Rb. Den Haag, 17-11-2016, nr. HA RK 15-332, nr. C/09/493932
ECLI:NL:RBDHA:2016:14425
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
17-11-2016
- Zaaknummer
HA RK 15-332
C/09/493932
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:14425, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 17‑11‑2016
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2017:942
ECLI:NL:RBDHA:2016:10145, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑08‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Module Nationaliteitsrecht 2017/854
PFR-Updates.nl 2016-0231
Uitspraak 17‑11‑2016
Inhoudsindicatie
RWN: prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Moet bij het toepassen van de erkenningsregel van artikel 10:101 BW het toetsen van de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende huwelijk al dan niet een zelfstandig vereiste zij
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 15-332
Zaaknummer: C/09/493932
Datum beschikking: 17 november 2016
Beschikking op het op 5 augustus 2015 ingekomen verzoekschrift van:
[verzoeker]
in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige:
[minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende te Marokko,
verzoeker,
advocaat: mr. P.W.M. Franssen te Amsterdam.
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen: de IND),
zetelend te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.
Procedure
Bij beschikking d.d. 18 augustus 2016 van deze rechtbank is:
- -
bepaald dat partijen zich uiterlijk 1 oktober 2016 schriftelijk dienen uit te laten over het voornemen van de rechtbank om ex artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en over de inhoud van de aan de Hoge Raad te stellen rechtsvragen;
- -
iedere verdere beslissing aangehouden.
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
- -
de brief met bijlagen d.d. 16 september 2016 van de IND;
- -
de brief d.d. 28 september 2016 van de zijde van verzoeker.
Beoordeling
De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag of bij het toepassen van de erkenningsregel van artikel 10:101 BW (en de voorheen geldende gelijkluidende ongeschreven regels van internationaal privaatrecht) het toetsen van de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende huwelijk al dan niet een zelfstandig vereiste zou moeten zijn. De rechtbank heeft in de tussenbeschikking overwogen dat zij voornemens is prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, nu het antwoord op die vragen nodig is om op het verzoek te beslissen en dit antwoord bovendien rechtstreeks van belang is voor de beslechting van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin zich dezelfde vragen voordoen.
Nu partijen schriftelijk te kennen hebben gegeven daartegen geen bezwaar te hebben, zal de rechtbank uitvoering geven aan haar voornemen ambtshalve prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Over de inhoud van de te stellen vragen overweegt de rechtbank het volgende.
Verzoeker heeft te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in de door de rechtbank in haar tussenbeschikking geformuleerde vragen aan de Hoge Raad.
De IND heeft enige opmerkingen gemaakt naar aanleiding van de door de rechtbank geformuleerde prejudiciële vragen. De rechtbank zal haar conceptvragen hieronder herhalen en de daarbij horende opmerkingen van de IND bespreken. Zij zal daarbij beoordelen in hoeverre deze opmerkingen leiden tot wijziging van de in de tussenbeschikking opgenomen vragen, dan wel tot het stellen van aanvullende vragen aan de Hoge Raad.
1. Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (artikelen 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?
De IND vraagt zich blijkens zijn brief van 16 september 2016 af welke betekenis het bepaalde in artikel 10:33 BW nog heeft, indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord. De IND wijst er daarbij op dat artikel 10:33 BW bepaalt dat de artikelen 10:31 en 10:32 BW (over de erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken) van toepassing zijn, ongeacht of over de erkenning van de rechtsgeldigheid van een huwelijk als hoofdvraag, dan wel als voorvraag in verband met een andere vraag wordt beslist. De IND verzoekt de rechtbank ook deze vervolgvraag aan de Hoge Raad voor te leggen.
De rechtbank ziet geen aanleiding ook de door de IND voorgestelde vraag separaat aan de Hoge Raad voor te leggen. Daartoe geldt dat, ongeacht het antwoord van de Hoge Raad op vraag 1, het bepaalde in artikel 10:33 BW in ieder geval betekenis heeft (en blijft behouden) voor de vele gevallen waarin de beoordeling in Nederland van familierechtelijke betrekkingen aan de hand van de verwijzingsregels van de artikelen 10:92 BW tot en met 10:99 BW aan de orde is. Als daarin als voorvraag (voor de als hoofdvraag te beoordelen familierechtelijke betrekking) het huwelijk moet worden beoordeeld, is artikel 10:33 BW van toepassing.
De rechtbank overweegt bovendien dat de vraagstelling als hiervoor onder 1 weergegeven, mede de vraag omvat of artikel 10:33 BW ook geldt bij de beoordeling (erkenning) van in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen op de voet van artikel 10:101 BW. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, volgt daaruit dat het bepaalde in artikel 10:33 BW ook betekenis heeft bij de erkenning in Nederland van in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekkingen op de voet van artikel 10:101 BW. Omgekeerd heeft het bepaalde in artikel 10:33 BW geen betekenis bij de erkenning in Nederland van in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekkingen op de voet van artikel 10:101 BW indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord.
Volgens de IND rijst bij een ontkennend antwoord op vraag 1 tevens de vervolgvraag welke betekenis alsdan moet worden toegekend aan de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP9500) en de voorafgaand aan dit arrest genomen conclusie van de Procureur-Generaal.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag in deze kwestie niet ter zake doet, nu de genoemde uitspraak van de Hoge Raad betrekking heeft op de toepassing van het conflictenrecht op grond van artikel 1 van de Wet conflictenrecht afstamming (thans vervat in artikel 10:92 BW), en niet op de toepassing van artikel 10:100 en 10:101 BW (destijds de artikelen 9 en 10 WCA). Nu deze door de IND geformuleerde vraag niet van belang is voor de beoordeling van het thans voorliggende geschil, zal de rechtbank deze niet voorleggen aan de Hoge Raad.
De IND heeft nog aandacht gevraagd voor de openbare-ordetoets en heeft daarbij opgemerkt dat het onjuist is om de weigeringsgrond van onverenigbaarheid met de openbare orde alleen toe te passen als uit de geboorteakte zelf blijkt van een rechtsverhouding die in strijd is met de openbare orde. Volgens de IND dient daarom in alle gevallen te worden onderzocht op grond van welk rechtsfeit of welke rechtshandeling een man als vader is opgenomen in een geboorteakte.
De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing van de verenigbaarheid van de erkenning met de openbare orde (zoals bedoeld in artikel 10:100 lid 1 aanhef en onder c BW en nader uitgewerkt in artikel 10:101 lid 2 BW) alle feiten zelfstandig een rol moeten en kunnen spelen. Indien en voor zover de voorvraag bij de toepassing van de artikelen 10:100 en 10:101 BW niet zou hoeven te worden gesteld (de IND betoogt dat dit wel moet), betekent dit derhalve naar het oordeel van de rechtbank nog niet – anders dan de IND kennelijk betoogt – dat er dan geen ruimte meer is voor het aanleggen van de openbare-ordetoets waarbij de aard van de rechtsverhouding waaruit het kind is geboren een rol speelt, of dat die toets dan alleen moet worden toegepast als uit de geboorteakte zelf blijkt van een rechtsverhouding die in strijd is met de openbare orde.
Ook deze opmerking van de IND leidt dus niet tot een wijziging of aanvulling van de aan de Hoge Raad voor te leggen vragen.
2. In hoeverre spelen artikel 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990,170 (IVRK) hierbij een rol?
Ten aanzien van deze vraag heeft de IND opgemerkt dat uit de wetsgeschiedenis van de WCA (Memorie van Toelichting, WCA, kamerstukken TK 26 675, p. 20-21) blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is dat de in de WCA opgenomen conflictregels (thans vervat in titel 5 van Boek 10 BW) uitsluitend van toepassing zijn op feiten, handelingen en beslissingen die in Nederland tot stand zijn gekomen. Dit houdt in dat op het gebied van het afstammingsrecht het algemene beginsel dat de Nederlandse conflictregel als richtsnoer dient voor de erkenning van de rechtsgeldigheid en rechtsgevolgen van in het buitenland buiten rechte tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen, is prijsgegeven. Deze beperking van de functie van de conflictregels op het gebied van het afstammingsrecht heeft als consequentie dat ten aanzien van afstammingskwesties de zogenoemde fait accompli-exceptie van artikel 10:9 BW geen toepassing kan vinden, aldus de IND. Deze exceptie berust immers op het – voor het afstammingskwesties nu juist prijsgegeven – uitgangspunt dat de Nederlandse conflictregel als richtsnoer dient voor de erkenning van de rechtsgeldigheid en rechtsgevolgen van in het buitenland buiten recht tot stand gekomen rechtsfeiten en rechtshandelingen. Ook uit de toelichting op artikel 10:9 BW blijkt dat het hierbij moet gaan om een conflict van conflictregels en dat dit artikel, ingeval het Nederlandse en het buitenlandse conflictenrecht verschillende rechtsstelsels aanwijzen, de vraagt beantwoordt of het Nederlandse conflictenrecht dan moet wijken. De fait accompli-exceptie strekt er niet toe om een erkenningsregel te corrigeren, aldus de IND.
De rechtbank deelt de conclusie van de IND dat de fait accompli-exceptie alleen van toepassing is in geval van conflicterende regels van conflictenrecht. Echter, indien de Hoge Raad zou oordelen dat vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, en (dus) de voorvraag met betrekking tot de geldigheid van het huwelijk dient te worden gesteld in het kader van de erkenning van een buitenlandse geboorteakte, is er wel degelijk sprake van een conflictenrechtelijke toets en komt aldus de vraag aan de orde of de fait accompli-exceptie een rol speelt. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om vraag 2 ongewijzigd voor te leggen aan de Hoge Raad.
3. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dan het feit dat het (oorspronkelijke bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie artikel 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking van de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987,137) met zich dat ook de uit het (oorspronkelijke bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van artikel 3 IVRK?
De IND heeft naar voren gebracht dat bij een bevestigend antwoord op deze vraag de vervolgvraag rijst of het bepaalde in artikel 2 lid 1 RWN in de weg staat aan de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. In dit verband heeft de IND aangevoerd dat het kind vóór de ontbinding van het eerste huwelijk immers niet het Nederlanderschap bezat. Als nu ná de ontbinding van het eerste huwelijk de familierechtelijke betrekking tussen de man en het kind met terugwerkende kracht wordt erkend, verkrijgt het kind daardoor met terugwerkende kracht het Nederlanderschap, zonder dat hieraan een wettelijke bepaling ten grondslag ligt, aldus de IND.
De rechtbank acht deze vraag terecht voorgesteld en acht het wenselijk dat de Hoge Raad ook op dit punt uitsluitsel geeft. De rechtbank is ermee bekend dat in meerdere zaken de IND en bestuursrechtelijke instanties het standpunt innemen dat een op een later moment voor erkenning vatbaar geworden familierechtelijke betrekking (door het op enig moment wegvallen van strijdigheid met de openbare orde), voor de beoordeling van het Nederlanderschap niet ertoe leidt dat de familierechtelijke betrekking van begin af aan geacht wordt te hebben bestaan. De IND en overige instanties gaan voor de beoordeling van het Nederlanderschap pas uit van het bestaan van een familierechtelijke betrekking vanaf het moment dat het met de openbare orde strijdige element is vervallen. Deze rechtbank heeft daarentegen in eerdere (familierechtelijke) zaken geoordeeld dat, indien de familierechtelijke betrekking wordt erkend, dit betekent dat deze van aanvang af geacht wordt te hebben bestaan en dat hiervan moet worden uitgegaan bij de beoordeling van het Nederlanderschap. Nu deze lijn evenwel niet door (alle) bestuursrechtelijke instanties (bijvoorbeeld waar de vraag voorligt of al dan niet terecht de afgifte van een Nederlands paspoort is geweigerd) wordt gevolgd, zijn de rechtszekerheid en rechtseenheid gediend met de beantwoording van deze vraag.
De rechtbank wijst er hierbij nog op dat geregeld pas na vele jaren wordt geconstateerd dat een persoon op een bepaald moment al dan niet het Nederlanderschap bezat. In die gevallen is geen sprake van verlies of verkrijging van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht, maar van een eenvoudige constatering dat uit de feiten en omstandigheden op een bepaald moment in het verleden voortvloeit dat iemand toen het Nederlanderschap bezat (of niet). De vraag is of daarvan in dit soort zaken eveneens sprake is, nu deze constatering pas kan worden gedaan op het moment dat het beletsel voor erkenning van de familierechtelijke betrekking is vervallen. De vraag is ook of hierbij nog van invloed is of in de tussenliggende periode al dan niet een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of het Nederlanderschap.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zal voorleggen:
1. Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (artikelen 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?
2. In hoeverre spelen artikel 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990, 170 (IVRK) hierbij een rol?
3. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dan het feit dat het (oorspronkelijk bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie artikel 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987,137), met zich dat ook de uit het (oorspronkelijk bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van artikel 3 IVRK?
4. Als de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het bepaalde in artikel 2 lid 1 RWN dan in de weg aan de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind? Speelt hierbij een rol of in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel voor de erkenning van deze familierechtelijke betrekking al dan niet een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of het Nederlanderschap?
Nadat de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen, zal de rechtbank partijen een termijn van vier weken geven om schriftelijk te reageren op de beslissing van de Hoge Raad, waarna de rechtbank zal beslissen over de voortgang van de procedure.
Gelet op het voorgaande zal iedere verdere beslissing worden aangehouden tot 1 mei 2017 pro forma in afwachting van de beslissing van de Hoge Raad.
Beslissing
De rechtbank:
verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de hiervoor onder 1 tot en met 4 geformuleerde rechtsvragen te beantwoorden;
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking alsmede van de tussenbeschikking d.d. 18 augustus 2016 zendt aan Hoge Raad, postbus 20303, 2500 EH Den Haag;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 1 mei 2017 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.D. Bellaart, J. Brandt en S.M. Westerhuis-Evers, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 november 2016. | ||
Uitspraak 18‑08‑2016
Inhoudsindicatie
RWN: kind uit bigaam huwelijk: Geschil betreft de vraag of bij toepassing van erkenningsregel van artikel 10:101 BW de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende huweljk wel of niet een zelfstandig vereiste moet zijn. Prejudiciele vragen.
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 15-332
Zaaknummer: C/09/493932
Datum beschikking: 18 augustus 2016
Beschikking op het op 5 augustus 2015 ingekomen verzoekschrift van:
[verzoeker] ,
in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige:
[de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] (Marokko),
wonende te Marokko,
verzoeker,
advocaat: mr. P.W.M. Franssen te Amsterdam.
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen: de IND),
zetelend te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
de brief met bijlage gedateerd 6 oktober 2014 maar naar de rechtbank begrijpt: 6 oktober 2015, van de IND;
- -
de brief met bijlagen d.d. 18 november 2015 van de zijde van verzoeker;
- -
de brief met bijlagen d.d. 7 maart 2016 van de IND;
- -
de brief met bijlagen d.d. 30 mei 2016 van de zijde van verzoeker;
- -
de brief d.d. 2 juni 2016 van de officier van justitie;
- -
de brief d.d. 7 juni 2016 van de IND.
Op 16 juni 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- -
verzoeker en zijn advocaat;
- -
mr. R.Y. Reckers namens de IND.
Van de zijde van verzoeker zijn pleitnotities overgelegd.
De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.
Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie
Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank vaststelt dat de minderjarige [de minderjarige 1] de Nederlandse nationaliteit bezit.
De IND stelt zich op het standpunt dat de minderjarige niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
De officier van justitie heeft schriftelijk verklaard dat zij zich aansluit bij het standpunt van de IND.
Feiten
- -
Verzoeker is geboren in 1963 te [plaats] (Marokko) en woont sinds 1972 in Nederland.
- -
Bij Koninklijk Besluit van 4 februari 1994 is verzoeker genaturaliseerd tot Nederlander.
- -
Verzoeker heeft tevens de Marokkaanse nationaliteit.
- -
Verzoeker is op 26 december 1996 in Marokko naar Marokkaans recht gehuwd met mevrouw [de vrouw] . Blijkens een ‘Acte de divorce moyennant compensation (Khol’)’ is dit huwelijk – eveneens naar Marokkaans recht – ontbonden op 27 augustus 2003.
- -
Verzoeker is op [datum] te [plaats] (Marokko) naar Marokkaans recht gehuwd met mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder), welk huwelijk nog altijd voortduurt.
- -
Uit de moeder is op [geboortedatum] te [plaats] (Marokko) de minderjarige [de minderjarige 1] geboren.
- -
Op de geboorteakte van [de minderjarige 1] staat verzoeker als vader van [de minderjarige 1] vermeld. Dit volgt uit de door verzoeker overgelegde ‘Copie integrale de l’acte de naissance’, afgegeven door [naam] , ambtenaar van de burgerlijke stand te [plaats] , Marokko, op 20 oktober 2015, wiens handtekening is gelegaliseerd door [naam] , 'le Substitut du Procureur du Roi', wiens handtekening is gelegaliseerd door [naam] voor 'le Directeur des Affaires Consulaire et Sociales et P.O.', wiens handtekening is gelegaliseerd door [naam] voor de minister van Buitenlandse Zaken.
- -
De moeder heeft de Marokkaanse nationaliteit.
- -
Uit de moeder is op [geboortedatum] geboren de minderjarige [de minderjarige 2] . Verzoeker staat als vader vermeld op de geboorteakte van [de minderjarige 2] .
- -
[de minderjarige 2] bezit naast de Marokkaanse ook de Nederlandse nationaliteit.
- -
De moeder, [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] wonen in Marokko.
- -
Op 10 juli 2014 heeft verzoeker voor [de minderjarige 1] bij de Nederlandse ambassade te Rabat gevraagd om verstrekking van een Nederlands paspoort. Bij beschikking van 27 oktober 2014 is deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
Beoordeling
Verzoeker legt aan zijn verzoek ten grondslag dat [de minderjarige 1] op grond van artikel 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen omdat hij ten tijde van de geboorte van [de minderjarige 1] Nederlander was en er bij de geboorte een familierechtelijke betrekking tussen hem en [de minderjarige 1] is ontstaan. Dit blijkt volgens hem uit de Marokkaanse geboorteakte van [de minderjarige 1] .
Vast staat dat [de minderjarige 1] is geboren na de sluiting van het huwelijk tussen de moeder en verzoeker, en dat dit huwelijk naar Marokkaans recht rechtsgeldig is. Eveneens staat vast dat verzoeker naar Marokkaans recht als vader van [de minderjarige 1] wordt aangemerkt. Een en ander is neergelegd in een Marokkaanse geboorteakte, die is opgemaakt overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie.
Voorts staat vast dat verzoeker ten tijde van de geboorte van [de minderjarige 1] in Marokko gehuwd was met zowel mevrouw [de vrouw] als met de moeder. Derhalve is [de minderjarige 1] geboren uit een bigaam huwelijk. De vraag is of dit bigame huwelijk eraan in de weg staat dat in Nederland de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [de minderjarige 1] wordt erkend.
Is de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [de minderjarige 1] reeds erkend in Nederland?
Als eerste rijst de vraag of de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [de minderjarige 1] reeds in Nederland is erkend, zoals door verzoeker is betoogd. Verzoeker wijst er in dit verband op dat [de minderjarige 1] in de basisregistratie personen (voorheen: de gemeentelijke basisadministratie) van de gemeente [plaats] als dochter van verzoeker vermeld staat. Voorts heeft verzoeker onweersproken verklaard dat hij kinderbijslag ten behoeve van [de minderjarige 1] ontvangt van de Sociale Verzekeringsbank. De rechtbank begrijpt dat verzoeker bedoelt te stellen dat hij erop mocht vertrouwen dat de familierechtelijke betrekking tussen hem en [de minderjarige 1] (ook) in Nederland wordt erkend en dat dit leidt tot het Nederlanderschap van [de minderjarige 1] .
Gelet op het voorgaande dient te worden beoordeeld of verzoeker er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de familierechtelijke betrekking tussen hem en [de minderjarige 1] door de Staat is erkend en of dit het Nederlanderschap van [de minderjarige 1] met zich brengt.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De rechtbank dient zelfstandig te onderzoeken of de in het buitenland tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen [de minderjarige 1] en verzoeker in Nederland wordt erkend en is daarbij niet gebonden aan handelingen van andere autoriteiten. Bovendien geldt dat de wijzen waarop het Nederlanderschap wordt verkregen limitatief zijn voorzien in de wet en dat daaronder niet is begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (Hoge Raad 16 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:
ZC1450 en Hoge Raad 19 december 2013, ECLI:NL:HR:2003:AL8544). Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet leiden tot verkrijging van het Nederlanderschap. Of bij verzoeker al dan niet een gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan als door hem bedoeld, kan daarom in het midden blijven.
Erkenning familierechtelijke betrekking?
Volgens verzoeker dient de in Marokko tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen hem en zijn dochter in Nederland met toepassing van artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) te worden erkend, nu de erkenning ervan geen strijdigheid met de Nederlandse openbare orde oplevert. De voorvraag, of het huwelijk tussen verzoeker en de moeder op het moment van de geboorte van [de minderjarige 1] in Nederland kon worden erkend, acht verzoeker daarbij niet relevant. Derhalve doet de omstandigheid dat er ten tijde van de geboorte van [de minderjarige 1] sprake was van een bigaam huwelijk niet af aan de erkenning in Nederland van de familierechtelijke betrekking tussen hem en [de minderjarige 1] , aldus verzoeker. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij – onder meer – naar:
- -
het artikel van mr. dr. K.J. Saarloos en M. Singh (A&MR 2014, nr. 3, pag. 154-161);
- -
de annotatie van mr. dr. I. Curry-Sumner bij de uitspraak van deze rechtbank d.d. 7 juni 2013 (JPF 2013/102);
- -
de uitspraak van het gerechtshof Den Haag d.d. 1 oktober 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:4394);
- -
de annotatie van mr. G.R. de Groot bij de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:186);
- -
de beschikking van deze rechtbank d.d. 23 maart 2015, zaaknummer [nummer] .
In de hiervoor genoemde literatuur en jurisprudentie wordt – kort weergegeven – beargumenteerd dat het feit dat een huwelijk wegens bigamie in strijd is met de Nederlandse openbare orde, niet in de weg staat aan de erkenning van de uit dat huwelijk ontstane rechtsbetrekkingen die zijn neergelegd in een geldige (buitenlandse) akte. De voorvraag met betrekking tot de geldigheid van het huwelijk mag niet worden gesteld in het kader van de erkenning van de buitenlandse geboorteakte, omdat artikel 10:101 BW voor een dergelijke conflictenrechtelijke toets geen ruimte biedt, aldus verzoeker.
Verzoeker heeft er voorts op gewezen dat verschillende rechters op verschillende manieren oordelen over de erkenning van familierechtelijke betrekkingen, ontstaan uit een bigaam huwelijk. Bij de burgerlijke rechter vormt een bigaam huwelijk veelal geen obstakel voor de erkenning in Nederland van de familierechtelijke betrekking tussen de uit dit huwelijk geboren kinderen en hun vader, terwijl dit bij de bestuursrechter wel het geval is. Volgens verzoeker is de lijn van de burgerlijke rechter de juiste en bovendien het meest in het belang van [de minderjarige 1] ter waarborging van haar juridische status en verkregen rechten.
Tot slot acht verzoeker het hierna weer te geven standpunt van de IND in strijd met fundamentele rechtsbeginselen zoals het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hij verwijst hierbij naar de fait accompli-exceptie van artikel 10:9 BW en de voordracht van L. Strikwerda tijdens het tiende UCERF Symposium op 21 april 2016, gepubliceerd in de bundel Actuele ontwikkelingen in het familierecht (Ars Aequi Libri, maart 2016). Eveneens acht verzoeker deze opvatting in strijd met de individuele belangen van [de minderjarige 1] die zijn gewaarborgd in het Internationale verdrag van de rechten voor het kind.
De IND heeft zich op het standpunt gesteld dat [de minderjarige 1] niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en dat het verzoek moet worden afgewezen. De IND stelt hierbij voorop dat als enige grond voor het ontstaan van de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [de minderjarige 1] het in Marokko gesloten bigame huwelijk tussen verzoeker en de moeder is aangevoerd. Hij heeft, onder verwijzing naar artikel 10:33 BW, betoogd dat, om te kunnen beslissen op de hoofdvraag (of de familierechtelijke betrekking die naar Marokkaans recht is ontstaan in Nederland recht kan worden erkend) eerst de voorvraag beantwoord moet worden of het huwelijk van verzoeker en de moeder kan worden erkend, en zo ja, vanaf welk moment. Volgens de IND kan het antwoord op de vraag of er een familierechtelijke betrekking tussen een Nederlandse man en een kind bestaat, niet los gezien worden van de vraag op welke wijze deze familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen. De systematiek van de RWN vereist ook dat eerst de voorvraag wordt beantwoord. Pas na beantwoording van de voorvraag kan immers worden bepaald aan welk artikel van de RWN het kind het Nederlanderschap zou kunnen ontlenen, aldus de IND.
De IND is van mening dat het in Marokko gesloten huwelijk van verzoeker en de moeder op grond van het bepaalde in artikel 10:32 BW op het tijdstip van de geboorte van [de minderjarige 1] niet kan worden erkend wegens strijd met de Nederlandse openbare orde. Dit heeft tot gevolg dat ook de afstammingsrelatie die op grond van dit huwelijk in Marokko tussen verzoeker in [de minderjarige 1] is ontstaan, niet kan worden erkend. Nu verzoeker in Nederland niet kan worden gezien als de vader van [de minderjarige 1] , heeft [de minderjarige 1] niet bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen. Volgens de IND kan de uitzonderingsregel van artikel 1:77 lid 2 BW in deze situatie niet worden toegepast omdat de afstamming van kinderen uit een in Nederland – waar een bigaam huwelijk nietig is – gesloten bigaam huwelijk niet vergelijkbaar is met de afstamming van kinderen uit een bigaam huwelijk dat is gesloten in een land waarvan het rechtsstelsel bigamie toestaat. De IND wijst in aanvulling op zijn standpunt op meerdere uitspraken van de Hoge Raad, de rechtbank Den Haag en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – onder meer – :
- -
een uitspraak d.d. 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:805 en
- -
een uitspraak d.d. 1 juni 2016: ECLI:NL:RVS:2016:1499.
Ook wijst de IND ter onderbouwing van het standpunt dat erkenning van het bigame huwelijk strijdig is met de Nederlandse rechtsorde op de recent ingevoerde Wet tegengaan huwelijksdwang.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vraag of tussen verzoeker en [de minderjarige 1] een voor erkenning in Nederland vatbare familierechtelijke betrekking bestaat, dient mede te worden beoordeeld aan de hand van de regels van het Nederlandse internationaal privaatrecht. Van die regels maakt deel uit het uitgangspunt dat onder bepaalde voorwaarden in het buitenland ontstane of vastgestelde familierechtelijke betrekkingen in Nederland worden erkend, behoudens bijzondere omstandigheden, zoals strijd met de openbare orde.
Deze erkenning is thans geregeld in de artikelen 10:100 en 10:101 BW en was voorheen, vanaf 2003 geregeld in de gelijkluidende artikelen 9 en 10 van de Wet conflictenrecht afstamming. Weliswaar is deze regeling, gelet op het bepaalde in artikel 10:102 BW, als zodanig uitsluitend van toepassing op rechtsbetrekkingen die na 1 januari 2003 zijn vastgesteld of gewijzigd, maar de bepalingen sluiten – aldus ook de daarop gegeven toelichting – in belangrijke mate aan bij het tevoren bestaande ongeschreven recht. Die bepalingen zijn derhalve ook richtinggevend voor de beoordeling van feiten, rechtshandelingen en beslissingen die zich vóór 1 januari 2003 hebben voorgedaan (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:293). De rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt voor de erkenningsregels die nu zijn neergelegd in de artikelen 10:100 en 10:101 BW. Hoewel de wetgever bij de invoering van die regels heeft gebroken met de voorheen in het internationaal privaatrecht met betrekking tot afstammingsrecht geldende benadering waarin men naging of de buitenlandse autoriteit bij haar beslissing het recht heeft toegepast dat ingevolge de Nederlandse verwijzingsregel zou zijn toegepast, is die breuk niet zo plotseling geweest dat niet kan worden geoordeeld dat ook in 2002 (het geboortejaar van [de minderjarige 1] ) in het algemeen de regel was dat geen conflictenrechtelijke toets werd aangelegd bij de erkenning van in het buitenland tot stand gebracht familierechtelijke betrekkingen. In de Memorie van Toelichting bij de invoering van de Wet conflictenrecht afstamming (Kamerstukken II 1998-1999, 26 675, nr. 3, p. 19) overweegt de minister van Justitie immers reeds dat het de vraag is in hoeverre het oude beleid nog in overeenstemming is met rechtsopvattingen die inmiddels ingang hebben gevonden. De rechtbank past bij de beantwoording van de vraag of de familierechtelijke betrekking tussen [de minderjarige 1] en verzoeker, zoals die is neergelegd in de buitenlandse akte, hier kan worden erkend dus de regels toe van artikel 10:101 en 10:100 BW.
Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag of bij het toepassen van de erkenningsregel van artikel 10:101 BW (en de voorheen geldende gelijkluidende ongeschreven regels van internationaal privaatrecht) de geldigheid van het aan de afstamming ten grondslag liggende huwelijk wel of niet een zelfstandig vereiste zou moeten zijn.
Op dit moment is er – zoals ook door verzoeker te kennen is gegeven – een discrepantie tussen de lijn van de burgerlijke rechter en de bestuursrechter, hetgeen bij betrokken partijen en instanties leidt tot veel onduidelijkheid. De rechtbank is van oordeel dat – anders dan de IND stelt – de hoogste burgerlijke rechter zich hierover nog niet heeft uitgelaten. In de door de IND aangehaalde uitspraken is niet met zoveel woorden een beroep gedaan op de toepasselijkheid van de regel van artikel 10:101 jo. 10:100 BW. De rechtbank overweegt in dat verband om op de voet van artikel 392, eerste lid en sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de navolgende vragen aan de Hoge Raad te stellen ter verkrijging van een prejudiciële beslissing:
Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (artikelen 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?
In hoeverre spelen artikel 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990, 170 (IVRK) hierbij een rol?
Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt dan het feit dat het (oorspronkelijk bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie artikel 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987,137), met zich mee dat ook de uit het (oorspronkelijk bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van artikel 3 IVRK?
Voorshands is de rechtbank van oordeel dat het bij de beantwoording van deze vragen niet uitmaakt of “alleen” de erkenning van de familierechtelijke betrekking moet worden beoordeeld, of dat de vragen worden gesteld in het kader van de vaststelling van nationaliteit op grond van de RWN. Het standpunt van de IND dat bekend moet zijn welke rechtsverhouding aan de familierechtelijke betrekking ten grondslag ligt overtuigt voorshands niet. Als immers komt vast te staan dat een kind ten tijde van de geboorte in familierechtelijke betrekking staat tot zijn vader die Nederlander is, dan ontleent dat kind aan die vaststelling het Nederlanderschap, ongeacht of die familierechtelijke betrekking is ontstaan uit een huwelijk of op grond van erkenning voorafgaand aan de geboorte. Gelet op de stelling van de IND ziet de rechtbank echter aanleiding ook de volgende vraag aan de Hoge Raad te stellen:
4. Maakt het voor de beantwoording van de vorige vragen uit of het al dan niet gaat om toepassing van de RWN?
Gelet op het bepaalde in artikel 392 lid 1 Rv mogen partijen zich uitlaten over het voornemen van de rechtbank prejudiciële vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om uiterlijk 1 oktober 2016 schriftelijk daaromtrent een standpunt in te nemen. Verder zal iedere beslissing worden aangehouden.
Beslissing
De rechtbank:
bepaalt dat partijen zich uiterlijk 1 oktober 2016 schriftelijk dienen uit te laten over het voornemen van de rechtbank om ex artikel 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en over de inhoud van de aan de Hoge Raad te stellen rechtsvragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.D. Bellaart, J. Brandt en S.M. Westerhuis-Evers, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2016. | ||
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen |