaak tot het horen van de getuigen de voor de beslissing toepasselijke maatstaf is
(vgl. HR 11 september 2012, LJN BX4150). Hierbij overweegt het hof dat in de zaak van de verdachte de rechtbank een zogeheten PROMIS-vonnis heeft gewezen, hetgeen inhoudt dat de bewijsmiddelen zijn opgenomen in het vonnis en de raadsman dus op de hoogte was van de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen. Dat de raadsman naar zijn zeggen 11 PROMIS-vonnissen heeft moeten lezen, waarmee blijkbaar wordt gedoeld op de uitspraken in de andere zaken, raakt de zaak van de verdachte niet en is niet een factor die meeweegt bij de beoordeling of sprake is van een voldoende stellig en duidelijke opgave van getuigen.
Ter zitting van 11 januari 2013 is, ter onderbouwing van enkele getuigenverzoeken, nog een beroep gedaan op invulling van het formele noodzaakcriterium aan de hand van het verdedigingsbelang, maar naar het oordeel van het hof is daar geen plaats voor, nu de Hoge Raad die toepassing heeft verbonden aan het gegeven dat de verdediging geen kennis draagt van de bewijsvoering c.q. de verwerping van de bewijsverweren en daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. (vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702 en NJ 2007, 626, r.o. 3.4.2).
Bovenstaande leidt tot de volgende beslissingen.
- 2.2.
De verzochte getuigen
De getuigen [getuige 5] en [getuige 6]
Betoogd is dat de getuige [getuige 5] anders dan de verdachte heeft verklaard over de anderhalf miljoen gulden die de getuige [getuige 5] op project Solaris heeft gefactureerd. Over die factuur en zijn banden met de getuige [getuige 2] wensen de raadslieden de getuige vragen te stellen (nummer 158, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 12, pleitaantekeningen getuigen).
Verder is betoogd dat getuige [getuige 6] gehoord dient te worden over de factuur van de getuige [getuige 5] aan de getuige [getuige 6] (nummer 159, nader schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 15, pleitaantekeningen getuigen.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van deze getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, gelet op de door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 11) afgelegde verklaring waarin de verdachte zelf uitleg geeft over de door de getuige [getuige 6] ingediende factuur van 18 juli 2008 en de rol en de positie van [getuige 5] daarbij (D-0275).
De getuige [getuige 8]
Het horen van de getuige [getuige 8] wordt verzocht om vragen te stellen over het bij hem gehouden fiscale onderzoek, de toestemming voor neveninkomsten en wat de verdachte hem heeft medegedeeld, het verdwijnen van de laptop en over hetgeen de getuige heeft verklaard in hoger beroep over de [rechtspersoon 1] projecten (nummer 160, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 11, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, aangezien in redelijkheid niet is te verwachten dat de inhoud van een af te leggen verklaring op enigerlei wijze van belang kan zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing, gelet op de onderwerpen waarover de getuige zou moeten worden gehoord. Ter zake de toestemming wordt overwogen dat de verdachte zelf daarover ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 (pagina 12 e.v. en pagina 24 in het bijzonder) al uitvoerig uitleg heeft gegeven en de verdachte als primaire bron van de informatie daarover in hoger beroep nader kan verklaren.
De getuige [getuige 9]
De getuige [getuige 9] is verzocht om hem te horen over het “bloemetjesgeld”, moeilijke betalingen en overleg met de verdachte (nummer 162, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 14, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken. De getuige [getuige 9] is uitgebreid gehoord ten overstaan van de rechter-commissaris op
18 augustus 2010. Onvoldoende duidelijk is op welke punten de getuige gehoord zou moeten worden, anders dan op de punten die in de verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris reeds aan de orde zijn gebracht.
De getuige [getuige 10]
De getuige [getuige 10] is verzocht om te worden gehoord, onder meer, over zijn samenwerking met [getuige 11] en [betrokkene 3], over het (niet) bestaan van het oogmerk van oplichting van [slachtoffer] en de waarheidsvinding (nummer 165, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 16, pleitaantekeningen getuigen).
De getuige [getuige 10] is op 27 juni 2011 in eerste aanleg in de zaak van de verdachte als getuige gehoord. Onvoldoende duidelijk is op welke specifieke punten de getuige nog gehoord zou moeten worden, anders dan op de punten die in de verklaring reeds aan de orde zijn gekomen, die de ten laste gelegde feiten raken waarvan de verdachte wordt verdacht, en anders dan de algemene formulering dat over het oogmerk tot oplichting vragen dienen te worden gesteld. Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken.
De getuige [getuige 11]
Betoogd is dat getuige [getuige 11] dient te worden gehoord omtrent zijn verklaringen in het rafellijstdossier, zijn vervolging, zijn communicatie met de belastingdienst en de FIOD over Eurocenter en alle onderwerpen waarover de getuige in eerste aanleg zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen (nummer 166, nadere schriftuur d.d. oktober 2012).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daarbij overweegt het hof dat in redelijkheid niet is te verwachten dat de inhoud van een af te leggen verklaring op enigerlei wijze van belang kan zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing in het kader van art. 348 en art. 350 Sv. Uit de door de verdediging hiervoor aangehaalde punten en de nog openstaande vragen (zie pagina 9 en 10 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 8 juni 2011) blijkt onvoldoende waarover de getuige bevraagd dient te worden, als het gaat om de strafrechtelijke verwijten die de verdachte zelf aangaan en die zijn verwoord in de tenlastelegging van de verdachte.
De getuigen [getuige 12] en [getuige 13]
Er is verzocht om het horen van deze getuigen teneinde de getuigen vragen te stellen over het verdwijnen van de laptop, het gebruik van de inhoud van de laptop en andere onderwerpen (nummers 167 en 168, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina’s 3, 4 en 5, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Het hof verwijst in dit verband ook naar zijn beslissing betreffende het verzoek om inzage in of voeging van de interne verslaglegging over de verdwijning van de laptop.
De getuige [getuige 14]
De getuige [getuige 14] is verzocht om, onder meer, te worden gehoord over de beïnvloeding van de media door [rechtspersoon 1] (nummer 169, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina’s 2 en 3, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken. In redelijkheid is niet te verwachten dat de inhoud van een af te leggen verklaring op enigerlei wijze van belang kan zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissingen. Het hof verwijst voorts naar hetgeen bij getuigen [getuige 12] en [getuige 13] is opgemerkt.
De getuigen [getuige 4], [getuige 1] en [getuige 3]
Ter toelichting op het horen van deze getuigen is aangevoerd dat de getuigen het volgend en ondersteunend karakter van het controleonderzoek hebben ontkend. Omdat de rechtbank de verweren van de verdediging heeft verworpen wenst de verdediging de getuigen nogmaals te horen (nummer 170, nadere schriftuur d.d. oktober 2011 en pagina’s 5, 6 en 7, pleitaantekeningen getuigen).
Het gaat hier om zogeheten “rechtmatigheidsgetuigen” (getuigen die kunnen worden gehoord in het kader van de rechtmatigheid van de bewijsverkrijging of het opsporingsonderzoek).
De getuige [getuige 1] is, in eerste aanleg, meermalen uitvoerig gehoord en de rechter-commissaris heeft aan het einde van het laatste verhoor van 20 januari 2011 opgetekend dat er geen vragen meer zijn aan de getuige. Ook de getuige [getuige 3] is, in eerste aanleg, uitvoerig gehoord, waarbij aan het einde van het verhoor van 26 januari 2011 door de rechter-commissaris is vastgesteld dat de advocaten geen vragen meer hebben aan de getuige. Ten slotte geldt hetzelfde voor de getuige [getuige 4]. Ook bij zijn laatste verhoor van 5 januari 2011 is door de rechter-commissaris vastgesteld dat de advocaten geen vragen meer hebben.
Gelet hierop wijst het hof het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, zulks gelet op het feit dat de verdediging in eerste aanleg reeds in geruime mate de gelegenheid heeft gekregen deze getuigen te horen, daarvan ook gebruik heeft gemaakt en in hoger beroep geen omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot het nader horen van deze getuigen.
De getuigen [getuige 15] en [getuige 16]
De getuige [getuige 15] dient, volgens de verdediging, gehoord te worden over een veelheid van onderwerpen die betrekking hebben op haar rol in het Klimop-onderzoek (nummers 171, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 10, pleitaantekeningen getuigen).
De verdediging heeft ter toelichting op het verzoek betoogd dat de getuige [getuige 16], onder meer, kan verklaren over de schikking met de fiscus in 2010, over de beïnvloeding van getuigen, over het al dan niet aansturen van de getuige [getuige 4] door het openbaar ministerie, over het niet-bestaan van enige geheimhouding tussen belastingcontrole en aanslagregeling enerzijds en de FIOD anderzijds en over de samenloop van ontneming en belastingaanslagen (nummer 172, nadere schriftuur d.d. oktober 2012 en pagina 8, pleitnota).
Ook voor deze getuigen geldt dat het gaat hier om zogeheten “rechtmatigheidsgetuigen”.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken, aangezien ten aanzien van het (belasting)onderzoek reeds uitvoerig, in eerste aanleg, meerdere getuigen zijn gehoord, de raadslieden ten aanzien van die getuigen hebben medegedeeld geen vragen meer te hebben en de verdachte op een aantal punten zelf de betreffende informatie kan verschaffen. Voorts wordt in dit verband nog verwezen naar hetgeen hieromtrent is overwogen ten aanzien van de inzage in en voeging van stukken die zien op de werkhypotheses.
De getuigen [getuige 17] en [getuige 18]
Ter toelichting op de verzoek om de getuigen [getuige 17] en [getuige 18] te horen heeft de verdediging betoogd dat deze dienen te worden gehoord over een veelheid aan onderwerpen, waaronder de inrichting en het karakter van het ontnemingsonderzoek, het onmogelijk maken van een schikking, het verstrekken van beslaglijsten aan [slachtoffer] en [rechtspersoon 1], over het berokkenen van schade ter zake de in beslag genomen opties, over de transactie van 2010, over het beïnvloeden van overheidsgetuigen en over de veelvuldige contacten met de pers (nummers 174 en 175, nadere schriftuur d.d. oktober 2010 en pagina’s 16 en 17, pleitaantekeningen getuigen).
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuigen af, nu de noodzaak van hetgeen is verzocht niet is gebleken. Op een aantal punten is door het openbaar ministerie in eerste aanleg al informatie verstrekt, een aantal punten waaromtrent de getuigen zou moeten worden bevraagd kunnen in redelijkheid niet van belang zijn voor enige in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissingen en ter zake een aantal andere onderwerpen, zoals de beïnvloeding van overheidsgetuigen, hadden de reeds in eerste aanleg gehoorde getuigen bevraagd kunnen worden.
De getuigen [getuige 2], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 7] en [getuige 21]
Het hof wijst toe de getuigenverzoeken ter zake de getuigen [getuige 2], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 7] en [getuige 21].
- 3.
De verzoeken die zien op praktische maatregelen
Het verzoek om de in de dataroom opgenomen informatie digitaal beschikbaar te krijgen
Dit verzoek is door de verdediging gedaan teneinde te bewerkstelligen dat op voor de verdediging eenvoudigere wijze inzage kan worden gekregen in de dataroom (nummers 178 en 179, nadere schriftuur d.d. oktober 2012).
Dit verzoek zal worden afgewezen, aangezien de door het openbaar ministerie geschetste (privacy)belangen van derden zwaarder wegen dan de door de verdediging naar voren
gebrachte praktische bezwaren. In dit verband acht het hof (wel) van belang dat de voor de verdediging gecreëerde mogelijkheden tot inzage niet aan het voeren van een gedegen verdediging in de weg staan, mede gelet op de toezegging van het openbaar ministerie dat aan eventuele problemen onverwijld aandacht zal worden geschonken.
Het verzoek tot inzage in het hof dossier
Dit verzoek zal worden toegewezen. Gezien de omvang van de processtukken zal kennisneming onder toezicht plaatsvinden. Het tijdstip waarop een en ander zal kunnen plaatsvinden zal (in overleg met de verdediging) nader worden vastgesteld.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek tot inzage in en/of voeging van de startinformatie, de kast van [getuige 1], de FIOD-journalen, het opsporingsinformatiearchief, het opsporingsinformatierapport, de powerpointpresentatie van [getuige 1], de TPO-stukken, de stukken opgesteld ten behoeve van de officier van justitie en de stukken die in de TPO’s aan de orde zijn gekomen;
Wijst af het verzoek tot inzage in en/of voeging van de rafellijstdossiers, onderliggende stukken in verband met de artikel 12 Sv-klacht, de geheimhoudersgesprekken, de stukken van notaris [getuige 7], de ontnemingsrapportage;
Wijst af het verzoek tot inzage in en/of voeging van de getuigenverhoren die in de andere zaken hebben plaatsgevonden en zullen plaatsvinden;
Wijst af het verzoek om de in de dataroom opgenomen informatie digitaal beschikbaar te krijgen;
Wijst af het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 5], [getuige 6], [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], [getuige 12], [getuige 13], [getuige 14], [getuige 4], [getuige 1], [getuige 3], [getuige 15], [getuige 16], [getuige 17] en [getuige 18];
Wijst toe het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 2], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 7] en [getuige 21]. Deze getuigen zullen op een nader te bepalen terechtzitting worden gehoord;
Wijst toe het verzoek tot inzage in het hofdossier;
Verzoekt het openbaar ministerie een aanvullend proces-verbaal te doen opmaken dat antwoord dient te geven op de vragen of sprake is geweest van een verdwenen laptop inhoudende het Klimop-dossier, of daarvan verslaglegging heeft plaatsgevonden, en zo ja, wat de uitkomsten daarvan zijn geweest; en
Verzoekt het openbaar ministerie de verklaringen die de verdachte als getuige in de strafzaken van de medeverdachten heeft afgelegd te voegen aan het dossier van de verdachte.
Deze uitspraak is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. R. Cozijnsen als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit hof van 30 januari 2013.