HR, 23-05-2000, nr. 00490/99
ECLI:NL:HR:2000:AA5880
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-05-2000
- Zaaknummer
00490/99
- Conclusie
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA5880
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5880, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5880
ECLI:NL:HR:2000:AA5880, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑05‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5880
- Wetingang
art. 433 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑05‑2000
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
Nr. 00490/99 Mr Machielse
Zitting 21 maart 2000 Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 12 februari 1999 voor het misdrijf van art.244 Sr veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan verbonden een bijzondere voorwaarde.
2.
Mr R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.
Ik veroorloof mij eerst een opmerking over de vraag of de Hoge Raad kennis zal kunnen nemen van de inhoud van de schriftuur. Het betreft immers een zaak waarop het stelsel van de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, welke wet op 1 juni 1999 in werking is getreden, van toepassing is nu de stukken van het geding na 1 juni 1999 ter administratie van de Hoge Raad zijn ontvangen. De aanzegging aan verdachte conform art.435 lid 1 Sv heeft plaatsgevonden op 1 december 1999, zodat verdachte twee maanden de tijd had om een schriftuur te (doen) indienen. De termijn liep dus af op 30 januari 2000, een zondag, en werd ingevolge art.1 Algemene termijnenwet met één dag verlengd. Art.3 van het Bijzonder Reglement van de Hoge Raad bepaalt het volgende:
De griffie is geopend van maandag tot en met vrijdag van 8.30 uur tot 12.00 uur en van 13.00 uur tot 16.00 uur, of zoveel langer als de terechtzittingen duren.
Om 16.00 uur wordt de griffie dus gewoonlijk gesloten. Schrifturen moeten daarom ter administratie van de Hoge Raad zijn ontvangen vóór de sluiting van de griffie op de laatstmogelijke dag.1 De schriftuur van mr Lanting is wel op de juiste dag binnengekomen, te weten op 31 januari 2000, maar desondanks te laat. De schriftuur met begeleidende brief is per fax aan de Hoge Raad verstuurd. De begeleidende brief is blijkens een melding op het faxbericht om 16.00 uur ont-vangen, evenals het eerste middel. Het tweede, derde en vierde middel zijn om 16.01 uur binnengekomen.
De Hoge Raad zal daarom op de voorgestelde middelen geen acht kunnen slaan.
4.
Billijkheidshalve2 zal ik toch nog enige aandacht schenken aan de inhoud van de schriftuur.
4.1.
Het eerste middel klaagt dat het bewijsmiddel 2, aangeduid als ”weergave van het studioverhoor van [slachtoffer]” geen juiste weergave van dat studioverhoor is omdat er van een letterlijke weergave geen sprake is, nu het hof onderdelen van het studioverhoor heeft weergegeven als opeenvolgend, terwijl in werkelijkheid die onderdelen van elkaar waren gescheiden door andere uitlatingen, vragen etc.
De selectie en waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan de feitenrechter. Het stond het hof vrij, gelet op de aan hem als feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal, de verklaring van het slachtoffer tot het bewijs te bezigen met weglating van de door het hof irrelevant geachte onderdelen. Ik merk nog op dat niet is betoogd dat door de weglating van bepaalde onderdelen de verklaring van het slachtoffer een andere strekking heeft gekregen dan zij in het geheel van het studioverhoor heeft gehad. Kennisneming van het gehele studioverhoor zoals neergelegd in het proces-verbaal leert overigens dat de in de bewijsvoering gebezigde onderdelen in het totaal passen en in dat verhoor ook zijn herhaald, zij het vaak wat onsamenhangender. Van een denaturering door het hof van de verklaring van [slachtoffer] is naar mijn mening zeker geen sprake geweest.
4.2.
Het tweede middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op de onrechtmatigheid van de totstandkoming van het studioverhoor.
Het gerechtshof heeft over het verweer het volgende overwogen:
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de resultaten van het studioverhoor van [slachtoffer] door de niet open wijze van spreken met haar onrechtmatig zijn verkregen, zodat die van het bewijs dienen te worden uitgesloten, zoals nader verwoord in de pleitnota.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Tot het aan het hof ter beschikking staande procesdossier behoren twee processen-verbaal (beide genummerd PLO4ZU/97-023076) opgemaakt op 1 mei 1997 en 11 september 1997 door L. Klaverstyn respectievelijk J.A. Wormgoor, beiden brigadierRegiopolitie IJsselland, district Zuid, inhoudende de weergave van het studioverhoor van [slachtoffer].
Het hof stelt vast dat in genoemde processen-verbaal het verhoor van de toenmaals twaalf-jarige [slachtoffer] zeer uitgebreid en gedetailleerd woordelijk is weergegeven. Uit de inhoud van die processen-verbaal leidt het hof niet af dat de resulaten van het verhoor een gevolg zijn van een niet open wijze van spreken dan wel een onjuiste wijze van vragen stellen door de interviewer. Wat er zij van een eventuele onjuiste of ongewenste vraagstelling met betrekking tot bepaalde onderdelen van het verhoor, dit brengt naar het oordeel van het hof geenszins mee dat de resulaten van het verhoor voor het overige niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Aldus heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake is geweest van een optreden van verbalisant dat in strijd was met de eisen van een eerlijke procesvoering.3 Waar van een onjuiste of ongewenste vraagstelling sprake was heeft het hof de daaropvolgende antwoorden buiten beschouwing gelaten. De onderdelen van de verklaring die door de advocaat in hoger beroep zijn bekritiseerd zijn door het hof in de bewijsvoering niet gebruikt. Het hof heeft voorts gemeend dat hetgeen overbleef van de verklaring voldoende betrouwbaar was om voor het bewijs te worden gebezigd. Zulks is niet onbegrijpelijk. De beslissing om onderdelen van het studioverhoor toch voor het bewijs te bezigen is aldus voldoende door het hof gemotiveerd.
4.3.
Het derde middel klaagt over het gebruik voor het bewijs van bewijsmiddel 1, inhoudende een verklaring van de moeder van [slachtoffer]. Aan die verklaring zou geen zelfstandige betekenis toekomen.
De steller van het middel ziet in ieder geval al over het hoofd dat de verklaring van de moeder van [slachtoffer] door het hof klaarblijkelijk voor het bewijs is gebezigd van het onderdeel van de telastelegging dat het slachtoffer jonger dan 12 jaren oud was. Voorts merk ik op dat bewijsmiddelen die andere bewijsmiddelen ondersteunen zeker redengevend geacht kunnen worden voor het bewijs. De verklaring van de moeder van [slachtoffer] is in die zin nog redengevend dat daaruit blijkt dat [slachtoffer] niet alleen aan de verhorende politieambtenaar, maar ook aan anderen heeft verklaard dat zij door verdachte seksueel is misbruikt. Tenslotte geef ik in overweging dat zelfs een bewijsmiddel dat de inhoud van een ander bewijsmiddel herhaalt niet daarom niet meer redengevend zou zijn voor het bewijs.
4.4.
Het laatste middel klaagt dat voor het bewijs is gebruikt een verklaring van verdachte die als datum van het misdrijf 13 mei 1995 noemt, terwijl die dag een zaterdag was en geen schooldag.
Volgens de bewezenverklaring is het delict begaan op een tijdstip in de periode van 1 mei 1995 tot en met 7 mei 1996. Niet is dus bewezenverklaard dat het feit op 13 mei 1995 is gepleegd. Evenmin heeft het hof bewezen geacht dat het feit op een normale schooldag is gepleegd. Onder omstandigheden kan men overigens verwachten een kind aan te treffen bij een school ook buiten schooltijden, bijvoorbeeld wanneer het kind gewend is daar te spelen. Ik wijs er nog op dat de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van verdachte opgeeft dat hij het feit na 10 mei 1995 heeft gepleegd. Eerst later heeft verdachte verklaard dat het wel op 13 mei 1995 geweest zal zijn.
5.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 1982,86; HR NJ 1982,421; DD 94.286; HR NJ 1997,55, r.o. 3.4.3.; HR 2 september 1997, nr.105.557; HR 9 maart 1999, nr.110.140. Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e druk, p.46 e.v.
2 Dit in navolging van mijn leermeester Remmelink in diens conclusie voor HR NJ 1982,86.
3 Naar analogie van HR NJ 1997,584.
Uitspraak 23‑05‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
23 mei 2000
Strafkamer
nr. 00490/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem
van 12 februari 1999 in
de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 3 maart 1998 - de verdachte ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" veroordeeld tot driehonderdzestig dagen gevangenisstraf, waarvan éénhonderdnegenentachtig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een bijzondere voorwaarde zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 5 april 2000.
3. Beoordeling van de vraag of op de schriftuur acht kan worden geslagen
3.1.
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
De stukken van het geding zijn na 1 juni 1999 bij de Hoge Raad ingekomen.
- (ii)
De aanzegging, zoals bedoeld in het eerste lid van art. 435 Sv, is op 1 december 1999 aan de verdachte betekend, zodat de verdachte bevoegd was om binnen twee maanden nadat de aanzegging was betekend een schriftuur in te dienen bij de Hoge Raad. Deze termijn van twee maanden verstreek ingevolge het bepaalde in het eerste lid van art. 136 Sv op 30 januari 2000, een zondag, en werd ingevolge het bepaalde in art. 1 van de Algemene termijnenwet ver-lengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, derhalve tot en met maandag 31 januari 2000.
- (iii)
De schriftuur is op 31 januari 2000 per fax- bericht bij de Hoge Raad ingekomen.
3.2.
Vóór de inwerkingtreding van de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, was een verdachte ingevolge het bepaalde in art. 433, tweede lid (oud), Sv bevoegd een schriftuur bij de Hoge Raad in te dienen "tot uiterlijk den dag der terechtzitting", hetgeen inhield dat indiening moest plaatsvinden op uiterlijk de dag vóór de terechtzitting en wel vóór 16.00 uur, het tijdstip waarop de griffie van de Hoge Raad sluit.
3.3.
In HR 16 februari 1996, NJ 1997, 55, heeft de Hoge Raad in rov. 3.4.2 evenwel geoordeeld, dat voor het indienen van verzoekschriften ter griffie "het beste wordt voldaan aan de eisen van rechtszekerheid en het niet verkorten van aan rechtzoekenden ter beschikking staande termijnen, indien wordt aanvaard dat de griffies van de gerechten het ontvangen van faxen na sluitingstijd mogelijk moeten maken" en wel zodanig dat een per fax verzonden verzoekschrift dat is begonnen binnen te komen vóór 24.00 uur op de laatste dag van een termijn, geldt als binnen deze termijn ter griffie ingediend. Daarop is in rov. 3.4.3 echter een uitdrukkelijke uitzondering gemaakt voor het per fax indienen van een schriftuur als bedoeld in art. 433, tweede lid (oud), Sv. Daarvoor bleef het vereiste
gelden dat een dergelijke schriftuur ook dan uiterlijk moet zijn ingekomen vóór sluiting van de griffie van de Hoge Raad op de dag vóór die der terechtzitting.
3.4.
Voor handhaving van die uitzondering, welke verband hield met een tijdige administratieve verwerking van schrifturen op de strafadministratie van de Hoge Raad ten behoeve van de op de volgende dag plaatsvindende terechtzitting, is na de inwerkingtreding van de in 3.2 genoemde wet geen grond meer aanwezig. Voor indiening van schrifturen geldt derhalve de hoofdregel welke is vervat in rov. 3.4.2 van HR 16 februari 1996, NJ 1997, 55, zodat de onderhavige schriftuur als tijdig ingediend moet worden aangemerkt.
4. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voor-zit-ter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P.Bakker, en uitgesproken op 23 mei 2000.