ABRvS, 23-03-2016, nr. 201503493/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:805
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-03-2016
- Zaaknummer
201503493/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:805, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑03‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Module GBA 2016/1141
Module GBA 2016/1178
JV 2016/121
Uitspraak 23‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 16 en 20 juni 2011 heeft de minister krachtens artikel 9 van de Paspoortwet en de artikelen 9 en 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: de Pub), aanvragen van de kinderen om hun een nationaal paspoort te verlenen niet in behandeling genomen.
201503493/1/A3.
Datum uitspraak: 23 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], voor de minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] (hierna: de kinderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 maart 2015 in zaak nr. 14/9081 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 en 20 juni 2011 heeft de minister krachtens artikel 9 van de Paspoortwet en de artikelen 9 en 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: de Pub), aanvragen van de kinderen om hun een nationaal paspoort te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft de minister het daartegen door [appellant] voor de kinderen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] voor de kinderen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] voor de kinderen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Duisterwinkel, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.E. Knook, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is bij Koninklijk Besluit van 14 oktober 1991 tot Nederlander genaturaliseerd. Hij heeft zijn Pakistaanse nationaliteit behouden. Op 28 december 1992 is hij in Pakistan met zijn eerste echtgenote getrouwd. In 1996 heeft hij haar verstoten. Op 7 januari 1997 en 23 december 1999 is hij in Pakistan met de onderscheiden moeders van de kinderen getrouwd. De moeders hebben beiden uitsluitend de Pakistaanse nationaliteit. Het op 7 januari 1997 gesloten huwelijk is op 25 januari 1999 door een onomstreden verstoting geëindigd. De kinderen zijn op 25 juli 1998 onderscheidenlijk 1 juli 2000 in Pakistan geboren. Zij hebben de Pakistaanse nationaliteit. In geschil is of zij tevens de Nederlandse nationaliteit hebben.
2. De minister heeft de aanvragen van de kinderen niet in behandeling genomen, omdat de ontbinding van het eerste huwelijk van [appellant] niet kan worden erkend en de huwelijken waaruit de kinderen zijn geboren daarom wegens strijd met de openbare orde evenmin kunnen worden erkend. Een polygaam huwelijk is immers in strijd met de openbare orde. Volgens de minister heeft [appellant] daarom nooit in familierechtelijke betrekking tot de kinderen gestaan, was hij ten tijde van hun geboorte derhalve niet hun vader en hebben zij bij hun geboorte, anders dan waarvan de minister bij eerdere paspoortverlening aan de kinderen is uitgegaan, niet van rechtswege het Nederlanderschap verkregen. De minister heeft gelet op het voorgaande in het midden gelaten of het op 7 januari 1997 gesloten huwelijk van [appellant] met de moeder van één van de kinderen rechtsgeldig is ontbonden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het in bezwaar gehandhaafde standpunt van de minister heeft onderschreven dat de kinderen niet bij hun geboorte van rechtswege het Nederlanderschap hebben verkregen en ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister hun aanvragen daarom terecht niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank heeft hieraan volgens [appellant] ten onrechte ten grondslag gelegd dat hij niet heeft aangetoond dat zijn eerste echtgenote met haar verstoting heeft ingestemd of daarin heeft berust. Voorts heeft de rechtbank volgens hem ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, artikel 77, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) en het Verdrag tot beperking van de staatloosheid 1961 (hierna: het Verdrag) verworpen.
Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat op basis van een in bezwaar overgelegde Talaq Nama van 17 april 1996 (hierna: de verstotingsakte), een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut van 20 juli 2012 over de rechtsgeldigheid van die verstoting (hierna: het rapport) en een verklaring van dr. Ata Ur Rehman van 19 juli 2013 over de juridische status van echtscheiding binnen de islam moet worden geconcludeerd dat die verstoting een rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk is. Volgens [appellant] blijkt uit de verstotingsakte, het rapport en de uitspraak van de Judge Family Court te Lahore (Pakistan) van 7 januari 2005 op het khula-echtscheidingsverzoek van de eerste echtgenote (hierna: de echtscheidingsuitspraak) - met name de passage "even on the basis of khula" - haar kennis van en instemming met de verstoting. Zij was bovendien zelf bij haar verstoting aanwezig en moet van de verstoting op de hoogte zijn geweest, omdat de man ingevolge het Pakistaanse recht een informatieplicht jegens haar heeft. Uit het feit dat zij hem nog voor de geboorte van de kinderen heeft verlaten en is vertrokken uit Nederland, waar zij drie jaar met hem had gewoond, en verder nooit een handeling heeft verricht waaruit blijkt dat zij zich nog als met hem gehuwd beschouwde, kan worden afgeleid dat zij in haar verstoting heeft berust. Dat de eerste echtgenote niettemin om een khula-echtscheiding heeft verzocht, is verklaarbaar, omdat een verstotingsakte alleen wordt geregistreerd in de plaats waar de desbetreffende personen in het huwelijk zijn getreden. In het geval waarin één van hen is verhuisd en wil hertrouwen, kan aan een khula-echtscheiding alsnog behoefte bestaan. [appellant] wijst verder op het artikel 'Wie is de vader?' van mr. dr. K. Saarloos en M. Singh in Asiel- en Migrantenrecht 2014, nr. 3, blz. 154-161 (hierna: het tijdschriftartikel) en voert aan dat de rechtbank ten onrechte het hierin ingenomen standpunt dat een polygaam buitenlands huwelijk geen gevolgen voor de afstamming van de daaruit geboren kinderen moet hebben, niet is gevolgd. Hij beroept zich ook op het proefschrift van dr. P. Kruiniger over islamitische echtscheidingen, de arresten van de Hoge Raad van 30 januari 2015 in zaken nrs. 13/05570 onderscheidenlijk 14/01997 (ECLI:HR:2015:179 en ECLI:HR:2015:186), een passage uit de Kroniek nationaliteitsrecht van prof. mr. G.R. de Groot en dr. O. Vonk in Asiel- en Migrantenrecht 2015, nr. 9/10, blz. 399-405 en het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2010, Rottman, C-135/08 (www.curia.europa.eu). Verder verwijst hij naar een op 31 oktober en 1 november 2013 in Tunis (Tunesië) gehouden expert meeting over de interpretatie van de artikelen 5 tot en met 9 van het Verdrag.
3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), wordt in de RWN en de daarop berustende bepalingen onder vader verstaan: de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van Boek 1 van het BW, werkt de nietigverklaring van het huwelijk, zodra de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan; zij werkt terug tot het tijdstip van de huwelijksvoltrekking.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mist de beschikking nochtans terugwerkende kracht en heeft zij hetzelfde gevolg als een echtscheiding ten aanzien van de kinderen der echtgenoten.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van Boek 10, wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend.
Ingevolge artikel 32 wordt, ongeacht artikel 31, aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Ingevolge artikel 33 zijn de artikelen 31 en 32 van toepassing ongeacht of over de erkenning van de rechtsgeldigheid van een huwelijk als hoofdvraag, dan wel in verband met een andere vraag wordt beslist.
Ingevolge artikel 58 wordt een ontbinding van het huwelijk in het buitenland die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van een der echtgenoten tot stand is gekomen, erkend indien:
(…) en
c. duidelijk blijkt dat de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding heeft ingestemd dan wel daarin heeft berust.
3.2. Aan de beoordeling of [appellant] bij de geboorte van de kinderen in een familierechtelijke relatie tot hen stond, gaat ingevolge artikel 33 van Boek 10 van het BW de vraag vooraf of de huwelijken waaruit zij zijn geboren overeenkomstig de artikelen 31 en 32 als rechtsgeldig kunnen worden erkend. Dat op grond van de Pakistaanse geboorteakten van de kinderen van hun familierechtelijke betrekking met de in die geboorteakten als vader vermelde [appellant] moet worden uitgegaan, kan niet worden gevolgd. Uit die geboorteakten blijkt immers niet meer dan dat de kinderen zijn geboren uit het huwelijk van [appellant] met hun onderscheiden moeders.
Voor het antwoord op voormelde vraag is bepalend of de verstoting door [appellant] van zijn eerste echtgenote overeenkomstig artikel 58 van Boek 10 van het BW als huwelijksontbinding kan worden erkend. Dit is niet het geval. Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2007 in zaak nr. R06/146HR (ECLI:NL:HR:2007:BB8076) volgt dat de in artikel 58, onder c, van Boek 10 van het BW, vermelde instemming of berusting niet te snel moet worden aangenomen. Uit de door [appellant] aangehaalde stukken en omstandigheden blijkt niet dat zijn eerste echtgenote met haar verstoting heeft ingestemd of daarin heeft berust. De verstotingsakte vermeldt haar niet als aanwezig bij de verstoting, noch blijkt daaruit op andere wijze dat zij daarmee heeft ingestemd of daarin heeft berust. Het rapport vermeldt een aantal mogelijkheden wat betreft de geldigheid van de verstoting, maar bevat geen informatie waaruit haar instemming of berusting blijkt. De verklaring van dr. Ata Ur Rehman en de echtscheidingsuitspraak bevatten dergelijke informatie evenmin. Uit de enkele informatieplicht van [appellant] jegens zijn eerste echtgenote kan haar instemming of berusting voorts niet worden afgeleid. Die kunnen evenmin worden afgeleid uit de door [appellant] gestelde feiten rond en na haar vertrek, of uit de door [appellant] gestelde verklaring voor het door haar ingediende khula-echtscheidingsverzoek. De verwijzing naar het proefschrift, waarin volgens [appellant] is geconcludeerd dat verstotingen in Europese landen door een gebrek aan kennis vaak ten onrechte niet worden erkend, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat die conclusie geen uitsluitsel geeft over de vraag of de door [appellant] aangevoerde omstandigheden grond geven voor het oordeel dat met de verstoting in dit geval is ingestemd of dat daarin in berust.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012 in zaak nr. 201108910/1/A3 volgt dat met de Nederlandse openbare orde onverenigbaar is dat een persoon tegelijkertijd met meer dan een persoon gehuwd kan zijn en dat erkenning van een polygaam huwelijk dat in het buitenland is gesloten slechts kan worden onthouden indien de Nederlandse rechtsorde er in voldoende mate bij is betrokken. De huwelijken waaruit de kinderen zijn geboren zijn in voldoende mate bij de Nederlandse rechtsorde betrokken, reeds omdat voor hen op grond van die huwelijken een nationaal paspoort is aangevraagd. Gelet op het voorgaande kunnen die ingevolge artikel 32 van Boek 10 van het BW wegens kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde niet als rechtsgeldig worden erkend. Dit betekent dat [appellant] niet op basis van die huwelijken in een familierechtelijke betrekking tot de kinderen is komen te staan. [appellant] was ten tijde van hun geboorte derhalve niet hun vader in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, zodat zij niet ingevolge artikel 3, eerste lid, van de RWN, het Nederlanderschap hebben verkregen.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 in zaak nr. R03/007HR (ECLI:NL:HR:2003:AL8544) volgt dat het Nederlanderschap kan worden verkregen noch behouden door de werking van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel kan derhalve niet slagen. De arresten van 30 januari 2015 kunnen [appellant] evenmin baten, omdat deze zien op de thans niet aan de orde zijnde bekrachtiging van een nietige erkenning van vaderschap. Ook het beroep op het arrest Rottman faalt, omdat het ziet op het verlies van een door naturalisatie verkregen nationaliteit, voor zover dat tot staatloosheid leidt. Dit is thans evenmin aan de orde. Artikel 77, tweede lid, van Boek 1 van het BW, waarnaar het tijdschriftartikel verwijst, kan [appellant] evenmin baten, reeds omdat die bepaling ziet op de gevolgen van een thans niet aan de orde zijnde nietigverklaring van een in Nederland gesloten huwelijk.
De artikelen 5 tot en met 9 van het Verdrag stellen het verlies of de intrekking van een nationaliteit afhankelijk van het bezit of het verkrijgen van een andere nationaliteit. [appellant] betoogt dat uit het verslag van de expert meeting moet worden afgeleid dat onder verlies of intrekking van een nationaliteit ook valt een situatie als die van de kinderen, omdat de minister aan hen eerder Nederlandse paspoorten heeft verstrekt en er indertijd dus wel vanuit ging dat zij Nederlander waren, terwijl de minister thans een ander standpunt inneemt. Zo deze uitleg van het verslag al juist is, leidt dit niet tot het door [appellant] beoogde doel, omdat ook in dat geval die verdragsbepalingen zich niet verzetten tegen dat verlies. De kinderen bezitten immers vanaf hun geboorte de Pakistaanse nationaliteit, waardoor staatloosheid niet aan de orde is. Voor zover het verslag van de expert meeting al leidt tot de conclusie dat, ook in gevallen waarin verlies van nationaliteit niet in staatloosheid resulteert, dat verlies aan de uit artikel 15, tweede lid, van de Universele verklaring van de rechten van de mens, volgende vereisten moet voldoen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming van de minister daarmee in strijd is. Het krachtens de Pub niet in behandeling nemen van de aanvragen van de kinderen op de door de minister aangevoerde gronden valt immers niet aan te merken als het willekeurig ontnemen van nationaliteit als bedoeld in die bepaling.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016
620.