Zie de beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:10145, p. 2, onder ‘Feiten’.
HR, 19-05-2017, nr. 16/05572
ECLI:NL:HR:2017:942
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-05-2017
- Zaaknummer
16/05572
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:942, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑05‑2017; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:104
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBDHA:2016:14425
ECLI:NL:PHR:2017:104, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:942
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/435 met annotatie van L. Strikwerda
JV 2017/162 met annotatie van mr. V. Kidjan, mr. T. van Houwelingen
Uitspraak 19‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Nationaliteitsrecht en IPR. Verkrijging van rechtswege van Nederlanderschap door kind uit polygaam huwelijk (art. 3 lid 1 RWN)? Erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit waarbij familierechtelijke betrekking is vastgesteld (Marokkaanse geboorteakte) (art. 10:101 BW in verbinding met art. 10:100 BW), indien ten tijde van de geboorte sprake was van polygaam huwelijk (art. 10:32 BW). Betekenis van voorvraag (art. 10:4 en 10:33 BW) en fait accompli-exceptie (art. 10:9 BW); betekenis van art. 3 IVRK. Tijdstip met ingang waarvan erkenning rechtsgevolg heeft indien naderhand polygame karakter aan het huwelijk ontvalt. Betekenis van beginsel van niet-terugwerkende kracht van verkrijging van Nederlanderschap (art. 2 lid 1 RWN). Mogelijkheid van erkenning of gerechtelijke vaststelling ouderschap met oog op verkrijging Nederlanderschap (art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN).
Partij(en)
19 mei 2017
Eerste Kamer
16/05572
JS/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
[verzoeker] , in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige: [kind 1] ,wonende te Marokko,
VERZOEKER in eerste aanleg,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure:
mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/09/493932/HA RK 15-332 van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2016 en 17 november 2016.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beslissing gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij laatstgenoemde beschikking heeft de rechtbank op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“1. Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (art. 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?
2. In hoeverre spelen art. 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990, 170 (IVRK) hierbij een rol?
3. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt het feit dat het (oorspronkelijk bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie art. 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987, 137), met zich dat ook de uit het (oorspronkelijk bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van art. 3 IVRK?
4. Als de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het bepaalde in art. 2 lid 1 RWN dan in de weg aan de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind? Speelt hierbij een rol of in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel voor de erkenning van deze familierechtelijke betrekking al dan niet een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of het Nederlanderschap?”
Namens de Staat zijn schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
Bij brief van 24 januari 2017 is namens [verzoeker] op de schriftelijke opmerkingen van de Staat gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt ertoe dat de Hoge Raad de vragen zal beantwoorden als voorgesteld onder 2.38 van die conclusie.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 10 maart 2017 op die conclusie gereageerd. Bij brief van 23 maart 2017 is namens [verzoeker] op die conclusie gereageerd.
3. Beantwoording van de prejudiciële vragen
3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) [verzoeker] is in 1963 geboren te [geboorteplaats] (Marokko) en woont sinds 1972 in Nederland. Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 1994 is [verzoeker] genaturaliseerd tot Nederlander; hij heeft zijn Marokkaanse nationaliteit behouden.
(ii) [verzoeker] is op 26 december 1996 in Marokko naar Marokkaans recht gehuwd met [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ). Dit huwelijk is naar Marokkaans recht op 27 augustus 2003 ontbonden.
(iii) [verzoeker] is op 13 juli 2001 in Marokko naar Marokkaans recht gehuwd met [de moeder] (hierna: de moeder), die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Dit huwelijk duurt nog altijd voort.
(iv) Uit de moeder is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] de dochter [kind 1] geboren. In de geboorteakte van [kind 1] wordt [verzoeker] als vader vermeld.
(v) Uit de moeder is op [geboortedatum] 2007 de dochter [kind 2] geboren. In de geboorteakte van [kind 2] wordt [verzoeker] als vader vermeld. [kind 2] bezit naast de Marokkaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit.
(vi) De moeder, [kind 1] en [kind 2] wonen in Marokko.
(vii) Op 10 juli 2014 heeft [verzoeker] zich gewend tot de Nederlandse ambassade te Rabat (Marokko) en voor [kind 1] verzocht om de verstrekking van een Nederlands paspoort. Bij beschikking van 27 oktober 2014 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
3.2.1
In dit geding verzoekt [verzoeker] , in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [kind 1] , op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) om vaststelling van het Nederlanderschap van [kind 1] . [verzoeker] heeft daartoe aangevoerd dat [kind 1] op grond van art. 3 lid 1 RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat [verzoeker] ten tijde van haar geboorte Nederlander was en bij die geboorte een familierechtelijke betrekking tussen hem en [kind 1] is ontstaan, zoals blijkt uit de Marokkaanse geboorteakte van [kind 1] .
3.2.2
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat [kind 1] niet van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat de familierechtelijke betrekking die naar Marokkaans recht tussen [kind 1] en [verzoeker] is ontstaan, in Nederland niet wordt erkend. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [kind 1] is geboren uit het bigame huwelijk van [verzoeker] met de moeder, welk huwelijk in Nederland niet wordt erkend, zodat de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekking tussen [kind 1] en [verzoeker] evenmin in Nederland kan worden erkend.
3.2.3
De rechtbank heeft de hiervoor onder 2 weergegeven prejudiciële vragen gesteld.
Inleiding
3.3
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gelden de volgende uitgangspunten.
(i) Ten tijde van [kind 1] geboorte op [geboortedatum] 2002 was [verzoeker] naar Marokkaans recht (rechtsgeldig) gehuwd met zowel [betrokkene] als de moeder. [kind 1] is derhalve geboren uit een bigaam huwelijk.
(ii) Na de geboorte van [kind 1] is het huwelijk van [verzoeker] met [betrokkene] in overeenstemming met het Marokkaanse recht ontbonden. Als gevolg van die ontbinding is aan het huwelijk van [verzoeker] met de moeder, dat nog altijd voortduurt, het bigame karakter ontvallen.
(iii) Naar Marokkaans recht is [verzoeker] de vader van [kind 1] , zoals blijkt uit de Marokkaanse geboorteakte die door de bevoegde instantie in Marokko in overeenstemming met de ter plaatse geldende voorschriften is opgemaakt.
3.4.1
De vraag of [kind 1] het Nederlanderschap bezit, meer in het bijzonder of zij het Nederlanderschap van rechtswege heeft verkregen, dient te worden beantwoord aan de hand van de RWN. Ingevolge art. 3 lid 1 RWN wordt het Nederlanderschap van rechtswege verkregen – voor zover hier van belang – door het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is. Onder ‘vader’ wordt ingevolge art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN verstaan “de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat”.
3.4.2
De vraag of sprake is van een familierechtelijke betrekking als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN, dient in een internationaal geval te worden beantwoord aan de hand van de regels van internationaal privaatrecht (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355).
3.5.1
Voor de toepassing van de regels van internationaal privaatrecht is van belang dat in het onderhavige geval sprake is van een buitenslands (in Marokko) tot stand gekomen rechtsfeit – te weten het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] als gevolg van [kind 1] geboorte op 1 juli 2002 uit het (ten tijde van die geboorte bigame) huwelijk van [verzoeker] met de moeder – welk rechtsfeit is neergelegd in een Marokkaanse geboorteakte (zie hiervoor in 3.3).
3.5.2
Met ingang van 1 januari 2012 bevatten de art. 10:100-101 BW bepalingen over de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechterlijke beslissingen, respectievelijk rechtsfeiten en rechtshandelingen. Die bepalingen zijn ingevolge art. 10:102 BW van toepassing op (onder meer) de erkenning van na 1 januari 2003 buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen. In de toelichting op art. 10:102 BW is echter opgemerkt dat de bepalingen van titel 5 (Afstamming) van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek in belangrijke mate aansluiten bij het voor 1 januari 2003 bestaande (ongeschreven) recht, waaraan de conclusie is verbonden dat die bepalingen ook richtinggevend zijn voor de beoordeling van feiten, rechtshandelingen en beslissingen die zich voor 1 januari 2003 hebben voorgedaan (Parl. Gesch. Boek 10, p. 276-277 (is Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 60-61)).
3.5.3
Het vorenstaande betekent dat de thans in de art. 10:100-101 BW gecodificeerde regels van internationaal privaatrecht op het onderhavige geval kunnen worden toegepast, ook al is [kind 1] voor 1 januari 2003 geboren (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355). Blijkens haar vraagstelling is ook de rechtbank hiervan uitgegaan.
De eerste prejudiciële vraag
3.6.1
Buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, worden in Nederland van rechtswege erkend (art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW). De erkenning vindt echter niet plaats indien deze kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde (art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW), met dien verstande dat de erkenning van een rechtsfeit of rechtshandeling, ook wanneer daarbij een Nederlander is betrokken, niet wegens onverenigbaarheid met de openbare orde kan worden geweigerd op de enkele grond dat daarop een ander recht is toegepast dan uit titel 5 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek zou zijn gevolgd (art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 2 BW). Blijkens de toelichting is met laatstgenoemde uitzondering beoogd om bij de toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde in het kader van de art. 10:100-101 BW de zogenoemde conflictenrechtelijke toets achterwege te laten: “Niet wordt nagegaan of, indien de regels neergelegd in de artikelen 92 tot en met 97 zouden zijn toegepast, hetzelfde resultaat zou zijn bereikt” (Parl. Gesch. Boek 10, p. 275 (is Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 59)).
3.6.2
De hiervoor in 3.6.1 bedoelde uitschakeling van het conflictenrecht in het kader van de (niet-)erkenning hier te lande van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen brengt mee dat bij de toepassing van art. 10:101 BW evenmin sprake is van een conflictenrechtelijke voorvraag in de zin van de art. 10:4 BW en 10:33 BW. Indien in het kader van de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in de art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW de vraag rijst of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, moet deze vraag derhalve niet worden beantwoord door toepassing te geven aan de art. 10:4 BW en 10:33 BW.
In zoverre moet de eerste prejudiciële vraag ontkennend worden beantwoord.
3.6.3
De door de wetgever in het kader van de art. 10:100-101 BW beoogde uitschakeling van het conflictenrecht (zie hiervoor in 3.6.1) en het daaraan verbonden gevolg dat in dit verband geen sprake is van een conflictenrechtelijke voorvraag als bedoeld in de art. 10:4 BW en 10:33 BW (zie hiervoor in 3.6.2), laat onverlet dat bij de erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtsverhoudingen op de voet van de art. 10:100-101 BW toepassing moet worden gegeven aan de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW. Daarbij is van belang dat art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW geen nadere invulling bevat van het in die bepaling gebezigde begrip ‘openbare orde’, en dat art. 10:101 lid 2 BW zich ertoe beperkt drie specifieke gevallen te vermelden waarin erkenning van een minderjarige in elk geval in strijd is met de openbare orde. Tegen deze achtergrond ligt in de rede dat bij de toepassing van de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW aansluiting wordt gezocht bij de andere bepalingen van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek waarin aan het begrip ‘openbare orde’ invulling wordt gegeven. Tot die andere bepalingen behoort ook art. 10:32 BW.
3.6.4
Art. 10:32 BW bepaalt dat aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Deze weigeringsgrond heeft de wetgever recent nader uitgewerkt en aangescherpt – met de invoering van de Wet tegengaan huwelijksdwang (Wet van 7 oktober 2015, Stb. 354) – door in onderdeel a te bepalen, voor zover hier van belang, dat aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning in ieder geval wordt onthouden indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk reeds gehuwd was met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk is ontbonden of nietig verklaard.
3.6.5
Hetgeen hiervoor in 3.6.3 en 3.6.4 is overwogen, is grond om te aanvaarden dat indien een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, voortvloeit uit een buiten Nederland gesloten huwelijk waaraan erkenning wordt onthouden wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde in de zin van art. 10:32 BW, (ook) de erkenning van dat rechtsfeit of die rechtshandeling afstuit op de weigeringsgrond van de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW.
3.6.6
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt derhalve dat de erkenning in Nederland van het in een buitenlandse geboorteakte neergelegde rechtsfeit van een door de geboorte van een kind tot stand gekomen familierechtelijke betrekking afstuit op kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, indien dat kind is geboren uit een buiten Nederland gesloten huwelijk dat op grond van art. 10:32 BW niet in Nederland wordt erkend.
De tweede prejudiciële vraag
3.7.1
De eerste deelvraag van de tweede prejudiciële vraag betreft de betekenis van art. 10:9 BW voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag.
3.7.2
Blijkens de tekst van art. 10:9 BW behelst de daarin vervatte fait accompli-exceptie een correctiemogelijkheid op het resultaat waartoe toepassing van de regels van het Nederlandse conflictenrecht leidt. Dit wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25.
Zoals hiervoor in 3.6.2 is overwogen, is in het kader van de (niet-)erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen op de voet van art. 10:101 BW het conflictenrecht uitgeschakeld. Reeds op die grond komt aan art. 10:9 BW geen betekenis toe bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.
3.7.3
Het antwoord op de eerste deelvraag van de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve dat aan art. 10:9 BW geen betekenis toekomt voor de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.
3.8.1
3.8.2
Art. 3 IVRK bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen (“the best interests of the child shall be a primary consideration”). Dit fundamentele beginsel is geen grond voor een andere beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.
In de eerste plaats is daartoe van belang dat de onderhavige zaak een procedure op de voet van art. 17 RWN betreft, en dat de erkenning in Nederland van het in de Marokkaanse geboorteakte neergelegde rechtsfeit dat door [kind 1] geboorte uit het huwelijk van [verzoeker] met de moeder een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen [verzoeker] en [kind 1] , uitsluitend van belang is in verband met de vraag of [kind 1] ingevolge art. 3 lid 1 RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen. Op grond van art. 3 Europees Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, 10, en 1998, 149) is het aan Nederland om in zijn wetgeving te bepalen aan wie het Nederlanderschap toekomt.
In de tweede plaats verdient opmerking dat indien een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, in Nederland niet wordt erkend wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, dit op zichzelf niet tot gevolg heeft dat inbreuk wordt gemaakt op de volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen familierechtelijke betrekking. Evenmin leidt die niet-erkenning ertoe dat de buitenlandse nationaliteit van het kind verloren gaat.
3.8.3
Het antwoord op de tweede deelvraag van de tweede prejudiciële vraag luidt derhalve dat art. 3 IVRK geen grond is voor een andere beantwoording van de eerste prejudiciële vraag.
De derde prejudiciële vraag
3.9.1
Art. 10:32, aanhef en onder a, BW bepaalt – voor zover hier van belang – dat aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde en in ieder geval indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk reeds gehuwd was met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk is ontbonden of nietig verklaard.
Blijkens de tekst van deze weigeringsgrond stuit de erkenning van een in het buitenland gesloten huwelijk slechts af op kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde zolang sprake is van een polygame situatie. Met ingang van het tijdstip waarop aan zodanig huwelijk het polygame karakter ontvalt, bijvoorbeeld door ontbinding of nietigverklaring van het andere huwelijk, wordt aan de toepassingsvoorwaarde van art. 10:32, aanhef en onder a, BW niet langer voldaan, en wordt het in het buitenland gesloten huwelijk – behoudens de toepasselijkheid van andere weigeringsgronden – op de voet van art. 10:31 BW hier te lande erkend.
3.9.2
Indien aan een buiten Nederland gesloten huwelijk het polygame karakter is ontvallen en aldus niet langer sprake is van een beletsel als bedoeld in art. 10:32, aanhef en onder a, BW dat in de weg staat aan de erkenning van dat huwelijk, is daardoor ook niet langer sprake van een beletsel als bedoeld in art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW dat in de weg staat aan de erkenning van uit zodanig huwelijk voortvloeiende rechtsfeiten en rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd.
3.9.3
Noch in art. 10:32 BW noch in art. 10:101 BW in verbinding met art. 10:100 BW noch in enig andere bepaling van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek wordt echter de vraag beantwoord met ingang van welk tijdstip hier te lande rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, in het geval dat de erkenning van het buiten Nederland gesloten huwelijk waaruit dat rechtsfeit of die rechtshandeling voortvloeit, aanvankelijk afstuitte op kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde als bedoeld in art. 10:32, aanhef en onder a, BW, maar aan de toepassingsvoorwaarde van laatstgenoemde bepaling nadien niet langer wordt voldaan. Voor de beantwoording van die vraag kunnen evenmin aanknopingspunten worden ontleend aan de wetsgeschiedenis van de hiervoor genoemde bepalingen, dan wel aan het door de rechtbank genoemde art. 11 lid 2 Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken (Trb. 1987, 137) of art. 3 IVRK.
3.9.4
Gelet op het vorenstaande laat de derde prejudiciële vraag zich niet in algemene zin beantwoorden. In een geval als hiervoor in 3.9.3 omschreven, komt het bij de bepaling van het tijdstip met ingang waarvan rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij een familierechtelijke betrekking is vastgesteld of gewijzigd, aan op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtgevolgen, met het oog waarop de erkenning van dat rechtsfeit of die rechtshandeling plaatsvindt.
De vierde prejudiciële vraag
3.10.1
De eerste deelvraag van de vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde of art. 2 lid 1 RWN in een geval als het onderhavige in de weg staat aan de verkrijging van het Nederlanderschap.
3.10.2
Art. 2 lid 1 RWN bepaalt – voor zover hier van belang – dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft, tenzij de wet anders bepaalt.
Voorts bepaalt art. 3 lid 1 RWN – voor zover hier van belang – dat Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is.
3.10.3
In het onderhavige geval staat vast dat het huwelijk van [verzoeker] met de moeder waaruit [kind 1] is geboren, ten tijde van de geboorte van [kind 1] (op [geboortedatum] 2002) bigaam was, maar dat het bigame karakter daaraan naderhand (op 27 augustus 2003) is ontvallen (zie hiervoor in 3.3 onder (i) en (ii)). Voorts staat vast dat [verzoeker] naar Marokkaans recht de vader van [kind 1] is (zie hiervoor in 3.3 onder (iii)).
Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag volgt dat de erkenning van het rechtsfeit van de door [kind 1] geboorte tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] – welke erkenning zou leiden tot het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] als bedoeld in art. 3 lid 1 RWN in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN (zie hiervoor in 3.4.1) – afstuit op de weigeringsgrond van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW, (in ieder geval) gedurende de periode dat het huwelijk van [verzoeker] met de moeder ingevolge art. 10:32 lid 1, aanhef en onder a, BW niet voor erkenning in aanmerking komt.
Uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag volgt dat de erkenning van het huwelijk van [verzoeker] met de moeder met ingang van het tijdstip waarop het bigame karakter aan dit huwelijk is ontvallen, niet langer afstuit op de weigeringsgrond van art. 10:32 lid 1, aanhef en onder a, BW, en dat daardoor ook de erkenning van het rechtsfeit van de door [kind 1] geboorte tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] niet langer afstuit op de weigeringsgrond van art. 10:101 leden 1 en 2 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1, onderdeel c, BW.
Uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag volgt voorts dat het bij de bepaling van het tijdstip met ingang waarvan rechtsgevolg toekomt aan de erkenning van het rechtsfeit van de door [kind 1] geboorte tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [verzoeker] en [kind 1] nadat het bigame karakter aan het huwelijk van [verzoeker] met de moeder is ontvallen, aankomt op de inhoud en de strekking van de wettelijke bepaling(en) en de daardoor in het leven geroepen rechtsgevolgen, met het oog waarop de erkenning van dat rechtsfeit plaatsvindt.
3.10.4
In het onderhavige geval wordt verzocht om erkenning van het buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit dat door de geboorte van een kind een familierechtelijke betrekking is ontstaan tussen de vader en het kind, met het oog op de vaststelling dat het kind ingevolge art. 3 lid 1 RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.
Blijkens de woorden ‘ten tijde van zijn geboorte’ in art. 3 lid 1 RWN dient de vraag of een kind als gevolg van afstamming (door geboorte) van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, te worden beoordeeld naar het tijdstip van zijn geboorte. De voor de toepassing van art. 3 lid 1 RWN relevante familierechtelijke betrekking dient derhalve te bestaan op het tijdstip van de geboorte van het kind. Voorts bevat art. 2 lid 1 RWN het uitgangspunt dat de verkrijging van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. Dit stelsel van de RWN dient het belang dat vanaf de geboorte van een kind voor alle betrokken personen en de Staat zekerheid bestaat omtrent het mogelijke Nederlanderschap van dat kind op grond van zijn afstamming.
In het licht van het vorenstaande kan niet worden aanvaard dat een kind dat is geboren uit een ten tijde van zijn geboorte polygaam huwelijk waaraan naderhand het polygame karakter is ontvallen, uitsluitend op grond van zijn afstamming van een Nederlandse vader of moeder van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt met terugwerkende kracht tot het tijdstip van zijn geboorte, dan wel met ingang van enig ander tijdstip (zoals het tijdstip waarop het polygame karakter aan dat huwelijk is ontvallen).
Een andere opvatting zou bovendien tot het onwenselijke gevolg leiden dat feiten die zich (geruime tijd) na de geboorte van een kind voordoen, ertoe leiden dat moet worden aangenomen dat het kind met terugwerkende kracht tot het tijdstip van zijn geboorte, dan wel met ingang van enig ander tijdstip, Nederlander is, hetgeen zou meebrengen dat eventuele in de tussentijd geboren afstammelingen van dat kind eveneens Nederlander blijken te zijn.
3.10.5
De eerste deelvraag van de vierde prejudiciële vraag moet derhalve aldus worden beantwoord dat, indien een kind is geboren uit een ten tijde van zijn geboorte polygaam huwelijk waaraan naderhand het polygame karakter is ontvallen, het stelsel van de RWN eraan in de weg staat dat het kind ingevolge art. 3 lid 1 RWN uitsluitend op grond van zijn afstamming op enig tijdstip van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt.
3.10.6
Opmerking verdient dat art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN erin voorziet dat een kind dat niet is geboren uit het huwelijk van de vader met de moeder, van rechtswege het Nederlanderschap kan verkrijgen als gevolg van erkenning door een Nederlandse vader, dan wel als gevolg van gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van een Nederlandse vader.
De RWN voorziet niet in het zich in de onderhavige zaak voordoende geval dat aan het buiten Nederland gesloten huwelijk van de vader met de moeder het polygame karakter is ontvallen, en dat huwelijk alsmede de daaruit voortvloeiende familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind op de voet van art. 10:31 BW, respectievelijk art. 10:101 lid 1 BW in verbinding met art. 10:100 lid 1 BW, hier te lande inmiddels worden erkend (zie hiervoor in 3.9.2).
Een zodanig geval kan voor de toepassing van de RWN in zoverre op een lijn worden gesteld met het in de eerste alinea bedoelde geval dat – vanaf het tijdstip waarop het polygame karakter aan het huwelijk van de vader met de moeder is ontvallen – met toepassing van het door art. 10:95 BW, respectievelijk art. 10:97 BW aangewezen recht kan worden overgegaan tot erkenning door de vader (vgl. art. 1:203 BW), dan wel tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader (vgl. art. 1:207 BW), een en ander met het oog op de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind op de voet van art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN. Aan deze mogelijkheid staat niet in de weg dat het kind na genoemd tijdstip al een in Nederland erkende familierechtelijke betrekking met de vader heeft (zie hiervoor in 3.9.2); die omstandigheid is immers onvoldoende voor verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap door het kind (zie hiervoor in 3.10.5), maar de daarvoor redengevende argumenten brengen niet mee dat die verkrijging onmogelijk moet blijven wanneer inmiddels de familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind in Nederland wordt erkend. Ook het beletsel dat het kind reeds twee ouders heeft (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW, respectievelijk art. 1:207 lid 2, aanhef en onder a, BW) staat aan die mogelijkheid niet in de weg, nu deze erkenning, dan wel gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, niet ertoe leidt dat het kind in een familierechtelijke betrekking tot meer dan twee personen komt te staan.
3.11.1
De tweede deelvraag van de vierde prejudiciële vraag stelt aan de orde welke betekenis toekomt aan een al dan niet onherroepelijke rechterlijke uitspraak over het bestaan van de buitenslands tot stand gekomen familierechtelijke betrekking, dan wel het Nederlanderschap, indien die uitspraak is gedaan in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel voor de erkenning van die betrekking.
3.11.2
Uit de processtukken blijkt niet dat in het onderhavige geval sprake is van een rechterlijke uitspraak als hiervoor in 3.11.1 bedoeld. Voorts bieden de processtukken onvoldoende aanknopingspunten om te bepalen welk type uitspraak van de burgerlijke rechter dan wel de bestuursrechter in de vraagstelling is bedoeld. In een en ander ziet de Hoge Raad aanleiding om af te zien van beantwoording van deze deelvraag.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.6.2, 3.6.6, 3.7.3, 3.8.3, 3.9.4 en 3.10.5 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 mei 2017.
Conclusie 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Nationaliteitsrecht en IPR. Verkrijging van rechtswege van Nederlanderschap door kind uit polygaam huwelijk (art. 3 lid 1 RWN)? Erkenning van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit waarbij familierechtelijke betrekking is vastgesteld (Marokkaanse geboorteakte) (art. 10:101 BW in verbinding met art. 10:100 BW), indien ten tijde van de geboorte sprake was van polygaam huwelijk (art. 10:32 BW). Betekenis van voorvraag (art. 10:4 en 10:33 BW) en fait accompli-exceptie (art. 10:9 BW); betekenis van art. 3 IVRK. Tijdstip met ingang waarvan erkenning rechtsgevolg heeft indien naderhand polygame karakter aan het huwelijk ontvalt. Betekenis van beginsel van niet-terugwerkende kracht van verkrijging van Nederlanderschap (art. 2 lid 1 RWN). Mogelijkheid van erkenning of gerechtelijke vaststelling ouderschap met oog op verkrijging Nederlanderschap (art. 4 leden 1, 2 en 4 RWN).
Partij(en)
Zaaknr: 16/05572
mr. P. Vlas
Zitting: 24 februari 2017
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:
[verzoeker], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [kind 1]
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
hierna: de Staat
In deze zaak zijn aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld in het kader van een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De vragen hebben in het bijzonder betrekking op art. 10:101 BW inzake de erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen familierechtelijke betrekking die is neergelegd in een in het buitenland opgemaakte akte, waarbij de familierechtelijke betrekking is ontstaan op grond van een in het buitenland gesloten polygaam huwelijk.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in deze zaak zijn als volgt.1.[verzoeker] (hierna: [verzoeker]) is geboren in 1963 te [geboorteplaats] (Marokko) en woont sinds 1972 in Nederland. Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 1994 is [verzoeker] genaturaliseerd tot Nederlander, met behoud van zijn Marokkaanse nationaliteit.
1.2
[verzoeker] is op 26 december 1996 in Marokko naar Marokkaans recht gehuwd met [betrokkene]. Dit huwelijk is naar Marokkaans recht ontbonden op 27 augustus 2003.
1.3
[verzoeker] is op 13 juli 2001 in Marokko naar Marokkaans recht gehuwd met [de moeder], die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Dit huwelijk duurt nog altijd voort. Uit [de moeder] (hierna: de moeder) is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] geboren: [kind 1]. Op de geboorteakte van [kind 1] staat [verzoeker] vermeld als de vader van [kind 1].
1.4
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2007 geboren: [kind 2]. [verzoeker] staat als vader vermeld op de geboorteakte van [kind 2], die naast de Marokkaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.5
De moeder, [kind 1] en [kind 2] wonen in Marokko.
1.6
Op 10 juli 2014 heeft [verzoeker] zich gewend tot de Nederlandse ambassade te Rabbat (Marokko) en voor [kind 1] verzocht om de verstrekking van een Nederlands paspoort. Bij beschikking van 27 oktober 2014 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.7
In de onderhavige zaak heeft [verzoeker], optredend als wettelijk vertegenwoordiger van [kind 1], op de voet van art. 17 RWN verzocht om vaststelling van het Nederlanderschap van [kind 1]. [verzoeker] heeft daartoe aangevoerd dat [kind 1] op grond van art. 3 RWN van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat [verzoeker] ten tijde van de geboorte van [kind 1] Nederlander was en bij die geboorte een familierechtelijke betrekking tussen hem en [kind 1] is ontstaan, zoals blijkt uit de Marokkaanse geboorteakte van [kind 1].
1.8
De IND heeft zich op het standpunt gesteld dat [kind 1] niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, omdat de familierechtelijke betrekking die in Marokko tussen [kind 1] en [verzoeker] is ontstaan in Nederland niet wordt erkend. De IND voert aan dat [kind 1] is geboren uit het bigame huwelijk van [verzoeker] dat niet wordt erkend in Nederland, waardoor de uit dat huwelijk voortvloeiende familierechtelijke betrekking tussen [kind 1] en [verzoeker] evenmin in Nederland kan worden erkend.
1.9
Bij beschikking van 17 november 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:14425)2.heeft de rechtbank Den Haag op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad:
‘1. Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (artikelen 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?
2. In hoeverre spelen artikel 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990, 170 (IVRK) hierbij een rol?
3. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt het feit dat het (oorspronkelijk bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie artikel 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987, 137), met zich dat ook de uit het (oorspronkelijk bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van artikel 3 IVRK.
4. Als de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het bepaalde in artikel 2 lid 1 RWN dan in de weg aan de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind? Speelt hierbij een rol of in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel voor de erkenning van deze familierechtelijke betrekking al dan niet een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of het Nederlanderschap?’
1.10
De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen in behandeling genomen. De Staat heeft op 13 januari 2017 schriftelijke opmerkingen ingediend, waarop namens [verzoeker] en [kind 1] op 24 januari 2017 schriftelijk is gereageerd.
2. Bespreking van de prejudiciële vragen
2.1
De rechtbank heeft in haar verwijzingsbeschikking overwogen dat het geschil tussen partijen in de kern de vraag betreft of bij het toepassen van de erkenningsregel van art. 10:100 en 10:101 BW (en de voorheen geldende gelijkluidende ongeschreven regels van internationaal privaatrecht) het toetsen van de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende huwelijk al dan niet een zelfstandig vereiste zou moeten zijn. Met andere woorden, in het kader van deze nationaliteitszaak rijst de vraag of de erkenning van de in het buitenland tot stand gekomen afstammingsverhouding afhankelijk is van de erkenning van het in het buitenland gesloten huwelijk waaruit het kind is geboren en waarop de afstammingsverhouding naar buitenlands recht is gebaseerd.
2.2
Vast staat dat [verzoeker] ten tijde van de geboorte van [kind 1] in Marokko rechtsgeldig was gehuwd met zowel [betrokkene] als met de moeder. [kind 1] is dus, anders dan haar zuster [kind 2], geboren uit een bigaam huwelijk. Ook staat vast dat [verzoeker] sinds 1972 in Nederland woonachtig is en ten tijde van de geboorte van [kind 1] (mede) in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Verder staat vast dat [verzoeker] naar Marokkaans recht de vader is van [kind 1], zoals dit blijkt uit de Marokkaanse geboorteakte die door een bevoegde instantie is opgemaakt overeenkomstig plaatselijke voorschriften. De vraag is derhalve of het bigame huwelijk in de weg staat aan de erkenning van de in de Marokkaanse geboorteakte neergelegde afstammingsbetrekking, indien mocht blijken dat dit huwelijk niet voor erkenning in Nederland vatbaar is.
2.3
Krachtens art. 3 lid 1 RWN komt het Nederlanderschap van rechtswege toe aan het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede aan het kind van een Nederlander die voordien is overleden. Art. 1 lid 1, onder d, RWN definieert het begrip ‘vader’ als ‘de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat’. Of sprake is van een dergelijke familierechtelijke betrekking zal in internationale gevallen moeten worden beoordeeld aan de hand van de daarvoor in aanmerking komende regels van internationaal privaatrecht.3.
2.4
De IPR-regels inzake afstamming zijn thans opgenomen in Titel 5 van Boek 10 BW, in werking getreden op 1 januari 2012. In art. 10:92-10:99 BW zijn de conflictregels voor het bepalen van het toepasselijke recht op de afstamming te vinden. In art. 10:100 BW is de erkenning geregeld van een in het buitenland tot stand gekomen rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd. In art. 10:101 BW is de erkenning geregeld van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd en die zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte. De bepalingen van Titel 5 van Boek 10 BW komen overeen met de bepalingen van de Wet conflictenrecht afstamming (Wca), welke wet heeft gegolden van 1 mei 2003 tot 1 januari 2012.4.Art. 10:102 BW bepaalt dat de in Boek 10 BW opgenomen bepalingen inzake afstamming van toepassing zijn op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd, alsmede op de erkenning van na 1 januari 2003 buitenslands vastgestelde of gewijzigde rechtsbetrekkingen. Art. 10:100 en 10:101 BW komen overeen met art. 9 en 10 Wca. Algemeen wordt aangenomen dat art. 9 en 10 Wca een codificatie zijn van het vóór 1 mei 2003 geldende ongeschreven IPR-afstammingsrecht.5.Nu ervan mag worden uitgegaan dat geen verschil bestaat tussen het thans geldende IPR-afstammingsrecht en het ongeschreven IPR-afstammingsrecht zoals dit heeft gegolden vóór 1 januari 2003 (de datum die in art. 10:102 BW is vermeld), wordt in het navolgende uitsluitend verwezen naar de in Boek 10 BW opgenomen bepalingen inzake het IPR-afstammingsrecht.
2.5
Wat het toepasselijk recht op afstamming betreft, merk ik het volgende op. Is het kind in Nederland geboren, dan zal aan de hand van het door art. 10:92 BW aangewezen recht dat op de afstamming toepasselijk is moeten worden bepaald of het kind in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de man6.met wie de moeder is gehuwd of gehuwd is geweest. In het systeem van de wet zijn de conflictregels van art. 10:92-99 BW uitsluitend van toepassing wanneer sprake is van een geboorte binnen Nederland.7.
2.6
Is het kind in het buitenland geboren, dan rijst de vraag of de in het buitenland rechtsgeldig tot stand gekomen afstammingsband tussen de man met wie de moeder is gehuwd en het kind, in Nederland kan worden erkend. In dat geval worden de voorwaarden voor erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsband geregeld door art. 10:100 BW in het geval dat de afstamming volgt uit een in het buitenland tot stand gekomen rechterlijke beslissing en door art. 10:101 BW in het geval dat de afstamming berust op in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
2.7
De wetgever heeft geen regeling getroffen voor de erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsrechtelijke betrekking die niet berust op een buitenlandse rechterlijke beslissing en die evenmin is neergelegd in een buitenlandse akte. Voor de erkenning van deze categorie van afstammingsrechtelijke betrekkingen worden de conflictregels van art. 10:92 e.v. BW tot richtsnoer genomen.8.De kwestie kan thans blijven rusten, nu de prejudiciële vragen daarop geen betrekking hebben.
2.8
Ten aanzien van buitenslands tot stand gekomen rechterlijke beslissingen inzake de afstamming (art. 10:100 BW) en van buitenslands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen inzake de afstamming die in een akte zijn neergelegd (art. 10:101 BW) bepaalt de wet de voorwaarden waaronder in Nederland de erkenning van dergelijke beslissingen en akten dient te geschieden. Art. 10:100 lid 1 BW bepaalt voor rechterlijke beslissingen dat de beslissing inzake de afstamming in Nederland wordt erkend, tenzij (a) voor de rechtsmacht van de rechter kennelijk onvoldoende aanknoping bestond met de rechtssfeer van diens land, (b) aan de beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of (c) de erkenning van de beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Een conflictenrechtelijke toets wordt hierbij niet aangelegd. Voor de vraag of de buitenlandse rechterlijke beslissing inzake de afstamming in Nederland voor erkenning in aanmerking komt, is niet van belang welk recht op die afstammingsbetrekking is toegepast en of dat recht in overeenstemming is met het recht dat door de Nederlandse conflictregels inzake afstamming wordt aangewezen. Dat de conflictenrechtelijke toets is afgeschaft volgt uit art. 10:100 lid 2 BW, waarin is bepaald dat de erkenning van de beslissing, ook wanneer daarbij een Nederlander is betrokken, niet wegens onverenigbaarheid met de openbare orde kan worden geweigerd op de enkele grond dat daarop een ander recht is toegepast dan volgt uit de Nederlandse conflictregels van art. 10:92 e.v. BW.9.
2.9
Hetzelfde geldt voor de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen die zijn neergelegd in een buitenlandse akte. Ook in dat geval dient de conflictenrechtelijke toets achterwege te blijven en moet niet worden nagegaan of het recht dat in het buitenland is toegepast in overeenstemming is met het recht dat volgens de Nederlandse conflictregels inzake afstamming van toepassing is. In deze gevallen van erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing of een buitenlandse akte wordt volstaan met een procesrechtelijke toets, waarbij wordt getoetst of de desbetreffende beslissing of akte voldoet aan bepaalde formele eisen die geen betrekking hebben op de inhoud van de beslissing of de akte.
2.10
Blijkens het eerste lid van art. 10:101 BW is art. 10:100 BW van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van het bepaalde in art. 10:100 lid 1, onder a, BW (inzake de rechtsmacht van de rechter). In art. 10:101 lid 2 BW is de weigeringsgrond van de openbare orde, bedoeld in art. 10:100 lid 1, onder c, BW nader uitgewerkt en doet deze weigeringsgrond zich met betrekking tot de erkenning in elk geval voor indien (a) de erkenning is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen, (b) indien, wat de toestemming van de moeder of het kind betreft, niet voldaan is aan de vereisten van het recht dat ingevolge art. 10:95 lid 3 BW toepasselijk is, of (c) indien de akte kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft. De wetgever heeft niet uitgesloten dat andere gevallen denkbaar zijn waarin de erkenning van de buitenlandse akte waarin de afstammingsbetrekking is neergelegd, afstuit op strijd met de openbare orde.10.
2.11
Aan de erkenningsregelingen van art. 10:100 en 10:101 BW ligt de gedachte ten grondslag dat een in het buitenland tot stand gekomen afstammingsband zoveel mogelijk in Nederland moet worden erkend, omdat moet worden voorkomen dat het desbetreffende kind een ‘hinkende’ afstammingsstatus heeft. Uitgangspunt is dus dat een in het buitenland rechtsgeldig tot stand gekomen afstammingsband in Nederland wordt erkend, behoudens weigering van de erkenning op grond van de openbare orde. Uiteraard blijft de openbare orde een ultimum remedium, waarvan een spaarzaam gebruik dient te worden gemaakt. Uitsluitend in die gevallen waarin de erkenning van de afstammingsbetrekking in strijd komt met fundamentele normen en waarden van de Nederlandse rechtsorde, dient het afweermiddel van de openbare orde te worden gehanteerd. Is ten tijde van de totstandkoming van de te erkennen rechtsverhouding de Nederlandse rechtsorde daarbij niet of in onvoldoende mate betrokken, dan past het niet om in Nederland de erkenning te weigeren van de rechtsgeldig in het buitenland tot stand gekomen rechtsverhouding. Hier speelt de relativiteit van de openbare orde een rol.11.
2.12
Uit hetgeen art. 10:100 en 10:101 BW bepalen over de erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen afstamming volgt dat geen conflictenrechtelijke toets plaatsvindt: de buitenlandse afstamming behoeft niet in overeenstemming te zijn met het door onze conflictregel inzake de afstamming aangewezen recht. De minister heeft bij de parlementaire behandeling van de Wca als argument voor het afschaffen van de conflictenrechtelijke toets aangevoerd dat het te ver voert ‘het Nederlandse conflictenrecht als het ware te ‘exporteren’ naar het buitenland’.12.De vraag rijst echter of daarmee ook de conflictenrechtelijke voorvraag is onttrokken aan de toepassing van het Nederlandse conflictenrecht. In de onderhavige zaak zit een ‘klassieke’ voorvraag: nu de afstamming het gevolg is van een huwelijk, moet de vraag naar de geldigheid van het huwelijk worden beantwoord. Moet de geldigheid van het huwelijk worden beantwoord aan de hand van het Nederlandse conflictenrecht (de zelfstandige aanknoping van de voorvraag op grond van art. 10:4 BW) of aan de hand van het buitenlandse conflictenrecht? In het onderhavige geval is de in Marokko ontstane afstammingsbetrekking neergelegd in een Marokkaanse geboorteakte. Moet dan de geldigheid van het huwelijk worden beoordeeld aan de hand van het Nederlandse conflictenrecht of aan de hand van het Marokkaanse conflictenrecht?
2.13
In dit verband wijs ik op de beschikking van de Hoge Raad van 17 juni 2011.13.Het ging in deze zaak om de vraag of twee kinderen die in Pakistan uit een bigaam huwelijk waren geboren, van rechtswege het Nederlanderschap bezaten, omdat hun vader Nederlander was. Door de ouders van de kinderen werd aangevoerd dat weliswaar sprake was van een bigaam huwelijk dat in Nederland niet kan worden erkend, maar dat niet viel in te zien waarom de familierechtelijke betrekkingen tussen de man en de kinderen kennelijk in strijd met de openbare orde zouden zijn. De verzoekers beriepen zich niet op een buitenlandse geboorteakte, maar slechts op het bigame huwelijk als enige grond voor de familierechtelijke betrekking tussen de vader en de kinderen. De rechtbank was van oordeel dat het bigame huwelijk op grond van het destijds geldende art. 6 Wet conflictenrecht huwelijk niet in Nederland kon worden erkend en dat derhalve de in Pakistan ontstane familierechtelijke betrekking tussen de man en de kinderen evenmin kon worden erkend. Daartegen richtte zich het middel, dat geheel in de sleutel van het conflictenrecht was geplaatst. A-G Strikwerda besprak in zijn conclusie de kwestie van de voorvraag en stelde vast dat naar Nederlands conflictenrecht het desbetreffende polygame huwelijk niet kon worden erkend, hetgeen in cassatie onbestreden was. Volgens de A-G is het gevolg hiervan dat dit huwelijk rechtsgevolg miste en geen basis kon bieden voor het bestaan van familierechtelijke betrekkingen tussen de man en de kinderen.14.De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
2.14
In de literatuur is de hiervoor genoemde uitspraak (en de conclusie) bekritiseerd.15.Samengevat komt deze kritiek hierop neer dat bij de erkenning van in het buitenland tot stand gekomen afstammingsbetrekkingen door art. 10:100 en art. 10:101 BW niet de eis wordt gesteld dat de voorvraag inzake de geldigheid van het huwelijk moet worden beantwoord en zelfstandig moet worden aangeknoopt.16.Ik meen dat deze kritiek in zoverre geen hout snijdt, omdat in de literatuur uit het oog wordt verloren dat in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 17 juni 2011 uitsluitend een beroep werd gedaan op het huwelijk als grondslag voor de (naar Pakistaans recht) ontstane familierechtelijke betrekkingen. Van een beroep op een geboorteakte opgemaakt door de bevoegde Pakistaanse autoriteiten was geen sprake, zodat art. 10:101 BW (destijds art. 10 Wca) niet van toepassing was.17.Evenmin was sprake van een in Pakistan gewezen rechterlijke beslissing waarbij de afstamming was vastgesteld. Dit betekent dat art. 10:100 en 10:101 BW niet van toepassing zijn en dat de buitenlandse afstammingsbetrekking conflictenrechtelijk moet worden getoetst (zie hierover onder 2.7 van deze conclusie). De beschikking van 2011 ziet derhalve op een andere situatie dan thans aan de orde is, omdat in de onderhavige zaak de vraag rijst naar de erkenning van de afstammingsbetrekking die is neergelegd in een Marokkaanse geboorteakte.
2.15
Art. 10:100 en 10:101 BW kennen, zoals gezegd, geen conflictenrechtelijke toets en gaan derhalve niet uit van het stellen van de conflictenrechtelijke voorvraag inzake de geldigheid van het huwelijk. Een dergelijke voorvraag speelt wel bij de toepassing van de in art. 10:92 BW vervatte conflictregel voor familierechtelijke betrekkingen door geboorte in Nederland. De toepassing van art. 10:92 BW is gebaseerd op de veronderstelling dat er, voor zover van belang, een rechtsgeldig huwelijk bestaat tussen de vrouw uit wie het kind geboren is en de man met wie zij is gehuwd. Of sprake is van een rechtsgeldig huwelijk – de voorvraag – moet zelfstandig worden beoordeeld (zie art. 10:4 BW). Wanneer volgens de bepalingen inzake de erkenning van buiten Nederland gesloten huwelijken (art. 10:31-10:33 BW) vast komt te staan dat een polygaam huwelijk in Nederland niet kan worden erkend, is aan de voorwaarde voor de toepassing van de conflictregel inzake de afstamming (art. 10:92 BW) – namelijk een rechtsgeldig huwelijk gesloten tussen de moeder en de man – niet voldaan. Het gevolg is dat de geboorte in Nederland uit een niet voor erkenning vatbaar (polygaam) huwelijk niet leidt tot afstammingsrechtelijke gevolgen in de zin van art. 10:92 BW.
2.16
Art. 10:100 en 10:101 BW kennen als weigeringsgrond voor de erkenning dat de rechterlijke beslissing respectievelijk de akte inzake de afstamming ‘kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde’. In het kader van de toetsing aan de openbare orde op grond van art. 10:101 lid 2 BW rijst de vraag of de erkenning van de afstammingsbetrekking die het gevolg is van het door [verzoeker] gesloten huwelijk met zijn tweede vrouw – de moeder van [kind 1] – in Nederland afstuit op de werking van de openbare orde.
2.17
Het meest vergaand is de opvatting dat de afstammingsbetrekking moet worden erkend zoals deze in de akte staat. Van strijd met de openbare orde bij een afstammingsbetrekking die haar grondslag vindt in een bigaam huwelijk is in deze opvatting geen sprake, omdat de toets aan de openbare orde slechts betrekking heeft op de erkenning van de familierechtelijke betrekking en niet op de erkenning van het huwelijk.18.In deze opvatting is kennelijk de toets aan de openbare orde van art. 10:101 lid 2 BW beperkt tot de aldaar genoemde gevallen en kan voor het overige de openbare orde slechts betrekking hebben op gebreken in de akte, bijvoorbeeld wanneer daaruit niet de afstammingsgeschiedenis blijkt.19.
2.18
Naar mijn mening wordt in deze opvatting miskend dat wanneer het rechtsfeit of de rechtshandeling die ten grondslag ligt aan de familierechtelijke betrekking in strijd is met de openbare orde, de gevolgen van dat rechtsfeit en van die rechtshandeling evenmin kunnen worden aanvaard.20.Het kan niet zo zijn dat familierechtelijke betrekkingen die voortvloeien uit huwelijken waaraan wij in Nederland op grond van de openbare orde erkenning onthouden – polygame huwelijken, kinderhuwelijken, etc. – toch in Nederland moeten worden erkend, omdat die familierechtelijke betrekkingen in een buitenlandse rechterlijke beslissing of in een buitenlandse akte zijn vastgelegd.
2.19
Wanneer ik mij in het navolgende beperk tot het geval dat de familierechtelijke betrekking voortvloeit uit een buitenslands gesloten polygaam huwelijk en die familierechtelijke betrekking is neergelegd in een in het buitenland opgemaakte akte, meen ik dat die betrekking niet kan worden erkend indien het rechtsfeit of de rechtshandeling die aan de afstammingsband ten grondslag ligt niet wordt erkend wegens strijd met de openbare orde. In verband met polygame huwelijken is van belang hetgeen is bepaald in art. 10:32 BW:
‘Ongeacht artikel 31 van dit Boek wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde en in ieder geval indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk:
a. reeds gehuwd was of een geregistreerd partnerschap had gesloten met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap is ontbonden of nietig verklaard;
(…)’.21.
2.20
Toegepast op de onderhavige zaak22.volgt uit art. 10:32, aanhef en onder a, BW dat het huwelijk van [verzoeker] met zijn tweede vrouw – de moeder van [kind 1] – niet wordt erkend, omdat [verzoeker] ten tijde van het sluiten van dat huwelijk reeds gehuwd was en in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, terwijl hij ook zijn gewone verblijfplaats in Nederland had.23.De peildatum is het moment van het sluiten van het tweede (polygame) huwelijk. De wet bepaalt echter dat indien het eerder gesloten huwelijk is ontbonden of nietig verklaard, de erkenning van het tweede huwelijk niet langer afstuit op de openbare orde. Nu het huwelijk met de eerste vrouw is ontbonden in 2003 en het huwelijk met de tweede vrouw voortduurt, is niet langer sprake van een polygaam huwelijk. Dit betekent dat het tweede huwelijk voor erkenning in aanmerking komt en dat derhalve van strijd met de openbare orde geen sprake is. Dit heeft tot gevolg dat de afstammingsband die in de Marokkaanse geboorteakte is neergelegd tussen [verzoeker] en [kind 1] in Nederland dient te worden erkend en niet afstuit op de openbare orde in de zin van art. 10:101 lid 2 BW.
2.21
Uit het voorgaande volgt dat op grond van art. 10:101 lid 2 BW de erkenning van een in een buitenlandse akte vastgelegde afstammingsbetrekking uit een polygaam huwelijk moet worden geweigerd, indien aan het polygame huwelijk op grond van art. 10:32 BW erkenning wordt onthouden. Dat in het materiële Nederlandse personen- en familierecht een eventuele nietigverklaring van het huwelijk geen gevolgen heeft voor de afstamming van de kinderen die uit dat huwelijk zijn voortgekomen (art. 1:77 lid 2, sub a, BW), maakt dit niet anders.24.Het interne geval van nietigverklaring van het huwelijk is niet geheel vergelijkbaar met de niet-erkenning van een polygaam huwelijk. De ratio van art. 1:77 BW is gelegen in de omstandigheid dat de kinderen niet de dupe mogen worden van een fout van hun ouders, doordat die ouders een huwelijk zijn aangegaan dat nietig wordt verklaard.25.Een in het buitenland rechtsgeldig gesloten polygaam huwelijk dat in Nederland onder de voorwaarden van art. 10:32 BW niet wordt erkend, blijft geldig volgens de lex loci celebrationis. De kinderen die uit het polygame huwelijk voortkomen en waarvan de afstammingsbetrekking in een akte is vastgelegd, zullen volgens het vreemde recht de afstammingsband tot hun ouders behouden. De inzet van de Nederlandse openbare orde verandert daaraan niets. Dat hiervan een hinkende rechtsverhouding het gevolg is, is onvermijdelijk.
2.22
Ik kom tot de volgende beantwoording van de eerste prejudiciële vraag. Bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend op grond van art. 10:100 en 10:101 BW en het voor 1 januari 2003 geldende ongeschreven recht, dient de afstammingsbetrekking te worden getoetst aan de door art. 10:100 en 10:101 BW gestelde eisen. De erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen rechterlijke beslissing inzake de afstamming dan wel van een in het buitenland opgemaakte akte inzake de afstamming kan onder omstandigheden afstuiten op de openbare orde. Dit is in het bijzonder het geval wanneer de afstammingsverhouding haar grondslag vindt in een huwelijk dat niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt op grond van strijd met de openbare orde in de zin van art. 10:32 BW.
2.23
2.24
Van de openbare orde exceptie moet worden onderscheiden de fait accompli-exceptie van art. 10:9 BW. Art. 10:9 BW geeft een correctiemogelijkheid voor een bepaalde categorie van gevallen waarin de toepassing van de Nederlandse conflictregel leidt tot een onaanvaardbaar resultaat.27.Art. 10:9 BW luidt als volgt:
‘Aan een feit waaraan rechtsgevolgen toekomen naar het recht dat toepasselijk is volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat, kunnen, ook in afwijking van het naar Nederlands internationaal privaatrecht toepasselijke recht, in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid’.
2.25
Over art. 10:9 BW is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat het bij de correctiemogelijkheid die de bepaling biedt, gaat om de vraag:
‘of aan een feit de rechtsgevolgen kunnen worden verbonden overeenkomstig het door een buitenlands conflictenrecht als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel, ook indien die rechtsgevolgen daaraan niet kunnen worden verbonden ingevolge het rechtsstelsel dat toepasselijk is op grond van Nederlands conflictenrecht. In wezen betreft het hier dus een geval van een ‘conflict van conflictregels’: het Nederlandse en het buitenlandse conflictenrecht wijzen verschillende rechtsstelsels aan, die ook verschillende rechtsgevolgen aan een rechtsfeit toekennen. De vraag die dan rijst is of de Nederlandse conflictregel moet wijken. Het onderhavige artikel beantwoord deze vraag in beginsel bevestigend, zij het, zoals past bij een correctiemogelijkheid, slechts voor uitzonderlijke gevallen. Aan een feit kunnen in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend als daaraan toekomen ingevolge het recht dat toepasselijk is volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat, ‘voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid’. Met deze formulering (onaanvaardbare schending) is tot uitdrukking gebracht dat de hier gegeven regel, evenals bijvoorbeeld die van art. 6:248 BW, slechts in uitzonderlijke gevallen tot toepassing kan komen’.28.
2.26
Art. 10:9 BW is dus slechts in uitzonderlijke gevallen van toepassing. Deze exceptie zal echter niet kunnen worden toegepast in een geval waarin sprake is van strijd met de openbare orde. Wordt een in het buitenland gesloten polygaam huwelijk in Nederland niet erkend op grond van strijd met de openbare orde, dan kan dit niet als het ware worden gerepareerd door de toepassing van de fait accompli-exceptie van art. 10:9 BW met een beroep op het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of de rechtszekerheid. Hetzelfde geldt voor de niet-erkenning van familierechtelijke betrekkingen wegens strijd met de openbare orde. Voor toepassing van art. 10:9 BW is derhalve geen plaats.
2.27
Wat betreft de vraag of art. 3 lid 1 IVRK nog een rol speelt, merk ik het volgende op. Art. 3 lid 1 IVRK bepaalt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen ‘the best interests of the child shall be a primary consideration’ (de Nederlandse vertaling in Trb. 1990, 170, wijkt hiervan enigszins af met de vertaling: ‘vormen de belangen van het kind de eerste overweging’). Hoewel het belang van het kind geen absolute voorrang heeft boven alle andere belangen die in het geding kunnen zijn, is het in overeenstemming met de doelstelling en de geest van het verdrag dat in geval van conflicterende belangen het belang van het kind als regel de doorslag behoort te geven.29.Het in art. 3 lid 1 IVRK neergelegde beginsel dat het belang van het kind ‘a primary consideration’ zal vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, heeft zowel zelfstandige betekenis als in samenhang met de uitleg en de toepassing van de andere in het IVRK neergelegde kinderrechten.30.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat aan art. 3 IVRK rechtstreekse werking toekomt en voorts overwogen:
‘Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst, of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter’.31.
2.28
Bij zijn beslissing omtrent afstamming van kinderen dient de burgerlijke rechter zich eveneens voldoende rekenschap te geven van de belangen van het kind. In de onderhavige zaak moet niet uit het oog worden verloren dat de erkenning van de afstammingsbetrekking wordt ingeroepen met het oog op de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. De niet-erkenning van de afstammingsbetrekking van het uit een polygaam huwelijk geboren kind leidt ertoe dat het kind niet van rechtswege in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Het kind wordt derhalve geen nationaliteit ontnomen. Het kind wordt evenmin zijn naar buitenlands recht bestaande afstammingsbetrekking ontnomen door in Nederland die afstammingsbetrekking niet te erkennen. Wat de nationaliteit betreft, geldt dat ingevolge art. 3 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit32.iedere Staat ingevolge zijn eigen wetgeving bepaalt wie zijn onderdanen zijn.
2.29
Voor de volledigheid herhaal ik dat naar mijn mening in de onderhavige zaak geen sprake is van de niet-erkenning van de afstammingsbetrekking, nu aan het huwelijk met de tweede vrouw – de moeder van [kind 1] – het bigame karakter is komen te ontvallen.
2.30
Het voorgaande brengt mij tot de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag in die zin dat art. 10:9 BW inzake de fait accompli-exceptie en art. 3 lid 1 IVRK geen rol spelen voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag. Bij het erkennen van een in een buitenlandse akte neergelegde afstammingsbetrekking met het oog op de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit speelt het belang van het kind in de zin van art. 3 lid 1 IVRK als zelfstandige maatstaf geen rol, omdat het iedere Staat ingevolge zijn eigen wetgeving vrij staat te bepalen wie zijn onderdanen zijn.
2.31
Met de derde prejudiciële vraag wenst de rechtbank te vernemen of het feit dat het (oorspronkelijk bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden, met zich brengt dat ook de uit het (oorspronkelijk bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend.
2.32
Zoals ik onder 2.20 heb betoogd, is door de ontbinding van het huwelijk met de eerste vrouw het bigame karakter aan het huwelijk met de tweede vrouw – de moeder van [kind 1] – komen te ontvallen. Dit huwelijk dient te worden erkend en daarmee ook de afstammingsrechtelijke betrekkingen die daaruit voortvloeien. Van strijd met de openbare orde is niet langer sprake. Ik zou menen dat de familierechtelijke betrekking in dat geval vanaf de geboorte dient te worden erkend en niet vanaf het moment dat het bigame karakter aan het huwelijk is komen te ontvallen of het moment waarop tot erkenning van de akte wordt overgegaan.33.Erkenning van de akte betekent dat rechtskracht wordt toegekend aan hetgeen in die – thans erkende – akte is opgenomen. Ik meen derhalve dat de derde vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
2.33
Met de vierde vraag wenst de rechtbank te vernemen of het bepaalde in art. 2 lid 1 RWN in de weg staat aan de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind en of daarbij een rol speelt of in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel van de erkenning van de familierechtelijke betrekking al dan niet een onherroepelijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of het Nederlanderschap.
2.34
Art. 2 lid 1 RWN bepaalt het volgende:
‘1. Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht.
(…)’.
2.35
Voor zover thans van belang, bepaalt art. 3 lid 1 RWN dat Nederlander is het kind waarvan ten tijde van de geboorte de vader of de moeder Nederlander is. Art. 3 lid 1 RWN geldt van rechtswege. Wanneer de rechter in een procedure op de voet van art. 17 RWN vaststelt dat sprake is van verkrijging van het Nederlanderschap krachtens art. 3 lid 1 RWN, geldt deze verkrijging vanaf de geboorte. Art. 2 lid 1 RWN, dat tot doel heeft de rechtszekerheid te bevorderen34., bepaalt immers uitdrukkelijk dat de wet een uitzondering kan maken op de regel dat de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap geen terugwerkende kracht heeft. In art. 3 lid 1 RWN ligt een dergelijke uitzondering besloten. Wanneer in de onderhavige zaak de familierechtelijke betrekkingen tussen [kind 1] en haar vader worden erkend, verkrijgt [kind 1] op grond van art. 3 lid 1 RWN de Nederlandse nationaliteit vanaf het tijdstip van haar geboorte.
2.36
Het tweede gedeelte van de vierde prejudiciële vraag betreft een hypothetische kwestie, omdat er in de onderhavige zaak geen sprake van is dat tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel van de erkenning van de familierechtelijke betrekking een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of over het Nederlanderschap. Art. 392 lid 1 Rv voorziet niet in de mogelijkheid van het stellen van hypothetische vragen. De beantwoording van deze hypothetische vraag kan derhalve achterwege blijven.
2.37
Nu het niet ondenkbaar is dat in soortgelijke gevallen als waarvan in de onderhavige zaak sprake is, een onherroepelijke rechterlijke uitspraak kan zijn gedaan, merk ik daarover het volgende op. Aan een onherroepelijke rechterlijke beslissing komt gezag van gewijsde toe (art. 236 Rv). De vraag is of bij wijziging van maatschappelijke inzichten over de openbare orde in de internationaal-privaatrechtelijke betekenis de justitiabele zich opnieuw tot de rechter kan wenden en kan verzoeken om vaststelling van zijn familierechtelijke betrekking en in het verlengde daarvan om vaststelling van het Nederlanderschap. Bij polygame huwelijken is geen sprake van een gewijzigde opvatting over strijdigheid met de openbare orde. Polygame huwelijken waren en zijn in strijd met de openbare orde. Sterker nog, de wetgever heeft art. 10:32 BW in de Wet tegengaan huwelijksdwang aangescherpt (zie hierboven onder 2.19). Wel is sprake van een gewijzigde opvatting over de erkenning van een kind door een gehuwde Nederlandse man35., maar daarop heeft de onderhavige zaak en de prejudiciële vraag geen betrekking, zodat deze kwestie buiten beschouwing kan blijven.
2.38
Resumerend kom ik tot de volgende slotsom.
(1) Bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend op grond van art. 10:100 en 10:101 BW en het voor 1 januari 2003 geldende ongeschreven recht, dient de afstammingsbetrekking te worden getoetst aan de door art. 10:100 en 10:101 BW gestelde eisen. De erkenning van een in het buitenland tot stand gekomen rechterlijke beslissing inzake de afstamming dan wel van een in het buitenland opgemaakte akte inzake de afstamming kan onder omstandigheden afstuiten op de openbare orde. Dit is in het bijzonder het geval wanneer de afstammingsverhouding haar grondslag vindt in een huwelijk, dat niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt op grond van strijd met de openbare orde in de zin van art. 10:32 BW.
(2) Art. 10:9 BW inzake de fait accompli-exceptie en art. 3 lid 1 IVRK spelen bij het antwoord op vraag (1) geen rol.
(3) Met inachtneming van het bepaalde in art. 10:100 en 10:101 BW, dient de familierechtelijke betrekking die voortvloeit uit een met een tweede vrouw gesloten huwelijk waaraan inmiddels het bigame karakter is komen te ontvallen omdat na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking het eerdere huwelijk is ontbonden, te worden erkend met terugwerkende kracht vanaf de geboorte.
(4) Art. 2 lid 1 RWN speelt geen rol, nu krachtens art. 3 lid 1 RWN Nederlander is het kind waarvan ten tijde van de geboorte de vader of de moeder Nederlander is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de door de rechtbank Den Haag gestelde prejudiciële vragen zoals aangegeven onder 2.38 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑02‑2017
In de reeds genoemde beschikking van 18 augustus 2016 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het voornemen van de rechtbank prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad.
Zie over het IPR-afstammingsrecht in het algemeen: Asser/Vonken 10-II 2016/294-368; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nrs. 118-121; L. Strikwerda, Afstamming, in: Th.M. de Boer en F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht, 2012, p. 73-94; K.J. Saarloos, Art. 92-102 Boek 10 BW, Afstamming, in: P. Vlas e.a., Hoofdlijnen Boek 10 BW (Internationaal privaatrecht), 2011, p. 85-101.
Zie ook de MvT bij het wetsvoorstel Invoeringswet Boek 10 BW Kamerstukken 2009/10, 32 137, nr. 3, p. 53, 59.
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4.3; conclusie A-G Strikwerda vóór HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5109, NJ 2005/554, m.nt. Th.M. de Boer, nr. 10-14. Voorts: L. Strikwerda, Afstamming, a.w., p. 89-94; K.J. Saarloos, European private international law on legal parentage, diss. Maastricht 2010, p. 199 e.v.; Luc Strikwerda, In het buitenland tot stand gekomen afstammingsrechtelijke betrekkingen, in: Wendy Schrama en Merel Jonker (red.), Actuele ontwikkelingen in het familierecht, Tiende UCERF symposium, 2016, p. 43-52.
Krachtens de Wet van 25 november 2013, Stb. 2013 (Wet juridisch ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie) is art. 10:92 BW sekseneutraal geformuleerd in die zin dat ‘de man’ is vervangen door ‘de persoon’.
Zie Asser/Vonken 10-II 2016/339; Strikwerda, Afstamming, a.w., p. 75.
Zie Strikwerda, a.w., Afstamming, p. 94; vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293, NJ 2016/293, m.nt. Th.M. de Boer. Asser/Vonken 10-II 2016/351 verdedigt nog de opvatting art. 10:101 BW analoog toe te passen, mits uit betrouwbare documenten kan worden afgeleid dat sprake is van een in het buitenland geldig tot stand gekomen rechtsfeit of een aldaar geldig verrichte rechtshandeling, neergelegd in een akte.
Zie over de afschaffing van de conflictenrechtelijke toets de MvT bij het wetsvoorstel van de Wca, Kamerstukken II 1998/99, 26 675, nr. 3, p. 7, 9-21; de MvT bij het wetsvoorstel Invoeringswet Boek 10 BW, Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 3, p. 53-54 en p. 59. Zie ook de noot van Th.M. de Boer bij HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5109, NJ 2005/554; K.R.S.D. Boele-Woelki, Afschaffing van de conflictenrechtelijke toets binnen de Europese Unie, in: Strikwerda-bundel, 2011, p. 52-53.
Vgl. HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6962, NJ 2013/221, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4; Asser/Vonken 10-II 2016/350.
Zie ook de noot van Th.M. de Boer onder HR 27 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5109, NJ 2005/554.
Zie Kamerstukken II, 1998/99, 26 675, nr. 3 (MvT), p. 21.
Conclusie A-G Strikwerda onder 19 (ECLI:NL:PHR:2011:BP9500).
Zie S. Rutten, Vaderschap van uit een huwelijk in het buitenland geboren kinderen, FJR 2012/105, in het bijzonder onder 5; vgl. Jan Otten, Afstamming tussen wal en schip. Het niet erkennen van polygamie en de gevolgen voor de status van kinderen bezien vanuit praktisch perspectief, in: Susan Rutten en Kees Saarloos, Van afstamming tot nationaliteit, 2013, p. 90.
Rutten, t.a.p.
Zie aldus Kees Saarloos en Manou Singh, Wie is de vader?, A&MR 2014/03, p. 158; G.R. de Groot, Groene Serie Personen- en Familierecht, art. 3 RWN, aant. 1.4; I. Curry-Sumner, noot bij Rb. Den Haag 7 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3170, JPF 2013/102.
Zie Asser/Vonken 10-II 2016/362 ten aanzien van de problematiek van het draagmoederschap.
Vgl. Strikwerda, Afstamming, a.w., p. 92, alsmede in zijn bijdrage ‘Een Dominicaanse erkenning’, in: Susan Rutten en Kees Saarloos (red.), Van afstamming tot nationaliteit, 2013, p. 143 en in zijn bijdrage ‘In het buitenland tot stand gekomen afstammingsrechtelijke betrekkingen’, in: Wendy Schrama en Merel Jonker (red.), Actuele ontwikkelingen in het familierecht, Tiende UCERF symposium, 2016, p. 49. Strikwerda wijst erop dat het achterwege laten van de conflictenrechtelijke toets in art. 10:101 BW ertoe zal leiden dat de erkenning van een in het buitenland vastgestelde of gewijzigde afstammingsrechtelijke betrekking gemakkelijk zal kunnen stranden op de openbare orde, indien dat buitenlandse rechtsstelsel fundamenteel afwijkt van het Nederlandse afstammingsrecht.
Zie de Wet van 7 oktober 2015 (Wet tegengaan huwelijksdwang), Stb. 2015, 354, inwerkingtreding op 5 december 2015.
De Wet tegengaan huwelijksdwang bevat geen bepaling van overgangsrecht. De vraag of art. 10:32 BW, zoals deze bepaling thans luidt, kan worden toegepast op een huwelijk dat is gesloten vóór 5 december 2015, kan in het onderhavige geval buiten beschouwing blijven. Onder de gelding van art. 10:32 (oud) BW – waarin was bepaald dat aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning wordt onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde – zou de erkenning van een polygaam huwelijk dat door een in Nederland woonachtige Nederlander in het buitenland is gesloten, eveneens worden geweigerd. Zie over het overgangsrecht in dit verband ook Asser/Vonken 10-II 2016/103, 125.
Zie ook bijv. Rb. ’s-Gravenhage, 5 april 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BW2921; ABRvS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7705; Rb. Den Haag 12 april 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9565; Rb. Den Haag 7 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3170; ABRvS 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:805.
Vgl. Hof Den Haag 1 oktober 2010, ECLI:NL:GHDHA:2014:4394, rov. 15, waarin werd overwogen dat ‘de omstandigheid dat het tussen de moeder en de man gesloten huwelijk in Nederland als bigaam in strijd met de openbare orde moet worden beschouwd niet betekent dat ook de afstamming van de uit dit huwelijk geboren jongmeerderjarige wegens strijd met de openbare orde kan worden geweigerd. Het hof verwijst hiervoor naar artikel 1:77 lid 2 aanhef en sub a BW (…). Het hof vermag niet in te zien waarom dit anders zou zijn bij een in het buitenland gesloten nietig huwelijk’.
Zie de Toelichting Meijers op art. 1.5.5.9, Parl. Gesch., Boek 1, Personen- en Familierecht, p. 225.
Verdrag van 20 november 1989, Trb. 1990, 46 (Engelse en Franse authentieke teksten), Trb. 1990, 170 (Nederlandse vertaling). Het IVRK is op 8 maart 1995 voor Nederland in werking getreden, zie Trb. 1995, 92.
Zie de MvT behorende bij het wetsvoorstel Invoeringswet Boek 10 BW, Kamerstukken 32 137, nr. 3. Zie over art. 2:9 BW ook: Asser/Vonken 10-I 2013/376 e.v.; Th.M. de Boer, Algemene leerstukken, in: Th.M. de Boer en F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht, 2012, p. 45-46; P. Vlas, IPR en BW, Monografieën BW, 2015, nr. 34.
MvT behorende bij de Invoeringswet Boek 10 BW, Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 3, p. 19.
Zie de MvT behorende bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het IVRK, Kamerstukken II 1992/93, 22 855 (R1451), nr. 3, p. 15; zie ook onder 2.6 van de conclusie A-G Keus, ECLI:NL:PHR:2015:2343, vóór HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:291 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO).
Zie S. Detrick, T&C Personen- en familierecht, art. 3 IVRK, aant. 1.
ABRvS 16 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3381, rov. 2.1.
Verdrag van 6 november 1997, Trb. 1998, 10 (Engelse en Franse teksten), Trb. 1998, 149 (Nederlandse vertaling). Het verdrag is op 1 juli 2001 voor Nederland in werking getreden.
Zie ook de noot van Th.M. de Boer bij HR 19 februari 2016, ECL:NL:HR:2016:293, NJ 2016/355, die in verband met het vervallen van het erkenningsverbod voor gehuwde mannen krachtens de Wet van 27 maart 2013 (Stb. 2013, 486, inwerkingtreding op 1 april 2014) het volgende opmerkt: ‘Het zou echter absurd zijn om de vraag of een in het buitenland door een Nederlander verrichte erkenning strijdig is met onze openbare orde te beoordelen naar de maatstaven die niet meer in overeenstemming zijn met de thans geldende rechtsopvatting. De daarbij te hanteren beoordelingsmaatstaf kan uitsluitend ontleend worden aan regels en beginselen die gelden ten tijde van de uitspraak, en niet aan regels die inmiddels zijn afgeschaft of beginselen die niet langer worden gehuldigd. (…). De conclusie moet dan ook zijn dat het beginsel tempus regit factum geen betekenis heeft als het gaat om toetsing aan de openbare orde’. Anders voor het aannemen van terugwerkende kracht ten aanzien van vóór 1 april 2014 gedane buitenlandse erkenningen door gehuwde Nederlanders: Asser/Vonken 10-II 2016/352.
Zie reeds de MvT op het wetsvoorstel Vaststelling van nieuwe algemene bepalingen omtrent het Nederlanderschap (…) (Wet op het Nederlanderschap), Kamerstukken II, zitting 1981, 16 947 (R 1181), nrs. 3-4, p. 7.
Zie ook voetnoot 31.