Zie rov. 2.3 t/m 2.6 en 2.9 van de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 januari 2014.
HR, 30-01-2015, nr. 14/01997
ECLI:NL:HR:2015:186
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-01-2015
- Zaaknummer
14/01997
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:186, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑01‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1909, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1909, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:186, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/106 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JV 2015/138 met annotatie van prof. mr. G.R. de Groot
PFR-Updates.nl 2015-0077 met annotatie van W.M. Schrama
Uitspraak 30‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Personen- en familierecht. Nationaliteitsrecht; art. 17 RWN, vaststelling Nederlanderschap. Bekrachtiging nietige erkenning kinderen, art. 3:58 lid 1 en 3:59 BWC; belang van het kind. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460. Strekking ‘bezit van staat’ art. 1:209 BWC, ook bescherming tegen buitenlandse gebrekkige aktes (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Erkenning door gehuwde man, openbare orde, art. 1:204 lid 1 onder e BWC. Verkrijging Nederlanderschap.
Partij(en)
30 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/01997
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst),zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
1. [verweerster 1],wonende op Curaçao,
2. [verweerster 2],wonende op Curaçao,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 61781 - HAR 17/13 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 januari 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [de man] (hierna: de man) heeft op 25 april 1994 in de Dominicaanse Republiek aangifte gedaan van de geboorte van [verweerster] c.s., die volgens de aangifte in dat land zijn geboren op [geboortedatum] 1984 respectievelijk [geboortedatum] 1989. De man heeft [verweerster] c.s. bij de aangifte tevens als zijn kinderen erkend.
(ii) De man had ten tijde van de erkenningen de Nederlandse nationaliteit, de moeder van [verweerster] c.s., [betrokkene], de Dominicaanse nationaliteit.
(iii) De geboorteaangiftes zijn tardief gedaan, maar op de aktes staat vermeld dat zij daarom zijn geratificeerd in overeenstemming met een (Dominicaanse) rechterlijke beschikking.
(iv) Er zijn geen aanwijzingen dat [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenningen al een vader in juridische zin hadden. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] c.s. is.
(v) Op 25 april 1994, de dag van de erkenningen, was de man nog gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. Van deze vrouw is hij gescheiden op 29 augustus 1994 in Nederland. Op 11 januari 1995 is hij in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster] c.s. Van haar is hij gescheiden op 28 september 1998.
(vi) [verweerster] c.s. dragen sinds de erkenningen de naam van de man. Zij staan sinds december 1994 ingeschreven in het bevolkingsregister van Curaçao als kinderen van de man. Sinds 1995 hebben zij steeds een Nederlands paspoort ontvangen.
3.2
In deze procedure verzoeken [verweerster] c.s. op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van hun erkenning door de man de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. Hiertoe heeft het als volgt overwogen.
Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] c.s. gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. en voorts tussen de man en [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenning geen ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, zijn de erkenningen nietig op grond van art. 300 lid 1, aanhef en onder b, van het destijds geldende BWNA (rov. 2.7-2.9). Het verzoek moet echter op twee andere, zelfstandig dragende gronden toch worden toegewezen (rov. 2.10):
(a) Het uit de huwelijkse staat van de man voortvloeiende beletsel voor de geldigheid van de erkenningen is binnen enkele maanden, op 29 augustus 1994, komen te vervallen. Het daarop volgende huwelijk van de man met de moeder van [verweerster] c.s. zou, indien de erkenningen geldig waren (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] c.s. tot gevolg hebben gehad op grond van het destijds geldende art. 329 BWNA. Indien de man zich ten tijde van het sluiten van dat huwelijk het gebrek goed gerealiseerd had, zou hij [verweerster] c.s. opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking.
Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de nietige erkenningen op grond van art. 3:58 lid 1 BWC - dat krachtens het overgangsrecht op de erkenningen van toepassing is - zijn bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtshandeling die strekt tot erkenning van een kind, verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC. (rov. 2.11-2.13)
(b) Uitgaande van de nietigheid van de in de geboorteakten van [verweerster] c.s. aangetekende erkenningen op 25 april 1994, bestaat een discrepantie tussen hun staat volgens de wet en hun staat volgens de geboorteakten. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk ‘bezit van staat’ ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] c.s. een uiterlijke staat als kinderen van de man bezitten. Zij hebben, aanvankelijk met hun moeder, bij hem in huis gewoond en zijn door hem als hun vader verzorgd en opgevoed, zij dragen al bijna twintig jaar zijn naam, en zij hebben blijkens uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens bij hem gewoond nadat hij gescheiden was van hun moeder. Naar buiten toe zijn zij altijd als kinderen van hem beschouwd. (rov. 2.14-2.15)
3.3
Het middel bevat drie onderdelen. Het eerste onderdeel (onder 3 van het middel) keert zich tegen de door het hof als eerste genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (a). Het klaagt, kort gezegd, dat van bekrachtiging als bedoeld in art. 3:58 lid 1 BWC bij erkenning geen sprake kan zijn, althans dat de omstandigheden van dit geval niet het oordeel rechtvaardigen dat van een bekrachtiging sprake is geweest.
Het tweede onderdeel (onder 4 van het middel) richt zich tegen de door het hof als tweede genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (b). Het voert aan dat het beroep op het ‘bezit van staat’, gelet op de nietigheid van de erkenningen, in strijd komt met de openbare orde.
Het derde onderdeel (onder 5 van het middel) voert tot slot aan dat noch bekrachtiging noch het bezit van staat een wijze van verkrijging van het Nederlanderschap is en dat de beslissing van het hof daarom onjuist is.
3.4
Het eerste onderdeel is ongegrond. Het hof heeft terecht geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) op grond van art. 3:59 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:59 BW) overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is evenwel niet aangevoerd.
Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, de rechtshandeling daarmee is bekrachtigd. Het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel van het hof dat de omstandigheden van dit geval het oordeel wettigen dat aldus bekrachtiging van de erkenningen heeft plaatsgevonden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd. Die omstandigheden komen immers erop neer dat geen van de onmiddellijk belanghebbenden zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder), op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, rov. 3.6.2).
3.5
Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene behoeft het tweede onderdeel geen behandeling bij gebrek aan belang. Ten overvloede wordt echter overwogen dat ook dit onderdeel ongegrond is. De bescherming die het zogeheten bezit van staat beoogt te bieden (art. 1:209 BWC, dat gelijkluidend is aan art. 1:209 BW) strekt zich in beginsel mede uit tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. Dat geldt ook als het, zoals hier, een buitenlandse akte betreft (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Die bescherming komt ingeval het, zoals hier, gaat om de erkenning door een gehuwde man, niet in strijd met de openbare orde (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, dat die erkenning soms toelaat; in Nederland geldt inmiddels in het geheel geen erkenningsverbod meer voor de gehuwde man).
3.6
Ook het derde onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat [verweerster] c.s. het Nederlanderschap hebben verkregen, berust immers niet op de bekrachtiging van de erkenningen of het bezit van staat als zodanig, maar op het vaderschap van de man en diens Nederlanderschap.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op € 390,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 januari 2015.
Conclusie 24‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Personen- en familierecht. Nationaliteitsrecht; art. 17 RWN, vaststelling Nederlanderschap. Bekrachtiging nietige erkenning kinderen, art. 3:58 lid 1 en 3:59 BWC; belang van het kind. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460. Strekking ‘bezit van staat’ art. 1:209 BWC, ook bescherming tegen buitenlandse gebrekkige aktes (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Erkenning door gehuwde man, openbare orde, art. 1:204 lid 1 onder e BWC. Verkrijging Nederlanderschap.
Partij(en)
14/01997
Mr. P. Vlas
Zitting, 24 oktober 2014
Conclusie inzake:
de Staat der Nederlanden,
Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst
(hierna: de Staat)
tegen
1) [verweerster 1]
2) [verweerster 2]
(hierna gezamenlijk: [verweerster] c.s.)
In het kader van een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) rijst de vraag of een krachtens art. 330 lid 1 sub b Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen (BWNA) (oud) nietige erkenning van een kind door een man die ten tijde van de erkenning met een andere vrouw dan de moeder van het kind is gehuwd, alsnog kan worden bekrachtigd op grond van art. 3:58 en 3:59 van het Burgerlijk Wetboek van Curaçao (BWC), wanneer nadien het beletsel voor een geldige erkenning is komen te vervallen. Verder komt de vraag aan de orde of sprake is van een afstammingsrechtelijke relatie op grond van bezit van staat (art. 1:209 BWC). De onderhavige zaak vertoont grote gelijkenis met zaak nr. 13/05570 waarin ik tevens heden conclusie neem.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn als volgt.1.[verweerster 1] en [verweerster 2] zijn, volgens tardieve geboorteaangiftes ter gelegenheid van erkenningen op 25 april 1994 door [de man] (hierna: de man), op [geboortedatum] 1984 onderscheidenlijk [geboortedatum] 1989 geboren in de Dominicaanse Republiek. De man had ten tijde van de erkenningen de Nederlandse nationaliteit, de moeder van [verweerster] c.s., [betrokkene], de Dominicaanse nationaliteit.
1.2
De geboorteaangiftes zijn tardief gedaan, maar op de aktes staat vermeld dat zij daarom zijn geratificeerd in overeenstemming met een rechterlijke beschikking. Er zijn geen aanwijzingen dat [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenningen al een vader hadden. Vast staat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] c.s. is.
1.3
Op 25 april 1994, de dag van de erkenningen, was de man nog gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s., waarvan hij is gescheiden op 29 augustus 1994 in Alkmaar, Nederland. Op 11 januari 1995 is hij in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster] c.s., waarvan hij is gescheiden op 28 september 1998.
1.4
In de onderhavige procedure verzoeken [verweerster] c.s. op de voet van art. 17 RWN dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van hun erkenning door de man de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
1.5
Bij beschikking van 21 januari 2014 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het hof) het verzoek toegewezen. Het hof heeft dit als volgt gemotiveerd.2.Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] c.s. gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. en voorts tussen de man en [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenning geen ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, zijn de erkenningen nietig op grond van art. 300 lid 1 sub b van het destijds geldende BWNA. Het hof heeft echter geoordeeld dat het verzoek op twee andere zelfstandig dragende gronden toch moet worden toegewezen (rov. 2.7-2.10).
1.6
De eerste zelfstandig dragende grond voor toewijzing is volgens het hof te vinden in art. 3:58 en 3:59 van het thans geldende Burgerlijk Wetboek van Curaçao (door het hof aangeduid als BW, maar hierna door mij aan te duiden als BWC). Het hof heeft overwogen dat de aard van de erkenning van een kind zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC verzet (rov. 2.12). Toen de man op 25 april 1994 [verweerster] c.s. erkende, stond volgens de wet zijn huwelijkse staat aan de geldigheid van de erkenning in de weg. Dit beletsel is echter enkele maanden later, op 29 augustus 1994, komen te vervallen. De man is op 11 januari 1995 gehuwd met de moeder van [verweerster] c.s., welk huwelijk indien de erkenningen geldig waren (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] c.s.3.tot gevolg zou hebben ingevolge het destijds geldende art. 329 BWNA.4.Indien de man zich op 11 januari 19955.het gebrek goed gerealiseerd had, zou hij [verweerster] c.s. opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking. Het hof is van oordeel dat de nietige erkenning ingevolge art. 3:58 BWC aldus is bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Volgens het hof verzet de aard van de erkenning van een kind zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC (rov. 2.11 – 2.13).6.
1.7
De tweede zelfstandig dragende grond voor toewijzing van het verzoek baseert het hof op ‘bezit van staat’. Uitgaande van de nietigheid van de – in de geboorteakten van [verweerster] c.s. aangetekende – erkenningen op 25 april 1994, bestaat een discrepantie tussen hun staat volgens de wet en hun staat volgens de geboorteakte. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk ‘bezit van staat’ ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (zie art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] c.s. een uiterlijke staat als kinderen van de man bezitten. Zij hebben, aanvankelijk met hun moeder, bij hem in huis gewoond en zijn door hem als hun vader verzorgd en opgevoed, zij dragen al bijna twintig jaar zijn naam, zij hebben blijkens uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens bij hem gewoond nadat hij gescheiden was van hun moeder. Naar buiten toe zijn zij altijd als kinderen van hem beschouwd (rov. 2.14 – 2.15).
1.8
Op grond van deze twee afzonderlijke gronden heeft het hof het verzoek van [verweerster] c.s. toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [verweerster] c.s. Nederlander zijn geworden op 25 april 1994. Het hof merkt nog op dat het Nederlanderschap van [verweerster] c.s. is gebaseerd op de erkenning door een Nederlander en niet rechtstreeks op bekrachtiging of bescherming van bezit van staat, zodat aan het limitatieve karakter van de wijzen van verkrijging van het Nederlanderschap geen afbreuk wordt gedaan (rov. 2.17). Het aldus bereikte resultaat is volgens het hof geenszins in strijd met de openbare orde (rov. 2.19).
1.9
De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. [verweerster] c.s. hebben verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich met drie onderdelen tegen de beschikking van het hof, waarbij elk van de twee zelfstandig dragende gronden van de beschikking wordt bestreden. Het eerste onderdeel (onder 3) betoogt dat de beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting waar het hof in rov. 2.11-2.13 heeft overwogen dat de aard van de erkenning van een kind zich niet verzet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC. Het onderdeel (onder 3.1.1-3.1.2) doet daarvoor een beroep op de Toelichting Meijers en op de parlementaire geschiedenis van de schakelbepaling zoals deze in het Nederlandse BW (art. 3:59 BW) is opgenomen, welke bepaling overeenkomt met art. 3:59 BWC. Het onderdeel stelt zich op het standpunt dat bekrachtiging zich niet goed laat denken bij een rechtshandeling als erkenning, omdat de nietigheden nauwkeurig zijn omschreven, evenals – aldus het middel in 3.1.3 – de daarop gemaakte uitzondering in ‘onderdeel e van het eerste lid van art. 1:204 BW’, waarmee het onderdeel doelt op art. 1:204 BWC. Voor zover het hof niet blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, betoogt het middel onder 3.2 dat het hof zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.2
Het tweede onderdeel van het middel (onder 4) bestrijdt het oordeel van het hof over bezit van staat als tweede zelfstandig dragende grond voor toewijzing van het verzoek. In het derde onderdeel van het middel (onder 5) wordt betoogd dat bekrachtiging noch bezit van staat een wijze van verkrijging van het Nederlanderschap is.
2.3
Alvorens het cassatiemiddel te bespreken, geef ik een overzicht van enige wettelijke bepalingen die in deze zaak een rol spelen. Dit overzicht is van belang, omdat het voor een goed begrip noodzakelijk is de verschillende bepalingen van het BW van de Nederlandse Antillen, van het BW van Curaçao en van het BW van Nederland uit elkaar te houden.
2.4
Ten tijde van de erkenning van [verweerster] c.s. door de man op 25 april 1994 gold in de Nederlandse Antillen art. 330 lid 1, aanhef en onder b BWNA. Deze bepaling luidde als volgt:
‘Een erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(...)
b. door een gehuwde man, wiens huwelijk meer dan 306 dagen voor de geboortedag van het kind is voltrokken’.
2.5
Bij de invoering van Boek 1 van het BWNA met ingang van 15 januari 2001 is de materie van de erkenning van een kind geregeld in art. 203 e.v. BWNA en is in art. 204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA het volgende bepaald:
‘De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…);
e. Na het verstrijken van de wettelijke termijn van aangifte van de geboorte van het kind, tenzij aannemelijk is dat de man de biologische vader van het kind is of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan;
(…)’.
2.6
Bij de staatkundige herziening van de koninkrijksverhoudingen met ingang van 10 oktober 2010 is het BWNA blijven gelden voor het land Curaçao en is de tekst van art. 204, lid 1, aanhef en onder e, BWNA sedertdien ongewijzigd gebleven (thans art. 204 lid 1, aanhef en onder e, BWC).
2.7
Bij de inwerkingtreding van Boek 1 BWNA is, zoals hierboven aangegeven, de nietigheidsgrond van de erkenning door een gehuwde man gewijzigd. In de toelichting op deze wijziging valt over dit artikelonderdeel het volgende te lezen:
‘Het gaat hier om een op het tijdstip van de erkenning gehuwde man. Hij kan slechts erkennen indien het gerecht in eerste aanleg heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking – waaronder verstaan wordt “family life” als bedoeld in artikel 8 EVRM – bestaat. Het huidige ongeclausuleerde erkenningsverbod voor de gehuwde man is door de Hoge Raad in strijd geacht met dit artikel 8 (HR 10 november 1989, NJ 1990, 450). Ook het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft in een bepaald geval toegestaan dat een gehuwde man kinderen erkende (HvJNAA 23 augustus 1996, H. 171/94, vonnis 1995/296, SJD 1994/299). De gehuwde man – gescheiden van tafel en bed – woonde in dit geval dertig jaar samen met een andere vrouw, bij wie hij kinderen had verwekt; deze kinderen werden door hem vlak voor zijn overlijden erkend’.7.
En voorts:
‘Door het nieuwe onderdeel e bestaat geen behoefte meer aan een bijzondere regel ten aanzien van de gehuwde man. Een gehuwde man kan een kind erkennen, indien hij dit verwekt heeft, indien de erkenning plaats vindt ter gelegenheid van de (tijdige) geboorteaangifte of indien hij een nauwe persoonlijke betrekking heeft met het kind. Deze laatste voorwaarde kwam ook voor in het vervallen onderdeel e’.8.
2.8
In het Nederlandse BW luidde art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW tot 1 april 2014 als volgt:
‘De erkenning is nietig, indien zij is gedaan:
(…);
e. door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauw persoonlijke betrekking bestaat;
(…).’.
2.9
Deze bepaling is bij Wet van 27 november 2013 gewijzigd.9.Het erkenningsverbod voor een gehuwde man, zoals dit in art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BW was neergelegd, is met ingang van 1 april 2014 in het Nederlandse recht komen te vervallen.
2.10
Ik keer thans terug tot de bespreking van het middel, waarbij als uitgangspunt geldt dat de erkenning van [verweerster] c.s. door de man op 25 april 1994 nietig is op grond van het destijds geldende art. 330 lid 1 sub b BWNA, omdat de man op dat moment gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. en tussen hem en [verweerster] c.s. geen ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 EVRM. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat op grond van art. 3:58 BWC en de schakelbepaling van art. 3:59 BWC de erkenning alsnog geldig kan worden geacht, omdat het oorspronkelijke beletsel voor een geldige erkenning door de man, namelijk dat hij met een andere vrouw gehuwd was dan de moeder van [verweerster] c.s., enkele maanden later is komen te vervallen (zie rov. 2.13 van de bestreden beschikking). De aard van de erkenning van een kind verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC, aldus het hof. Het eerste onderdeel betoogt dat een nietige erkenning in de hiervoor bedoelde zin niet alsnog kan worden bekrachtigd.
2.11
Art. 3:58 BWC handelt over de bekrachtiging van een nietige rechtshandeling en is gelijkluidend aan art. 3:58 BW van Nederland. Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat, wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, daarmee de rechtshandeling is bekrachtigd. Volgens de schakelbepaling van art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Art. 3:59 BWC is gelijkluidend aan art. 3:59 BW van Nederland.10.
2.12
In de parlementaire geschiedenis valt over art. 3:59 BWC – destijds bij de invoering art. 3:59 BWNA – het volgende te lezen:
‘Ook buiten het vermogensrecht kent het recht talrijke rechtshandelingen. Voor het personenrecht denke men aan het huwelijk en huwelijkse voorwaarden, aan erkenning van een natuurlijk kind en ontkenning van de wettigheid van een kind, in het rechtspersonenrecht aan besluiten, inbreng, en emissie van aandelen. Men denke voorts aan procesrechtelijke en zelfs aan bestuursrechtelijke rechtshandelingen.
Voor deze alle kunnen de bepalingen van titel 3.2 van belang zijn, en artikel 59 verklaart ze daarop ook van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Het belang van deze schakelbepaling is dat overeenkomstige toepassing in beginsel is geboden, en dat de rechter moet motiveren waarom hij die toepassing in een concreet geval achterwege laat’.11.
2.13
Zoals gezegd, is art. 3:59 BWC gelijkluidend aan art. 3:59 BW van Nederland. Over de Nederlandse bepaling valt in de parlementaire geschiedenis in de Toelichting Meijers (art. 3.2.21) te lezen:
‘Vele van de in deze en de volgende titel gegeven artikelen hebben betrekking op vragen, die zich ook bij familierechtelijke rechtshandelingen en rechtsbetrekkingen kunnen voordoen. Het is echter gevaarlijk deze artikelen zonder meer in het familierecht toe te passen; (…). Tegen een overeenkomstige toepassing dezer artikelen, voor zover de aard van de rechtshandeling of rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet, gelden deze bezwaren echter niet. De rechter kan nu in ieder voorkomend geval beoordelen, of de bedoelde artikelen een bruikbaar resultaat geven en daarvan de al of niet toepasselijkheid doen afhangen. Een en ander zal geschieden onder controle van de rechtspraak van de Hoge Raad, die iedere beslissing aan dit artikel toetsen kan’.12.
Viel in het oorspronkelijke regeringsontwerp te lezen dat de bepalingen overeenkomstige toepassing vinden ‘in het personen- en familierecht’, later zijn deze woorden vervangen door de terminologie ‘buiten het vermogensrecht’, omdat daarmee beter is aangesloten bij het opschrift van Boek 3. Ook wordt opgemerkt dat de vraag of overeenkomstige toepassing op personen- en familierechtelijke aangelegenheden uit Boek 1 BW op haar plaats is ‘uitsluitend (dient) te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet’.13.
2.14
In de Nederlandse rechtsliteratuur wordt algemeen aangenomen dat de bepalingen van titel 3.2 van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op personen- en familierechtelijke rechtshandelingen en rechtsbetrekkingen.14.Nu de erkenning van een kind naar Nederlands recht een rechtshandeling is waardoor familierechtelijke betrekkingen in het leven worden geroepen tussen de erkennende man en het kind15., kan overeenkomstige toepassing van bepalingen van titel 3.2 aan de orde komen, uiteraard voor zover de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet. In het recht van de (voormalige) Nederlandse Antillen (art. 3:59 BWNA) en thans het recht van Curaçao (art. 3:59 BWC) is het niet anders, zoals blijkt uit de toelichting op art. 3:59 BWNA waar uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de erkenning van een natuurlijk kind als rechtshandeling waarvoor de bepalingen van titel 3.2 van belang kunnen zijn (zie nr. 2.12 van deze conclusie).16.
2.15
De vraag die in de onderhavige zaak aan de orde komt is de vraag of art. 3:58 BWC kan worden toegepast op de rechtshandeling van de erkenning van een kind. Kan een nietige erkenning van een kind – nietig op grond van het ten tijde van de rechtshandeling geldende recht – alsnog worden bekrachtigd wanneer het beletsel dat destijds aan een geldige erkenning in de weg stond nadien is komen te vervallen? Het middel stelt zich op het standpunt dat bekrachtiging zich niet goed laat denken bij een rechtshandeling als erkenning, omdat de nietigheden van de erkenning nauwkeurig in art. 1:204 BWC (en in art. 330 BWNA (oud)) worden omschreven. Juist is dat de gronden voor nietigheid van de erkenning nauwkeurig worden omschreven en limitatief worden opgesomd17., maar daarmee is niet gezegd dat een aanvankelijk nietige erkenning niet naderhand zou kunnen worden geheeld door overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC. Aan de voorwaarden voor toepassing van art. 3:58 BWC is in dit geval voldaan. Na het verrichten van de rechtshandeling (in casu de erkenning) is een voor haar geldigheid gestelde wettelijk vereiste vervuld, namelijk dat de erkenner niet gehuwd mag zijn met een andere vrouw dan de moeder van het kind, terwijl alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op het gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling (de erkenning) als geldig hebben aangemerkt. De bekrachtiging van art. 3:58 BWC brengt met zich dat de latere vervulling van het ontbrekende geldigheidsvereiste ertoe leidt dat de rechtshandeling alsnog met terugwerkende kracht tot het moment van het verrichten van die rechtshandeling rechtsgevolg verkrijgt.18.Naar mijn mening valt niet in te zien dat de aard van de erkenning zich verzet tegen de overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC. De erkenning is vooral in het belang van het kind, waardoor familierechtelijke betrekkingen ontstaan tussen het kind en de erkenner. Het belang van het kind moet, dunkt mij, een leidend beginsel zijn bij het beoordelen van de vraag of een nietige erkenning door het later wegvallen van een beletsel alsnog als geldig kan worden beschouwd en derhalve kan worden bekrachtigd met overeenkomstige toepassing van art. 3:59 BWC.19.
2.16
Zoals ik in nr. 2.4 en 2.5 heb aangegeven, was de erkenning van [verweerster] c.s. door de man op grond van het destijds geldende art. 330 BWNA nietig, maar werd ter gelegenheid van de invoering van Boek 1 BWNA met ingang van 15 januari 2001 deze regel geschrapt en vervangen door art. 1:204, lid 1 aanhef en onder e, BWNA. In een afzonderlijke bepaling van overgangsrecht is niet voorzien. Wel gelden de bepalingen van overgangsrecht, zoals opgenomen in de Landsverordening ‘regelende het overgangsrecht ter gelegenheid van de invoering van de boeken 1, 3, 5, 6, 7 en 8 van het Burgerlijk Wetboek’ (hierna: Landsverordening overgangsrecht BW).20.Titel 1 van deze Landsverordening bevat algemene bepalingen (art. 1-15). Art. 1 Landsverordening overgangsrecht BW luidt als volgt:
‘1. De in deze landsverordening zonder nadere aanduiding aangehaalde bepalingen zijn de bepalingen van de ingevoerde boeken 1 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
2. In de volgende artikelen worden onder “de wet” verstaan de in werking getreden bepalingen van de in het eerste lid bedoelde boeken’.
Art. 6 Landsverordening overgangsrecht BW luidt als volgt:
‘1. Een nietige rechtshandeling wordt op het tijdstip waarop de wet van toepassing wordt, met terugwerkende kracht tot een onaantastbare bekrachtigd, indien zij heeft voldaan aan de vereisten die de wet voor een zodanige rechtshandeling stelt.
2. Een tevoren nietige rechtshandeling geldt als van dat tijdstip af als vernietigbaar, indien de wet het gebrek dat haar aankleeft, als grond van vernietigbaarheid aanmerkt.
3. De vorige leden gelden slechts, indien alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op de nietigheid hadden kunnen beroepen, de handeling voordien als geldig hebben aangemerkt. Inmiddels verkregen rechten van derden behoeven aan de bekrachtiging niet in de weg te staan, mits zij worden geëerbiedigd’.
2.17
Art. 6 Landsverordening overgangsrecht BW is vrijwel gelijkluidend aan art. 81 van de Nederlandse Overgangswet Nieuw BW21.en spoort met de bekrachtigingsbepaling van art. 3:58 BWC.22.Uit de tekst van art. 6 volgt dat de bepaling ook van toepassing is op rechtshandelingen van Boek 1 BWNA (thans BWC). Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat de oorspronkelijke nietige erkenning van [verweerster] c.s. door de man op tijdstip waarop ‘de wet’ van toepassing wordt – dat wil zeggen op 15 januari 2001 door inwerkingtreding van Boek 1 BWNA – met terugwerkende kracht tot een onaantastbare wordt bekrachtigd, nu de erkenning heeft voldaan aan de vereisten die de wet (art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWNA) daaraan stelt.
2.18
Uit het voorgaande volgt dat naar mijn mening het hof op goede gronden heeft aangenomen dat de nietige erkenning kon worden bekrachtigd door overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BWC doordat naderhand het beletsel voor een geldige erkenning is vervallen. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het eerste onderdeel faalt mitsdien.
2.19
Het tweede onderdeel van het middel (onder nr. 4) heeft betrekking op het oordeel van het hof in rov. 2.14 en 2.15 dat [verweerster] c.s. ook wegens bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW gelden als kinderen van de man. Dit oordeel wordt bestreden met een rechtsklacht (onder 4.1), inhoudende dat gelet op de krachtens 1:204 BWC nietige erkenning door de man, het inroepen van bezit van staat niet alsnog ertoe kan leiden dat [verweerster] c.s. worden beschouwd als de kinderen van de man. Een beroep op bezit van staat mag immers niet in strijd komen met de Nederlandse rechtsorde. Volgens het middel staat aanvaarding van bezit van staat op grond van art. 1:209 BWC in het onderhavige geval op gespannen voet met de regel van internationaal privaatrecht die inhoudt dat een geboorteakte met deze inhoud niet in de nationale rechtsorde kan worden aanvaard, waartoe het middel verwijst naar art. 10:95 lid 2 jo lid 1 van het Nederlandse BW. Het middel vervolgt met de klacht (onder 4.2) dat, voor zover het hof niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zijn oordeel in rov. 2.19 dat het met de beslissing van het hof bereikte ‘resultaat’ geenszins in strijd is met de openbare orde, onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.20
Art. 1:209 BWC luidt als volgt:
‘Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft’.
Art. 1:209 BWC is gelijkluidend aan de bepaling inzake bezit van staat opgenomen in het Nederlandse BW (art. 1:209 BW).
2.21
Bij de beoordeling van deze klachten dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de erkenning van de op een buitenlandse geboorteakte gebaseerde afstammingsrechtelijke relatie tussen [verweerster] c.s. en de man en anderzijds het beroep van [verweerster] c.s. op een afstammingsrechtelijke relatie met de man wegens bezit van staat. Dat erkenning kan worden onthouden aan een buitenlandse geboorteakte wegens strijd met de openbare orde (vergelijk in het Nederlandse recht art. 10:101 lid 2 sub a BW)23., staat niet in de weg aan een beroep op bezit van staat, zo kan worden afgeleid uit HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann.24.Hierin heeft Uw Raad in rov. 5.3.6 overwogen:
‘Nu bezit van staat in de zin van art. 1:209 ertoe strekt de rechtszekerheid en het belang van het kind te beschermen, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat het hier gaat om een in het buitenland opgemaakte geboorteakte aan toepassing van deze wetsbepaling in de weg zou staan. Voor zover het onderdeel betoogt dat dit laatste anders is indien het, zoals hier, een akte betreft die niet in Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend, ziet het eraan voorbij dat het bij bezit van staat nu juist steeds gaat om gebrekkige akten’.
De beschermende werking van ‘bezit van staat’ strekt zich derhalve ook uit tot gebrekkige akten, waarbij niet van belang is of deze akten nu wel of niet in de Nederlandse rechtsorde worden erkend.25.Van een door het middel bedoelde doorkruising van de wettelijke regeling inzake de nietige erkenning in geval van het toestaan van een beroep op bezit van staat, is geen sprake. De nietigheid van de erkenning van een uit een andere vrouw geboren kind door een gehuwde man komt in het onderhavige geval immers slechts aan de orde in het kader van de vraag naar de erkenning van de buitenlandse geboorteakte met het oog op de vaststelling van het Nederlanderschap. Aangezien het oordeel van het hof omtrent het bestaan van bezit van staat in rov. 2.15 als zodanig door het middel niet wordt bestreden26., heeft het hof het beroep van [verweerster] c.s. op bezit van staat terecht gehonoreerd. Het onderdeel faalt derhalve.
2.22
Het derde onderdeel (onder nr. 5) keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.17 dat het Nederlanderschap van [verweerster] c.s. is gebaseerd op de erkenning door een Nederlander en niet rechtstreeks op bekrachtiging of bescherming van bezit van staat, zodat aan het limitatieve karakter van de wijzen van verkrijging van het Nederlanderschap geen afbreuk wordt gedaan. Het middel betoogt dat het hof hiermee een onjuist dan wel onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven omdat bekrachtiging noch bezit van staat een door de (oude) Rijkswet op het Nederlanderschap vermelde wijze van verkrijging van het Nederlanderschap was. Buiten een rechtsgeldige erkenning is in een geval als het onderhavige geen verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk, aldus het middel.
2.23
De klacht is tevergeefs voorgesteld. Anders dan het middel betoogt is de verkrijging van het Nederlanderschap niet gebaseerd op de bekrachtiging van de nietige erkenning of op het bezit van staat, maar op het vaderschap van de man dat door de Staat tevergeefs is betwist.27.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑10‑2014
In rov. 2.1-2.2 wijst het hof op een vergelijkbare zaak waarin door het hof op 13 augustus 2013 uitspraak is gedaan en waartegen door de Staat cassatieberoep is ingesteld. Deze zaak is bij Uw Raad aanhangig onder zaaknr. 13/05570, waarin ik heden eveneens conclusie neem.
In rov. 2.13 van de bestreden beschikking spreekt het hof abusievelijk van ‘wettiging van verzoekster’ in plaats van ‘wettiging van verzoeksters’.
Deze bepaling luidde: ‘Een natuurlijk kind wordt door het huwelijk van zijn ouders gewettigd, indien het door de vader vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking is erkend.’
In de slotpassage van rov. 2.13 van de bestreden beschikking vermeldt het hof abusievelijk als datum 11 januari 1994, terwijl de datum van huwelijksvoltrekking van de man met de moeder van [verweerster] c.s. 11 januari 1995 is geweest (zoals het hof ook vermeldt in de derde volzin van rov. 2.13).
In rov. 2.13 overweegt het hof nog: ‘Artikel 3:58 BW is hier te lande op 1 januari 2001 in werking getreden, maar kan na 1 januari 2001 worden toegepast op een voorheen verrichte rechtshandeling (verg. Parl. Gesch. NBW, Overgangsrecht [Inv. 3, 5 en 6], p. 77).’
Mirto F. Murray (red.), De Parlementaire Geschiedenis van het Nederlandse Antilliaanse (nieuw) Burgerlijk Wetboek, 2005, p. 93-94, onder verwijzing naar Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1996-1997, Landsverordening houdende vaststelling van de tekst van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, 1937, nr. 4 (NvW), p. 20.
Mirto F. Murray (red.), t.a.p.
Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap, Stb. 2013, 486, in werking getreden op 1 april 2014 krachtens KB van 20 maart 2014, Stb. 2014, 134.
Boek 3 BWNA (thans BWC) is in werking getreden op 1 januari 2001.
Mirto F. Murray (red.), a.w., p. 361, onder verwijzing naar Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 1995-1996, Landsverordening houdende vaststelling van de tekst van de afdelingen 3.1.1 en 3.1.1A en de titels 3.2 en 3.3 van het Burgerlijk Wetboek, MvT, 1816, nr. 3, p. 23.
Zie Parl. Gesch. Boek 3 NBW, p. 250.
Zie Parl. Gesch. Boek 3 NBW, p. 251.
Zie o.a. B.C. de Die en P. Neleman, Het belang van de Boeken 3 en 6 BW voor het personen- en familierecht, preadvies Vereniging voor Familie- en Jeugdrecht en de Koninklijke Notariële Broederschap, 1992, p. 35 e.v.; Asser/De Boer I* 2010, nr. 166; M.J.A. van Mourik/A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Studiereeks Burgerlijk Recht, 5e druk, 2012, p. 1 (nr. 2): ‘Sinds 1 januari 1992 (…) is er sprake van een toenemende integratie van het personen- en familierecht in het algemene vermogensrecht, vooral door toedoen van de zogenaamde schakelbepalingen, zoals de art. 3:15, 59 (…)’.
Zie Asser/De Boer I* 2010, nr. 715; B.C. de Die en P. Neleman, a.w., p. 51.
Zie ook M.K.M. Dewaerheijt, Het Arubaans en Nederlands-Antilliaans personen-, familie- en erfrecht, 2002, p. 2: ‘Nu het BW in beide landen is ingevoerd, is er sprake van een toenemende integratie van het personen- en familierecht in het algemene vermogensrecht, vooral door de zogenaamde schakelbepalingen, zoals (…) art. 3:59 (…) BW’.
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2011, p. 232.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 660.
Zie ook C.G.J. Piron, Uitlegging van een testament en het helen van een nietige erkenning van een kind, WPNR 1990/5944, p. 26: ‘De erkenning van een kind is een rechtshandeling met gevolgen liggend op het terrein van het vermogensrecht (erfrecht en onderhoud) en ook buiten het vermogensrecht (afstamming, naam, gezag en huwelijkstoestemming). De aard van de rechtshandeling of de rechtsbetrekking lijkt zich niet te verzetten tegen analogische toepassing van de bekrachtigingsregels op de erkenning van een kind’; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nr. 660.
Landsverordening van 23 oktober 2000, P.B. 2000, 119.
Het middel verwijst naar art. 10:95 lid 2 BW, waarin tot 1 april 2014 was bepaald dat, ongeacht het ingevolge lid 1 toepasselijke recht, het Nederlandse recht bepaalt of een Nederlandse gehuwde man bevoegd is een kind van een andere vrouw dan zijn echtgenote te erkennen, zulks ongeacht of de man naast de Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit bezit. Dit artikellid is vervallen bij de Wet van 27 november 2013, Stb. 2013, 486.
Zie in dit verband ook K.J. Saarloos, ‘Bezit van staat’ of het wormvormig aanhangsel van het Nederlandse afstammingsrecht?, WPNR 2006/6654, p. 126 (n.a.v. de hervorming van het afstammingsrecht in 1998, Wet van 24 december 1997, Stb. 1997, 772): ‘Omdat onderscheid naar wettige en natuurlijke afstamming voortaan uit den boze zal zijn, heeft men de bepalingen omtrent bezit van staat voortaan in een aparte, algemene titel geplaatst. Daarmee is de werking van het bezit van staat uitgebreid: vóór de wetswijziging van 1998 werd afstamming op basis van erkenning niet beschermd door bezit van staat en daarna wel. Een en ander betekent dat sinds 1 april 1998 nietige erkenningen, erkenningen in strijd met de internationale openbare orde, vernietigbare erkenningen enzovoort niet kunnen worden aangetast indien het kind bezit van staat overeenkomstig de erkenning heeft (strikt genomen mits deze is aangetekend op de geboorteakte).’
Aldus ook nr. 4 van de noot van S.F.M. Wortmann onder het genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2012.
Met uitzondering van het in rov. 2.13 genoemde tijdsverloop; echter ook bij het wegvallen van dat argument blijft het oordeel in rov. 211 omtrent het bestaan van bezit van staat overeind.
Zie ook HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2711, NJ 2008/477, rov. 3.2 (en conclusie A-G Strikwerda, ECLI:NL:PHR:2008:BD2711, onder nr. 23); HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann. Zie ook Gerard-René de Groot, in: H. Battjes & K.M. Zwaan (red.), Rechtspraak Vreemdelingenrecht 2012, p. 633: ‘Van groot belang is “bezit van staat” met name in gevallen, waarin het bezit van de afstammingsrelatie conditio sine qua non is voor het bezit van het Nederlanderschap. Een gevolg van art. 1:209 BW is namelijk dat ook de Nederlandse overheid de eenmaal aangenomen en geaccepteerde afstammingsrelatie niet kan aanvallen met een betoog, dat ten onrechte was uitgegaan van het geldig tot stand zijn gekomen van de afstammingsrelatie, indien deze relatie uit een akte van de burgerlijke stand blijkt en er daarmee overeenkomende “bezit van staat” is. Toegespitst op de erkenning van een buitenlands kind door een Nederlander wil dit het volgende zeggen: als het Nederlanderschap van het erkende kind geheel en al afhangt van de geldigheid van de erkenning, kan de Nederlandse overheid na verloop van tijd niet meer met succes de geldigheid van de erkenning bestrijden, indien het feit van de erkenning uit een akte van de burgerlijke stand blijkt en de ouder(s) en anderen (bijvoorbeeld de overheid) het kind geruime tijd als kind van de erkenner hebben behandeld. Door aldus een stokje te steken voor actie door onder meer de overheid is in zo’n geval ook het Nederlanderschap van betrokkene onaantastbaar geworden’.
Beroepschrift 16‑04‑2014
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst), waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag, kiest voor deze zaak domicilie te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoeker (hierna: de Staat) stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) van 21 januari 2014, onder registratienr. 61781 — HAR 17/13 gewezen op verzoek van
[verzoekster 1] en [verzoekster 2] als verzoeksters (hierna: [verzoeksters] c.s.), in vorige instantie bijgestaan door mr. C.A. Peterson, kantoorhoudende aan de Pietermaai 20 te Curaçao,
met als belanghebbenden:
- •
de Minister van Justitie van Curaçao;
- •
het Openbaar Ministerie van Curaçao;
- •
het Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (basisregistratie persoonsgegevens) van Curaçao.
De zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet).
De Staat legt hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
Feiten en procesverloop
1
Het Hof is uitgegaan van de volgende feiten1..
1.1
[verzoeksters] c.s. zijn, volgens tardieve geboorteaangiftes ter gelegenheid van erkenningen op [erkenningsdatum] 1994 door [de man] (hierna ook: de man), op [geboortedatum] 1984 onderscheidenlijk [geboortedatum] 1989 geboren in de [geboorteland].
1.2
De man was ten tijde van de erkenning Nederlander, de moeder van [verzoeksters] c.s., [de moeder], Dominicaanse.
1.3
Niet is aannemelijk dat de erkenningen tegen de wil van de moeder — met wie de man een relatie had — zijn geschied, gelet op de stukken en de Dominicaanse wetgeving.
1.4
De geboorteaangiftes zijn tardief gedaan, maar op de aktes staat vermeld dat zij daarom zijn geratificeerd in overeenstemming met een rechterlijke beschikking. Er zijn geen aanwijzingen dat [verzoeksters] c.s. ten tijde van de erkenningen al een vader hadden.
1.5
Op [erkenningsdatum] 1994, de dag van de erkenningen, was de man nog gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verzoeksters] c.s. Hij is van die andere vrouw gescheiden op [scheidingsdatum] 1994 in Alkmaar, Nederland. Op [trouwdatum] 1995 is hij in Curaçao getrouwd met de moeder van [verzoeksters] c.s. De man is van de moeder van [verzoeksters] c.s. gescheiden op [scheidingsdatum] 1998.
2
Het procesverloop is als volgt.
2.1
Met een op 4 april 2013 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao ingediend verzoekschrift hebben [verzoeksters] c.s. verzocht voor recht te verklaren dat zij als gevolg van hun erkenning de wettelijke kinderen zijn van [de man] en dat zij, als gevolg van hun erkenning door deze persoon, de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen en dus van Nederlandse nationaliteit zijn.
2.2
Op 22 augustus 2013 heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat [verzoeksters] c.s. niet het Nederlanderschap hebben ontleend aan [de man] op grond van artikel 4 lid 1 (oud) van de Rijkswet.
2.3
Naar aanleiding van deze conclusie hebben [verzoeksters] c.s. bij brief van 8 oktober 2013 een nadere toelichting aan het hof gezonden.
2.4
Op 16 oktober 2013 heeft het Openbaar Ministerie een aanvullend advies gegeven. Op 30 oktober 2013 hebben [verzoeksters] c.s. een akte met producties ingediend.
2.5
De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 12 november 2013.
2.6
In zijn beschikking van 21 januari 2014 heeft het hof vastgesteld dat [verzoekster 1], geboren op [geboortedatum] 1984 in de [geboorteland] en [verzoekster 2], geboren op [geboortedatum] 1989 in de [geboorteland], beiden Nederlander zijn geworden op [erkenningsdatum] 1994.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge de Staat doen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in zijn beschikking, meer in het bijzonder in de rov. 2.2, 2.10, 2.12, 2.13, 2.14, 2.15, 2.17, 2.18, 2.19, en 3, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Het hof oordeelt in rov. 2.7 — terecht — dat de erkenningen van [verzoeksters] c.s. op [erkenningsdatum] 1994 door de man nietig waren (op grond van artikel 330, eerste lid, aanhef en onder b, BW en a (oud)), omdat de erkenningen waren geschied door een gehuwde man.
Evenzeer terecht oordeelt het hof, in rov. 2.9, dat onvoldoende vaststaat dat ten tijde van de erkenning tussen de man en [verzoeksters] c.s. familie- en gezinsleven bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, waarbij het hof erop wijst dat niet is weersproken dat de man niet de biologische vader is van [verzoeksters] c.s.
Hiermee staat vast dat sprake is van nietige erkenningen. Voor de mogelijkheid van het maken van een uitzondering op de wettelijke regeling die nietigheid met zich bracht in verband met art. 8 EVRM, bestaat geen grond. Vergelijk in dit verband ook HR 11 februari 2011, LJN BO7114, NJ 2011/76, waarin Uw Raad heeft overwogen dat art. 1:204 lid 1 aanhef en onder e BW, dat is ingevoerd naar aanleiding van de door het hof in rov. 2.8 genoemde uitspraak van Uw Raad van 10 november 1989, NJ 1990/450, een uitzondering vormt op de ook in onderhavige zaak aan de orde zijnde grond voor nietigheid van de erkenningen. Daarom is niet alleen voor de aanwezigheid van de nietigheidsgrond, maar ook voor het zich voordoen van de uitzondering beslissend het tijdstip waarop de erkenning is gedaan. Voorts overwoog Uw Raad in deze uitspraak dat de beperkingen die art. 1:204 BW stelt aan het recht op eerbiediging van family life (wel degelijk) hun grond vinden in het tweede lid van art. 8 EVRM, namelijk in de rechten en vrijheden van anderen die art. 1:204 beoogt te beschermen.
De vergelijkbare bepaling in art. 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW van Curaçao luidt thans: De erkenning is nietig, indien zij is gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn van aangifte van de geboorte van het kind, tenzij aannemelijk is dat de man de biologische vader van het kind is of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan.
3
Het hof oordeelt in rov. 2.10 dat het verzoek (toch) moet worden toegewezen op twee zelfstandige gronden. Na in rov. 2.11 de regeling van bekrachtiging van een rechtshandeling in art. 3.58 van het huidige BW van Curaçao te hebben weergegeven, en in rov. 2.12 art. 3:59 van dit BW, de regeling van de overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, oordeelt het hof in deze zelfde rechtsoverweging 2.12 dat de aard van de erkenning van een kind zich niet verzet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BW. Het hof motiveert dit oordeelt in rov. 2.13 door erop te wijzen dat het huwelijksbeletsel ‘enkele’ maanden later, op [scheidingsdatum] 1994, is komen te vervallen en de man op [trouwdatum] 1995 is gehuwd met de moeder van [verzoeksters] c.s. Dit huwelijk zou volgens het hof indien de erkenningen geldig waren — waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao, aldus het hof — wettiging van [verzoeksters] c.s. tot gevolg hebben gehad. Indien de man zich op 11 januari 1994 het gebrek goed had gerealiseerd, zou hij, aldus het hof verder, [verzoeksters] c.s. opnieuw hebben erkend voor of op de dag van de huwelijksvoltrekking. Al met al achtte het hof de nietige erkenning ingevolge art. 3:58 BW bekrachtigd.
Door aldus te oordelen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bepaalde in art. 3:59 in verbinding met art. 3:58 BW, althans is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.1
's Hofs oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft gemeend dat de aard van de erkenning van een kind zich niet verzet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 BW. Daarbij is te wijzen op het volgende.
3.1.1
In de Toelichting Meijers is bij het ontwerp art. 3.2.21 (3:59) BW opgemerkt dat veel van de in titel 2 van boek 3 gegeven artikelen betrekking hebben op vragen die zich ook bij familierechtelijke rechtshandelingen en rechtsbetrekkingen kunnen voordoen. De toelichting wijst er echter op dat het gevaarlijk is deze artikelen zonder meer in het familierecht toe te passen.
Deze waarschuwing is in iets andere bewoordingen herhaald in de memorie van antwoord. Nadat in de ontwerp-bepaling de woorden ‘in het personen- en familierecht’ waren vervangen door ‘buiten het vermogensrecht’ wordt in deze memorie opgemerkt:
‘De vraag wanneer overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht op haar plaats is, dient in het gewijzigd ontwerp uitsluitend te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Daarbij dient in het oog te worden gehouden dat de onderhavige bepalingen zijn geredigeerd met het oog op het vermogensrecht waarop zij in de eerste plaats betrekking hebben. Zo sluit het gewijzigd ontwerp overeenkomstige toepassing b.v. op procesrechtelijke rechtshandelingen niet zonder meer uit, maar zal juist de omstandigheid dat bij het redigeren van die bepalingen niet ook met zodanige handelingen is rekening gehouden, aanleiding dienen te zijn om met overeenkomstige toepassing daarop uitermate voorzichtig te zijn.’
(PG NBW 1981 Boek 3, p. 250 en 251, vergelijk ook § 6 van de Algemene inleiding, op p. 16.).
3.1.2
Verder is van belang dat de wetgever in het geval van nietigheid en vernietigbaarheid in het personen- en familierecht meer in het bijzonder, uitsluitend heeft gedacht aan mogelijk overeenkomstige toepassing van de art. 3.2.6 — 18 en dus niet aan overeenkomstige toepassing van de figuur van bekrachtiging, geregeld in art. 3.2.20 (het huidige art. 3:58; PG NBW Boek 1, p. 211).
Zie over het belang van art. 3:59 BW in het personen- en familierecht ook De Die en Neleman in hun Preadvies: Het belang van de boeken 3 en 6 BW voor het personen en familierecht (1992). Zij bespreken het belang van titel 3.2 voor vaderschap en afstamming vanaf p. 51 van hun preadvies; zij noemen daarbij niet art. 3:58 BW.
3.1.3
Bekrachtiging laat zich ook niet goed denken bij een rechtshandeling als erkenning, nu de nietigheden nauwkeurig worden omschreven, evenals de daarop gemaakte uitzondering in onderdeel e van het eerste lid van art. 1:204 BW. Deze uitzondering is in de bepaling opgenomen nadat was gebleken dat het artikel in het licht van art. 8 EVRM te beperkt was. De wetgever heeft de uitzondering dus geformuleerd met het oog op art. 8 EVRM. De weging van de diverse belangen is bij deze uitzondering in beginsel aan de wetgever. Daarbij past niet een rechtsfiguur als bekrachtiging. Door de wetgever nauwkeurig geformuleerde uitzonderingen, zoals aan de orde in de hiervoor genoemde uitspraak van Uw Raad van 11 februari 2011, zouden anders ook vrij eenvoudig kunnen worden ontweken.
3.1.4
Ten slotte is in dit verband van belang dat de wetgever de regels voor erkenning door een gehuwde man van dermate groot belang heeft geacht, dat het Nederlands recht steeds bepaalt of een Nederlandse man bevoegd is een kind van een andere vrouw dan zijn echtgenote te erkennen, zulks ongeacht of de man naast de Nederlandse nationaliteit nog een andere nationaliteit bezit (thans art. 10:95 lid 2 BW). Het openbare orde-karakter van de bepaling verdraagt zich niet met een mogelijkheid van bekrachtiging door een latere rechtshandeling en/of door het intreden van een bloot rechtsfeit, zoals een latere echtscheiding van de man (vergelijk ook het — eveneens van overeenkomstige toepassing zijnde — art. 3:40 BW).
3.2
Voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) geformuleerd. Zijn oordeel in zoverre berust in feite op twee omstandigheden en een veronderstelling: de echtscheiding en het latere huwelijk met de moeder en de veronderstelling dat de man, als hij zich de nietigheid goed zou hebben gerealiseerd, [verzoeksters] c.s. opnieuw zou hebben erkend zodat zij door het huwelijk van de man met hun moeder zouden zijn gewettigd. Dit een en ander kan 's hofs oordeel echter niet dragen.
3.2.1
De enkele omstandigheid dat de man ongeveer vier maanden na de nietige erkenning van [verzoeksters] c.s. is gescheiden van de vrouw met wie hij was gehuwd ten tijde van de nietige erkenningen, bekrachtigt deze erkenning immers niet. De man wist, zo moet worden aangenomen, dat hij nog gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verzoeksters] c.s. toen hij [verzoeksters] c.s. erkende2.. Aangenomen moet dan ook worden dat hij wist dat de erkenning nietig was, nu dit rechtstreeks uit de wet volgt. Dat hij zich deze nietigheid mogelijk niet goed heeft gerealiseerd, zoals het hof overweegt, is speculatief en overigens niet relevant in het licht van de wettelijke bepalingen. Een echtscheiding vier maanden na de nietige erkenningen bekrachtigt deze erkenningen (onder deze omstandigheden) niet. Het hof heeft ook niet gewezen op een verband tussen deze echtscheiding en de erkenningen, anders dan een opvolging in tijd.
Een huwelijk met de moeder van [verzoeksters] c.s., ruim acht maanden na de nietige erkenningen, bekrachtigt deze erkenningen evenmin, nu dit niet kan worden geacht mede een erkenning in te houden. Voor zover het hof betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat ‘de ambtenaren van het bevolkingsregister’ zijn uitgegaan van de geldigheid van de erkenningen, kan dat niet bijdragen aan 's hofs motivering. Niet blijkt dat iets anders is geschied dan inschrijving in het bevolkingsregister van [verzoeksters] c.s., waarbij de man als de vader is vermeld3., Dat vormt als zodanig, noch in combinatie met de overige omstandigheden, een bekrachtiging als hier bedoeld.
Dat de man [verzoeksters] c.s. opnieuw — en op de juiste wijze — zou hebben erkend als hij zich de nietigheid (goed) had gerealiseerd, is een veronderstelling4. die verder niet wordt gestaafd; deze veronderstelling is een (rechts)handeling noch een rechtsfeit waardoor bekrachtiging geacht kan worden te hebben plaatsgevonden. Feit is verder dat de man geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van de nietigheid, nu de wet rechtsgevolg onthield aan de erkenning door een gehuwde man.
4
In rov. 2.10, 2.14 en 2.15 oordeelt het hof dat de tweede zelfstandige grond voor toewijzing van het verzoek is dat voldoende aannemelijk is dat [verzoeksters] c.s. een uiterlijk staat als kind van de man bezitten. Daartoe wijst het hof erop dat zij, aanvankelijk met hun moeder, bij de man in huis hebben gewoond, door hem als hun vader zijn verzorgd en opgevoegd, al bijna 20 jaar zijn naam dragen en blijkens uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens nadat de man was gescheiden van hun moeder bij hem hebben gewoond. Naar buiten zijn zij, aldus het hof, altijd als kinderen van de man beschouwd (aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend art. 312 lid 2 (oud) BW en a).
In rov. 2.19 oordeelt het hof dat ‘dit resultaat’ geenszins in strijd is met de openbare orde, waarbij het hof wijst op de uitspraak van Uw Raad van 10 november 1989 en op de onderscheiden artikelen 1:204, eerste lid, onder e, BW in Curaçao en Nederland. Volgens het hof gaat het in dit geval om toepassing rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, van art. 1:209 BW — waarbij het tijdsverloop een grote rol speelt — en art. 3:58 BW, bepalingen die de redelijkheid in een concreet geval dienen. Van een poging de adoptiewetgeving te omzeilen is geenszins sprake, aldus het hof.
Door aldus te overwegen en te beslissen, geeft het hof blijkt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1:209 BW, althans omtrent dit artikel in verbinding met art. 1:204 lid 1 onder e BW (en art. 3:58 BW); althans voldoet 's hofs oordeel niet aan de daaraan te stellen eisen ter zake een voldoende (begrijpelijke) motivering. De Staat licht dit als volgt toe.
4.1
Erkenning door een man van een kind van een andere vrouw dan de echtgenote is volgens de wet (art. 1:204 BW) nietig. Daarop is slechts in verband met art. 8 EVRM een — zowel in het BW van Curaçao als in het BW van Nederland beperkte — uitzondering gemaakt. Daarmee blijft het artikel van openbare orde. Als, zoals in dit geval (vergelijk hiervoor, de inleiding), vast staat dat geen grond bestaat voor een uitzondering in verband met art. 8 EVRM op het destijds bestaande ongeclausuleerde verbod van erkenning, kan niet door het inroepen van bezit van staat (art. 1:209 BW) worden bewerkstelligd dat het kind (met terugwerkende kracht tot op de datum van de nietige erkenning) wordt beschouwd als kind van de man en zo als Nederlander. Een beroep op bezit van staat mag immers niet in strijd komen met de Nederlandse rechtsorde. Aanvaarding van bezit van staat op de voet van art. 1:209 BW in een geval als dit staat ook op gespannen voet met de regel van internationaal privaatrecht die inhoudt dat een geboorteakte met deze inhoud niet in de nationale rechtsorde kan worden aanvaard (vergelijk thans art. art. 10:95 lid 2 in verbinding met lid 1 BW). In feite wordt deze regel doorkruist, zo niet terzijde geschoven als bedoeld bezit van staat in een geval als dit zou worden aanvaard.5. Het hof heeft dit een en ander miskend.
Vergelijk ook rechtbank Den Haag (meervoudige kamer) 7 juni 20136., waarin de rechtbank overweegt dat een beroep op bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW niet in strijd mag komen met de Nederlandse rechtsorde (rov. 5.6; de rechtbank duidt bezit van staat verder — terecht — aan als een zeldzame rechtsfiguur).
4.2
Voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is zijn oordeel in rov. 2.19, inhoudende dat het ‘resultaat’ geenszins in strijd is met de openbare orde, onbegrijpelijk gemotiveerd.
De verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad, genoemd in rov. 2.8 van 's hofs beschikking, snijdt geen hout, nu het hof zelf, in rov. 2.9 van zijn beschikking, heeft geoordeeld dat onvoldoende vast staat dat tussen de man en [verzoeksters] c.s. ten tijde van de erkenning family life bestond zoals bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.
Dat volgens het hof geen sprake is van een poging de adoptiewetgeving te omzeilen, is niet relevant. Het openbare orde-karakter van de bepaling is niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of in het concrete geval is gepoogd de adoptiewetgeving te omzeilen.
Art. 3:58 BW kan, zoals hiervoor is uiteengezet, in een geval als dit geen rol spelen. Ten slotte kan ook de verwijzing naar het tijdsverloop 's hofs beslissing niet (zelfstandig) dragen. Daarbij is er nog op te wijzen dat, zoals hiervoor is opgemerkt, de moeder van [verzoeksters] c.s. op [trouwdatum] 1995 met de man in het huwelijk is getreden en dit huwelijk al op [scheidingsdatum] 1998 door echtscheiding is ontbonden.7.
Dat de redelijkheid in een concreet geval wordt gediend, zoals het hof nog overweegt, kan zijn oordeel evenmin dragen. Een bepaling die van openbare orde wordt geacht, kan niet met een beroep op de redelijkheid van een bepaalde uitkomst in een concreet geval worden gepasseerd.
5
In rov. 2.17 oordeelt het Hof dat het Nederlanderschap van [verzoeksters] c.s. is gebaseerd op erkenning door een Nederlander, niet rechtstreeks op bekrachtiging of bescherming van bezit van staat, zodat volgens het hof aan het limitatieve karakter van de wijzen van verkrijging van het Nederlanderschap geen afbreuk wordt gedaan.
Dit oordeel is onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
5.1
De Staat wijst daartoe op al hetgeen hij hiervoor, in het kader van de onderdelen 3 en 4, naar voren heeft gebracht. Bekrachtiging noch bezit van staat vormt een wijze van verkrijging van het Nederlanderschap die in de Rijkswet (oud) was vermeld, zoals het hof (impliciet) onderkent. Bekrachtiging noch bezit van staat kan leiden tot de conclusie dat [verzoeksters] c.s. op [erkenningsdatum] 1994 op rechtsgeldige wijze door een Nederlander zijn erkend waardoor zij ingevolge de Rijkswet (oud) op die datum het Nederlanderschap hebben verkregen.8. Buiten een rechtsgeldige erkenning is in een geval als dit geen verkrijging van het Nederlanderschap mogelijk.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 januari 2014 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
Den Haag, 16 april 2014
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑04‑2014
Blijkens rov. 2.3 t/m 2.6 van zijn beschikking.
En dat de vermelding van zijn staat als ongehuwd op de tardieve geboorteaktes van [verzoeksters] c.s. dus onjuist was; vergelijk voor die vermelding de conclusie van de advocaat-generaal van 22 augustus 2013, onder 2.
Vergelijk het uittreksel uit de Basisadministratie persoonsgegevens dat als prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift is overgelegd.
Vergelijk o.a. de conclusie van de advocaat-generaal van 22 augustus 2013, onder 3.2, de voorlaatste alinea.
Vergelijk de conclusie van de advocaat-generaal van 22 augustus 2013, onder 3 op de de voorlaatste pagina, en het aanvullend advies van het openbaar ministerie van 11 oktober 2013, onder 4.
Vergelijk voor een en ander ook de conclusie van de advocaat-generaal van 22 augustsu 2013, onder 3.3.
Vergelijk ook het aanvullend advies van het Openbaar Ministerie van 11 oktober 2013, onder 5.