Nu het onderhavige verzoekschrift wordt ingediend op maandag, dat wil zeggen een dag na het verstrijken op zondag 20 mei 2007 van de cassatietermijn is het beroep tijdig ingediend, zie HR 27 november 1998, NJ 1999, 685, m.nt. PvS).
HR, 05-09-2008, nr. R07/105HR
ECLI:NL:PHR:2008:BD2711
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-09-2008
- Zaaknummer
R07/105HR
- LJN
BD2711
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD2711, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2711
ECLI:NL:PHR:2008:BD2711, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2711
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑05‑2007
- Wetingang
art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap
art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap
- Vindplaatsen
RV20080094 met annotatie van Groot de G.R. Gerard-René
Uitspraak 05‑09‑2008
5 september 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/105HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
2. de openbare rechtspersoon
DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
zetelende te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat, het Land en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 maart 2006 ter griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof) ingekomen verzoekschrift als bedoeld in art. 17 RWN, heeft [verweerster] verzocht, kort gezegd, voor recht te verklaren dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
De Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen van het Eilandgebied Curaçao heeft namens de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster].
Het Openbaar Ministerie heeft op de voet van art. 18 RWN schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van het verzoek.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij beschikking van 20 februari 2007 vastgesteld dat [verweerster] het Nederlanderschap bezit.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de Staat en het Land beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is blijkens een uittreksel uit het geboorteregister van Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]. Van deze geboorte is door [de moeder] (hierna: de moeder) als moeder aangifte gedaan op 3 augustus 1973.
(ii) De moeder is op 19 oktober 1971 te Santo Domingo gehuwd met de Nederlander [betrokkene 1] en van hem van de echt gescheiden te Curaçao op 8 december 1977.
(iii) De moeder heeft op 1 maart 1972 het Nederlanderschap verkregen.
(iv) De moeder is op 25 januari 1978 te Santo Domingo hertrouwd met de Nederlander [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). Dit huwelijk is op 27 november 1996 te Curaçao door echtscheiding ontbonden.
(v) Blijkens de overschrijving op 8 februari 1978 door de hulpambtenaar van de burgerlijke stand op Curaçao (ingevolge art. 133 (oud) BWNA) van de akte van voltrekking van het huwelijk van de moeder met [betrokkene 2], hebben de echtelieden hun drie kinderen, onder wie [verweerster], gewettigd.
(vi) De kinderen, onder wie [verweerster], zijn met een vierde tijdens het huwelijk geboren kind opgenomen in het Curaçaosche trouwboekje van [betrokkene 2] en de moeder.
3.2 In deze procedure heeft [verweerster] het hof op de voet van art. 17 RWN verzocht, kort gezegd, voor recht te verklaren dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
De door haar aan dat verzoek ten grondslag gelegde feiten stelden de vraag aan de orde, of voldaan is aan het bepaalde in art. 1 van de in het betrokken tijdvak geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268, hierna: WNI, dat Nederlander door geboorte (onder meer) is het tijdens zijn minderjarigheid gewettigd kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit.
Het hof heeft op grond van het door het Land gevoerde verweer de in deze zaak aan de orde zijnde vraag gedefinieerd als zijnde of [betrokkene 2] de vader van [verweerster] is. Het hof heeft op grond van de door het hof in rov. 3.10 vastgestelde feiten geoordeeld dat thans, na 29 jaren, moet worden gezegd dat [verweerster] 'bezit van staat' als kind van [betrokkene 2] heeft. Het hof was van oordeel dat art. 1:209 BWNA ook aan de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten kan worden tegengeworpen (rov. 3.13). [Verweerster] heeft derhalve volgens het hof terecht beroep gedaan op haar 'bezit van staat' als kind van de Nederlander [betrokkene 2], welk bezit van staat overeenstemt met haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BW overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voorzover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Dat een 'wettiging' bij huwelijkssluiting een 'erkenning' impliceert is, aldus nog steeds het hof, reeds eerder door het hof beslist (rov. 3.14). [Verweerster] bezit derhalve de Nederlandse nationaliteit. Dit is gebaseerd op het vaderschap van een Nederlander, welk vaderschap niet meer kan worden betwist - ook niet door de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten - wegens haar 'bezit van staat' als kind van die Nederlander (rov. 3.15).
3.3 Het middel bestrijdt de oordelen van het hof met een aantal klachten die uiteenvallen in drie onderdelen. Deze onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld.
3.4 Onderdeel 1a, dat betoogt dat het hof heeft miskend dat het Land niet de afstamming van de kinderen [van betrokkene 2] betwist, kan niet tot cassatie leiden omdat de uitleg van de stellingen van partijen is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk is deze uitleg niet. Het Land heeft immers de rechtsgeldigheid van de wettiging van [verweerster] betwist op grond van feiten die volgens de in zoverre onbestreden uitleg van het hof erop neerkomen dat [betrokkene 2] niet de vader van [verweerster] is of niet als zodanig kan worden erkend.
3.5 Onderdeel 1b mist feitelijke grondslag, omdat het daarin bestreden oordeel niet is gebaseerd op de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970. Het hof behoefde deze CIEC-overeenkomst niet toe te passen, omdat de erkenning van de wettiging (en de daarin besloten liggende erkenning door de vader) reeds in 1978 heeft plaatsgevonden door de overschrijving ingevolge art. 133 (oud) BWNA van de Dominicaanse huwelijksakte.
3.6 Onderdeel 2a klaagt dat niet valt in te zien op grond van welke verwijzingscategorie, aanknopingsfactor en verwijzingsregel het hof tot toepasselijkheid van het materiële recht van de Nederlandse Antillen, waartoe art. 1:209 BW behoort, is gekomen. Anders dan het onderdeel betoogt, verwijst het internationaal privaatrecht van de Nederlandse Antillen naar toepassing van dit recht, zowel indien de onderhavige kwestie wordt gerangschikt onder vragen omtrent het personeel statuut als indien deze kwestie wordt beschouwd als een vraag betreffende de rechtsgeldigheid van de wettiging. In het eerste geval is dit recht van toepassing op grond van het in art. 7 van de Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen neergelegde domiciliebeginsel. In het tweede geval wordt ingevolge art. 1 van de hiervoor in 3.5 vermelde Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk de vraag beheerst door de nationale wet van de vader of de moeder, die in dit geval beiden de Nederlandse nationaliteit bezaten, waarbij volgens het te dezen geldende interregionaal privaatrecht het recht van de Nederlandse Antillen als toepasselijk recht wordt aangewezen.
3.7 Onderdeel 2b berust op de veronderstelling dat het hof met zijn overwegingen omtrent het bezit van staat en de gevolgen daarvan, heeft bedoeld dat het "opgewekt vertrouwen" van [verweerster] dient te worden beschermd. Deze veronderstelling vindt echter geen steun in de bestreden beschikking.
3.8 Onderdeel 2c bouwt voort op onderdeel 2a en deelt het lot daarvan.
3.9 Onderdeel 2d faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25 en 26.
3.10 Onderdeel 3 gaat uit van de veronderstelling dat het hof zijn beslissing (mede) zou hebben gebaseerd op een Nederlands-Antilliaans rechtsfeit, meer in het bijzonder erkenning (gevolgd door wettiging). Deze veronderstelling vindt echter geen steun in de beschikking van het hof. Voorzover het onderdeel klaagt over onjuiste toepassing van het leerstuk van de aanpassing, mist het eveneens feitelijke grondslag omdat het hof zijn beslissing daarop niet heeft gebaseerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.
Conclusie 05‑09‑2008
Rek.nr. R07/105HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 23 mei 2008
conclusie inzake
1. De Staat der Nederlanden
2. De Nederlandse Antillen
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze Antilliaanse zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, hierna: RWN. Inzet is de vraag of thans verweerster tot cassatie, hierna: [verweerster], in 1978 tijdens haar minderjarigheid door wettiging het kind is geworden van een Nederlander en daardoor de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Volgens art. 1 jo. 2 van de toen geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268, hierna: WNI, is Nederlander door geboorte o.a. het tijdens zijn minderjarigheid gewettigd kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 3.1 t/m 3.7 van de bestreden beschikking. Zij komen op het volgende neer.
(i) [Verweerster] is blijkens een uittreksel uit het geboorteregister van Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]. Van deze geboorte is door [de moeder], hierna: de moeder, als moeder aangifte gedaan op 3 augustus 1973.
(ii) De moeder is op 19 oktober 1971 te Santo Domingo gehuwd met de Nederlander [betrokkene 1] en van hem van de echt gescheiden te Curaçao op 8 december 1977.
(iii) De moeder heeft op 1 maart 1972 het Nederlanderschap verkregen.
(iv) De moeder is op 25 januari 1978 te Santo Domingo hertrouwd met de Nederlander [betrokkene 2]. Dit huwelijk is op 27 november 1996 te Curaçao door echtscheiding ontbonden.
(v) Blijkens de overschrijving op 8 februari 1978 door de hulpambtenaar van de burgerlijke stand op Curaçao (ingevolge art. 133, oud, BWNA) van de akte van voltrekking van het huwelijk van de moeder met [betrokkene 2], hebben de echtelieden hun drie kinderen, onder wie [verweerster], gewettigd.
(vi) De kinderen, onder wie [verweerster], zijn met een vierde tijdens het huwelijk geboren kind opgenomen in het Curaçaosche trouwboekje van [betrokkene 2] en de moeder.
(vii) Aan [verweerster] is in het verleden een Nederlands paspoort afgegeven, maar de verlenging daarvan is onlangs geweigerd.
3. [Verweerster] heeft op 2 maart 2006 op de voet van art. 17 RWN bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba een verzoekschrift ingediend strekkende tot vaststelling van haar Nederlanderschap. Zij heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat zij in 1978 door de Nederlander [betrokkene 2] is gewettigd en dat zij als gevolg daarvan Nederlander is.
4. Het Openbaar Ministerie heeft op de voet van art. 18 RWN schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid dan wel tot afwijzing van het verzoek.
5. De Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen van het Eilandgebied Curaçao heeft namens de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster].
6. Het Openbaar Ministerie en de Minister van Justitie hebben aan hun standpunt onder meer ten grondslag gelegd (a) dat de geboorteaangifte betreffende [verweerster] tardief is en dat uittreksels (of afschriften) uit het geboorteregister te Santo Domingo onbetrouwbaar plegen te zijn, (b) dat [betrokkene 2] niet de biologische vader van [verweerster] is en dat naar het recht van de Dominicaanse Republiek een (erkenning of) wettiging daarom ongeldig is, en (c) dat bij de sluiting van het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 2] op 25 januari 1978 de door het Dominicaanse recht voorgeschreven wachttijd na de ontbinding van het huwelijk van de moeder en [betrokkene 1] op 8 december 1977 niet in acht is genomen en dat daarom, gelet op het voorbehoud dat het Koninkrijk der Nederlanden ingevolge art. 2 van de CIEC-Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970, Trb. 1972, 61, hierna: de CIEC-Overeenkomst, bij de toetreding tot dit verdrag heeft gemaakt, de wettiging van [verweerster] niet behoeft te worden erkend.
7. Nadat de mondelinge behandeling had plaatsgevonden ter terechtzitting van het hof op 26 september 2006 en op 24 januari 2007, heeft het hof bij beschikking van 20 februari 2007 het verzoek van [verweerster] gegrond geoordeeld en vastgesteld dat [verweerster] het Nederlanderschap bezit.
8. Het hof heeft in zijn beschikking tot uitgangspunt genomen dat de door het Openbaar Ministerie en de Minister van Justitie voorgedragen stellingen ter rechtvaardiging van de weigering om het Nederlandse paspoort van [verweerster] te verlengen, niet anders kunnen worden gezien dan als een betwisting van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] (r.o. 3.9). Het hof heeft deze betwisting evenwel ongegrond geoordeeld en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"3.10. Vaststaat dat de kinderen (onder wie [verweerster]; A-G):
- sedert 8 februari 1978 in het Curaçaosche trouwboekje van [de moeder] en [betrokkene 2] zijn vermeld als hun kinderen,
- voortdurend de naam [van betrokkene 2] dragen en nog dragen,
- met [betrokkene 2] als vader in huis hebben gewoond,
- door hem als hun vader zijn verzorgd en opgevoed, en
- naar buiten als kinderen van hem werden beschouwd ('aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend', in de terminologie van art. 312 lid 2 oud BW),
zodat zonder twijfel thans, na 29 jaren, moet worden gezegd dat de kinderen 'bezit van staat' als kind van [betrokkene 2] hebben.
3.11. Artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen, overeenstemmend met artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van Nederland en artikel 1:209 Burgerlijk Wetboek van Aruba, luidt:
'Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft' (lees: 'bezit' overeenkomstig de tekst van de oud BW's; Hof).
3.12. (...).
3.13. Er is onvoldoende reden om uit te sluiten dat artikel 1:209 BW, die zoals overwogen in alle drie landen van het Koninkrijk gelding heeft, ook aan de met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap belaste autoriteiten kan worden tegengeworpen. Zo er in de context van het Nederlanderschap zware eisen gesteld moeten worden aan 'bezit van staat' als kind van een Nederlander, is aan die strenge eisen in het onderhavige geval voldaan."
Op grond van dit een en ander is het hof tot het oordeel gekomen (r.o. 3.14) dat [verweerster] terecht beroep heeft gedaan op haar "bezit van staat" als kind van de Nederlander [betrokkene 2], welk bezit van staat overeenstemt met haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Daarbij heeft het hof, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van het hof, aangetekend dat een "wettiging" bij huwelijkssluiting een "erkenning" impliceert.
9. De Staat der Nederlanden en de Nederlandse Antillen, hierna: de Staat en het Land, zijn op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen de beschikking van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een middel dat uit drie (hoofd)klachten is opgebouwd. [Verweerster] heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
10. De Staat kan, hoewel hij in eerste aanleg niet is verschenen en het hier geen Nederlandse maar een Nederlands-Antilliaanse zaak betreft, als belanghebbende in de zin van art. 18 lid 2 RWN worden aangemerkt en is derhalve ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Zie HR 4 maart 1988, NJ 1989, 628 nt. GRdG, en HR 26 januari 2007, NJ 2007, 73 (conclusie A-G onder 10-12).
11. De eerste klacht van het middel (cassatierekest onder 2.1) is opgebouwd uit twee onderdelen.
12. Onderdeel 1.a verwijt het hof te hebben miskend dat het Land niet de afstamming van [verweerster] heeft betwist, maar zijn verweer heeft gericht op de daaraan voorafgaande vraag of de buitenlandse akten die [verweerster] aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd kunnen worden erkend, welke vraag het Land in ontkennende zin heeft beantwoord. Voorts zou het hof hebben miskend dat bij de beantwoording van deze vraag het begrip "bezit van staat", zoals neergelegd in een bepaling van materieel Nederlands-Antilliaans recht (art. 1:209 BWNA) in het geheel niet aan de orde is.
13. Het onderdeel faalt. De uitleg van de door partijen aangevoerde stellingen is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, zodat die uitleg in cassatie op juistheid niet kan worden getoetst. De uitleg die het hof heeft gegeven aan het verweer van het Land is ook niet onbegrijpelijk. [Verweerster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij in 1978 door de Nederlander [betrokkene 2] is gewettigd en dat zij als gevolg daarvan de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtsgeldigheid van de wettiging is door het Land betwist op de gronden die het hof heeft weergegeven in r.o. 3.8 van zijn beschikking. Deze weergave is in cassatie niet bestreden. De door het hof weergegeven gronden waarop het Land de geldigheid van de wettiging heeft betwist komen erop neer dat [betrokkene 2] niet de biologische vader is van [verweerster] en dat naar het recht van de Dominicaanse Republiek een (erkenning of) wettiging daarom ongeldig is, en dat, al aangenomen dat de wettiging naar het Dominicaanse recht wel geldig is, de wettiging niet behoeft te worden erkend omdat het huwelijk tussen de moeder en [betrokkene 2] is gesloten in strijd met de door het Dominicaanse recht voorgeschreven wachttijd. Dat het hof in deze stellingen een betwisting heeft gelezen van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] en dus een betwisting van de staat die [verweerster] heeft overeenkomstig haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders, is niet onbegrijpelijk.
14. Onderdeel 1.b klaagt dat, indien de bestreden beschikking aldus moet worden gelezen dat het hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op de CIEC-Overeenkomst en heeft geoordeeld dat toepassing daarvan leidt tot de conclusie dat door het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] een geldige wettiging van [verweerster] heeft plaatsgevonden en dat deze wettiging derhalve door het Land moet worden erkend, dit oordeel onjuist althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
15. Het onderdeel strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de overweging dat [verweerster] terecht een beroep heeft gedaan op haar bezit van staat als kind van [betrokkene 2] overeenkomstig haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BWNA overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voor zover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Over de vraag of door het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] een geldige wettiging van [verweerster] heeft plaatsgevonden en of deze wettiging op grond van de CIEC-Overeenkomst door het Land moet worden erkend, heeft het hof zich niet uitgelaten, kennelijk omdat die erkenning naar 's hofs oordeel reeds besloten ligt in de overschrijving ingevolge art. 133 (oud) BWNA van de Dominicaanse huwelijksakte in de registers van de burgerlijke stand op Curaçao.
16. Ten overvloede teken ik aan dat, voor zover onderdeel 1.b wil betogen dat de wettiging van [verweerster] niet op grond van de CIEC-Overeenkomst in het Koninkrijk als rechtsgeldig kan worden erkend, aangezien het Koninkrijk op de voet art. 2 van de CIEC-Overeenkomst zich heeft voorbehouden een wettiging welke aan de interne bepalingen van de nationale wet van de vader of de moeder voldoet, niettemin niet als rechtsgeldig in het Koninkrijk te erkennen, indien het huwelijk dat de wettiging tot gevolg heeft in een vreemd land niet volgens de wet van het land is voltrokken, dit betoog faalt. Het voorbehoud ziet blijkens art. 2 van de Rijkswet van 16 februari 1977, Stb. 72, tot goedkeuring van de CIEC-Overeenkomst op het geval dat
"het huwelijk, dat de wettiging tot gevolg heeft, in het desbetreffende land van het Koninkrijk niet voor de ambtenaar van de burgerlijke stand aldaar, of in een vreemd land niet volgens de wet van dat land is voltrokken, en een der partijen bij een dergelijk huwelijk Nederlander is".
In de MvT bij de Goedkeuringswet wordt met betrekking tot de vraag wat verstaan dient te worden onder "het huwelijk dat in een vreemd land niet volgens de wet van dat land is voltrokken" opgemerkt (Kamerstukken II 1975/76, 13 765 (R 1013), nr. 3, blz. 3):
"De termen van het verdrag (in art. 2 onder b en c; A-G) zijn zo gekozen dat zowel de gevallen van een non-existent huwelijk als die van een vernietigbaar huwelijk er onder vallen. De voorbehouden bij artikel 2 van de Goedkeuringswet gemaakt, welke op het bepaalde onder b en c berusten, betreffen evenwel uitsluitend het non-existente huwelijk (...)."
Zie nader over het voorbehoud van art. 2 van de Goedkeuringswet Kluwers Personen- en familierecht, losbl.. Titel 11, Internationaal privaatrecht, Wettiging door huwelijk, De Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk, aant. 6.1.9 (A.P.M.J. Vonken). Waar niet is gebleken (het Land heeft dat ook niet gesteld) dat het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] naar Dominicaans recht wegens het niet-inachtnemen van de voorschriften inzake de wachttijd non-existent is, is het voorbehoud van art. 2 van de Goedkeuringswet niet van toepassing.
17. De tweede klacht van het middel (cassatierekest onder 2.2) is opgebouwd uit vier onderdelen.
18. Onderdeel 2.a neemt - terecht - tot uitgangspunt dat het hof zijn beslissing heeft gegrond op art. 1:209 BWNA en klaagt dat het hof heeft miskend dat, wil deze bepaling van Nederlands-Antilliaans materieel burgerlijk recht van toepassing zijn, het Nederlands-Antilliaans recht ingevolge een verwijzingsregel van Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht als toepasselijk moet zijn aangewezen. Volgens het onderdeel valt niet in te zien via welke verwijzingscategorie, aanknopingsfactor en verwijzingsregel, het hof tot toepasselijkheid van het materiële Nederlands-Antilliaanse recht zou zijn gekomen en is een dergelijke verwijzingsregel ook niet voor handen.
19. Het onderdeel zal geen doel kunnen treffen. Er zijn wel degelijk verwijzingsregels die in dit geval het materiële Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht als toepasselijk aanwijzen.
20. Indien men de onderhavige kwestie kwalificeert als een kwestie die behoort tot de algemene verwijzingscategorie "personeel statuut", is, nu [verweerster] haar woonplaats heeft in de Nederlandse Antillen, het materiële Nederlands-Antilliaanse burgerlijk recht van toepassing ingevolge de op het domiciliebeginsel berustende regel van internationaal privaatrecht die besloten ligt in art. 7 Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen (KB van 4 september 1968, PB 16). Zie W.E. Haak, Interregionaal privaatrecht, Studiekring 'Prof. Mr. J. Offerhaus', nieuwe reeks, nr. 2, 1994, blz. 18.
21. Indien men de onderhavige kwestie rekent tot de verwijzingscategorie "wettiging", dan wordt ingevolge de als verwijzingsregel aan te merken bepaling van art. 1 van de CIEC-Overeenkomst (vgl. Vonken, a.w., aant. 6.1.5) de vraag of de wettiging van [verweerster] rechtsgeldig is, beheerst door de nationale wet van de vader of de moeder, zodat, nu zowel de moeder als [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit bezit, het Nederlandse recht en meer bepaald - ingevolge de internationaal privaatrechtelijke hulpfunctie van art. 7 Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen als regel van interregionaal privaatrecht - het Nederlands-Antilliaanse recht van toepassing is. Zie over de internationaal privaatrechtelijke hulpfunctie van het interregionaal privaatrecht Haak, a.w., blz. 5.
22. Onderdeel 2.b, dat berust op de veronderstelling dat het hof met zijn overwegingen inzake het begrip "bezit van staat" en de gevolgen daarvan, heeft bedoeld dat het "opgewekt vertrouwen" van [verweerster] dient te worden beschermd, verwijt het hof alsdan eraan voorbij te hebben gezien dat de RWN die wijze van verkrijging van het Nederlanderschap niet kent.
23. De veronderstelling waarop het onderdeel berust, vindt geen steun in de bestreden beschikking. De overwegingen van het hof inzake het begrip "bezit van staat" dienen als grondslag voor 's hofs oordeel dat de betwisting door het Land van het vaderschap van [betrokkene 2] van [verweerster] ongegrond is. Niet opgewekt vertrouwen, maar het gestelde en tevergeefs betwiste vaderschap vormt derhalve de grond waarop het hof het verzoek van [verweerster] heeft toegewezen en, gezien art. 1 jo. art. 2 WNI, ook heeft kunnen toewijzen. Het onderdeel faalt derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
24. Onderdeel 2.c bouwt in zijn stelling dat het Nederlands-Antilliaanse materiële recht, waaronder art. 1:209 BWNA, niet van toepassing is, voort op onderdeel 2.a en zal het lot daarvan moeten delen. Voor zover het onderdeel voorts klaagt dat het hof zijn beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd, doordat het hof heeft verzuimd aan te geven waaruit de "strenge eisen" bestaan die in de context van het Nederlanderschap moeten worden gesteld aan "bezit van staat" als kind van een Nederlander (r.o. 3.13), faalt het reeds wegens gebrek aan belang. De desbetreffende overweging is door het hof kennelijk ten overvloede gegeven.
25. Onderdeel 2.d keert zich tegen de overweging van het hof - in r.o. 3.16 - dat van een verbetering van evidente fouten of misslagen in een akte, zoals bedoeld in de door het hof in r.o. 3.12 aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 7 november 2003, NJ 2004, 98 nt. SW, in casu geen sprake is, alsmede tegen de overweging dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] niet de biologische vader van [verweerster] is, geen "evidente fout of misslag" in de Dominicaanse akte oplevert.
26. Ook dit onderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. Met de eerstbedoelde overweging heeft het hof kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat in de onderhavige procedure een verzoek tot verbetering van evidente fouten of misslagen in een akte niet aan de orde is. Dat oordeel is, nu het hof slechts werd geroepen te oordelen op een verzoek als bedoeld in art. 17 RWN, onjuist noch onbegrijpelijk. In dit licht moet worden aangenomen dat de laatstbedoelde overweging door het hof ten overvloede is gegeven, zodat de klacht daartegen reeds faalt wegens gebrek aan belang.
27. De derde klacht van het middel (cassatierekest onder 3) berust in de eerste plaats op de veronderstelling dat het hof zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op een Nederlands-Antilliaans rechtsfeit, meer in het bijzonder erkenning (gevolgd door wettiging). Volgens de klacht is het oordeel van het hof dan onjuist omdat een erkenning naar Nederlands-Antilliaans recht moet blijken uit een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte of uit een notariële akte.
28. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking en moet daarom falen wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn beslissing niet gegrond op een "Nederlands-Antilliaans rechtsfeit", waarmee de klacht kennelijk bedoelt een rechtsfeit dat op Nederlands-Antilliaans grondgebied heeft plaatsgevonden, maar op een rechtsfeit dat in de Dominicaanse Republiek heeft plaatsgevonden, te weten de voltrekking van het huwelijk van de moeder en [betrokkene 2] te Santo Domingo, waarbij de echtelieden [verweerster] hebben gewettigd.
29. De klacht berust in de tweede plaats op de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat via het leerstuk van de aanpassing een geldige erkenning naar Nederlands-Antilliaans recht kan worden afgeleid uit de Dominicaanse huwelijksakte van de moeder en [betrokkene 2]. Volgens de klacht heeft het hof dan miskend dat niet is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor toepassing van het leerstuk van de aanpassing.
30. Ook deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn beslissing niet gegrond op het leerstuk van de aanpassing, doch heeft geoordeeld - in r.o. 3.14 - dat een wettiging bij huwelijkssluiting, waarvan de rechtsgeldigheid in het onderhavige geval op grond van de verwijzingsregel van art. 1 van de CIEC-Overeenkomst beoordeeld dient te worden naar Nederlands-Antilliaans recht (zie hetgeen hierboven onder 21 is aangetekend), naar Nederlands-Antilliaans recht een erkenning impliceert. Hiermee heeft het hof geen toepassing gegeven aan het leerstuk van de aanpassing, maar rechtstreeks het door de verwijzingsregel als toepasselijk aangewezen rechtsstelsel toegepast.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 21‑05‑2007
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
1
De Staat der Nederlanden waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage,
en
2
De openbare rechtspersoon De Nederlandse Antillen, waarvan de zetel is gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen
te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J. van Duijvendijk-Brand, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoekers is aangewezen om dit verzoekschrift namens hen te ondertekenen en bij Uw Raad in te dienen en om hen ook overigens in cassatie als advocaat te vertegenwoordigen,
dat verzoekers hierbij beroep in cassatie instellen tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting op Curaçao, Nederlandse Antillen, op 20 februari 20071. onder registratienr. HAR 56/06 op het verzoek, strekkende tot het afgeven van een verklaring als bedoeld in art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap van
[gerequireerde] wonende te Curaçao, Nederlandse Antillen, als verzoekster, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen bij haar gemachtigde mr. C.A. Peterson, Sulvaran & Peterson advocaten, kantoorhoudende te Curaçao, Nederlandse Antillen, aan de Pietermaai 20B.
Verzoekers wensen tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof heeft overwogen en beslist als vermeld in rov. 3.8 t/m 3.18 van het vonnis waarvan beroep, en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens vermeld in het hier als ingelast te beschouwen vonnis waarvan beroep, ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Na in rov. 3.8 de stellingen van het Land en het OM te hebben weergegeven (en enkele daarvan wellicht — impliciet — te hebben weersproken door te verwijzen naar en in de Spaanse taal (!) te citeren uit wetsartikelen uit het Dominicaanse wetboek) overweegt het Hof dat deze stellingen een betwisting van het vaderschap van de kinderen [naam 1] inhouden (rov. 3.9), stelt het Hof daarna vast dat de kinderen op grond van de door het Hof in rov. 3.10 opgesomde feiten en omstandigheden ‘bezit van staat’ hebben en komt het vervolgens tot het oordeel dat, waar art. 1:209 BW Nederlandse Antillen (overeenstemmend met art. 1:209 BW Nederland) inhoudt dat iemand afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist indien hij een staat heeft overeenkomstig die akte (rov. 3.11 en 3.12) en er onvoldoende reden is om uit te sluiten dat art. 1:209 BW ook aan de met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap belaste autoriteiten kan worden tegengeworpen (rov. 3.13), en aan de voorwaarden uit art.1:209 BW in dit geval voldaan is (rov. 3.14), de conclusie moet luiden dat [gerequireerde] en [zus gerequireerde]‘bezit van staat’ hebben als kind van een Nederlander en derhalve zelf ook Nederlander zijn. Het Hof voegt daar allereerst nog aan toe dat onjuist is de veronderstelling van het Land en het OM dat [gerequireerde] en [zus gerequireerde] hun Nederlanderschap baseren op ‘bezit van staat’ (rov. 3.15) en voorts dat van een verbetering van evidente fouten of misslagen in een akte zoals bedoeld in HR 7 november 2003, NJ 2004, 98 geen sprake is; het feit dat [naam 1] niet de biologische vader van [gerequireerde] is levert volgens het Hof geen ‘evidente fout of misslag’ in de Dominicaanse geboorteakte op (rov. 3.16).
Verzoekers tot cassatie menen dat het oordeel van het Hof rechtens onjuist is, althans niet naar behoren gemotiveerd en zullen daartoe hierna in onderdeel 2 een aantal klachten formuleren.
Verzoekers merken daarbij op voorhand op dat zij hun cassatieberoep uitdrukkelijk beperken tot het oordeel van het Hof dat [gerequireerde] het Nederlanderschap bezit. Tegen het oordeel van het Hof dat [broer gerequireerde] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek en [zus gerequireerde] het Nederlanderschap bezit wordt geen cassatieberoep ingesteld.
1. Feiten
De achtergronden
1.1
[moeder gerequireerde] is op [geboortedatum] 1952 geboren in de Dominicaanse republiek. Zij huwde op 19 oktober 1971 in de Dominicaanse republiek de Nederlander [naam 2] (geboren op [geboorteplaats]). Dit huwelijk is op 8 december 1977 door echtscheiding op Curaçao ontbonden2..
1.2
[moeder gerequireerde] heeft op 1 maart 1972 het Nederlanderschap verkregen3.. [moeder gerequireerde] heeft, als uitgegaan wordt van latere Dominicaanse stukken, de Dominicaanse nationaliteit behouden.
1.3
[naam 1] is op [geboortedatum] 1937 geboren op Curaçao en heeft vanaf zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit.
1.4
[naam 1] huwde op 25 januari 1978 in Santo Domingo met [moeder gerequireerde]. Bij deze gelegenheid wettigden zij volgens de huwelijksakte ‘hun kinderen’[broer gerequireerde], [gerequireerde] en [zus gerequireerde]. Het huwelijk werd op 8 februari 1978 ingeschreven op Curaçao 4.. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden op 27 november 1996.
1.5
[naam 1] en [moeder gerequireerde] woonden al voor hun huwelijk samen op Curaçao . Zij wonen ook na hun echtscheiding nog samen op dit eiland5..
1.6
[broer gerequireerde] is op [geboortedatum] 1967 in Santo Domingo geboren. Zijn geboorte is op 3 augustus 1973 aangegeven door ‘[moeder gerequireerde met achternaam naam 2]’. Alleen de afstamming van zijn moeder is vermeld in de ‘oorspronkelijke’ akte. Als ‘latere vermelding’ (‘Anotaciones’) is in de geboorteakte opgenomen dat hij door het huwelijk van zijn ouders [naam 1] en [moeder gerequireerde] op 25 januari 1978 is gewettigd.
[gerequireerde] is op [geboortedatum] 1970 in Santo Domingo geboren. Haar geboorte is eveneens op 3 augustus 1973 aangegeven door ‘[moeder gerequireerde met achternaam naam 2]’, maar als dochter van [moeder gerequireerde] en [naam 1]. Ook hier is als ‘latere vermelding’ (‘Anotaciones’) in de geboorteakte opgenomen dat zij door het huwelijk van haar ouders [naam 1] en [moeder gerequireerde] op 25 januari 1978 is gewettigd6..
[zus gerequireerde] is op [geboortedatum] in Santo Domingo geboren. Haar geboorte als dochter van [moeder gerequireerde] (‘de estado civil soltera’) is op 9 januari 1978 aangegeven door [naam 1] als vader. In haar geboorteakte is geen latere vermelding opgenomen7..
1.7
[naam 1] is de biologische vader van [zus gerequireerde], niet van ([broer gerequireerde] en) [gerequireerde]8..
1.8
Het gezin [naam 1 - naam moeder gerequireerde] heeft steeds (gedurende de voor-huwelijkse samenwoning tot na de echtscheiding (heden)) gewoond op Curaçao . De drie kinderen zijn steeds als de wettige kinderen van [naam 1] en [moeder gerequireerde] door het leven gegaan, zij hebben sinds het huwelijk tussen [moeder gerequireerde] en [naam 1] steeds de naam [naam 1] gedragen. [naam 1] heeft steeds met hen in gezinsverband samengewoond en hun opvoeding en verzorging voor zijn rekening genomen. Dit gezins- of familieverband bestaat nog steeds9..
1.9
In het verleden is aan de kinderen een Nederlands paspoort verstrekt, doch de verlenging daarvan is ‘onlangs’ geweigerd10..
Overige (relevante) feiten
1.10
Het Land heeft bij zijn verweerschrift een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 9 februari 1999 overgelegd (prod. 3) en verwezen naar rechtoverweging 4 van dat vonnis waarin het Hof overneemt de stellingen van het Land dat uit op Aruba overgelegde geboorteakten blijkt dat 99% van de kinderen binnen de normale of een redelijke termijn is aangegeven en dat de ervaring heeft geleerd dat alleen in gevallen van erkenning door een Nederlander en een aanvraag tot vergunning tot verblijf op Aruba veel te late aangiften uit de Dominicaanse Republiek voorkomen, waarbij het soms gaat over een periode van meer dan 15 jaar. Het Land had daar ook naar voren gebracht dat de ervaring eveneens heeft geleerd dat Dominicaanse kinderen bij wie zo veel jaar verschil bestaat tussen de geboorte en de aangifte daar over het algemeen dubbel worden aangegeven, hetzij omdat zij reeds door een Dominicaanse vader zijn erkend, ofwel omdat zij wettige kinderen zijn van een Dominicaans echtpaar, dan wel kinderen van een naast familielid.
1.11
Verder heeft het Land bij de behandeling bij het Hof op 24 januari 2007 overgelegd en verwezen naar11. een rapport, getiteld ‘Documentfraude’, waarin de resultaten zijn neergelegd van een interdisciplinair onderzoek naar documentfraude bij Dominicanen (met als oogmerk verkrijging van de Nederlandse nationaliteit). In het rapport wordt gewezen op het feit dat door het ontbreken van een centrale registratie het mogelijk is om op meerdere kantoren onder andere personalia aangifte van geboorte te doen. Op deze wijze worden verschillende geboorteakten door dezelfde personen verkregen.
Tardieve geboorteakten komen op grote schaal voor. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat meer dan een kwart van de geboorteakten van de Dominicaanse Republiek vais is.
1.12
Nu de juistheid van deze stellingen van het Land en het OM inzake de onbetrouwbaarheid van Dominicaanse geboorteakten (en het feit dat verschillende geboorteakten door dezelfde personen kunnen worden verkregen !) in de onderhavige procedure niet is betwist, dienen ook deze feiten als vaststaand te worden aangenomen12..
Inhoud van het Dominicaanse recht
1.13
De vaststelling van de inhoud en uitleg van buitenlands recht is feitelijk. Dat betekent dat wanneer de rechter de stellingen die partijen daaromtrent naar voren hebben gebracht in het midden laat, van de juistheid van die stellingen (en daarmee van de inhoud van het recht) in cassatie (in ieder geval) bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag dient te worden uitgegaan. Waar het Land en het OM inzake de inhoud van het Dominicaanse recht op meerdere onderdelen gemotiveerde stellingen naar voren hebben gebracht waarop het Hof niet is ingegaan, dient er in cassatie van te worden uitgegaan dat de inhoud van het Dominicaanse recht is, zoals door Land en het OM is betoogd. Dat geldt voor de volgende onderwerpen.
1.14
De geboorteaktes van [broer gerequireerde] en [gerequireerde] zijn tardief opgesteld en wel in ernstige mate, te weten respectievelijk 6 en 3 jaar na de geboorte. Volgens het recht van de Dominicaanse Republiek dient een speciale procedure doorlopen te worden indien de geboorte van een kind tardief wordt aangegeven. Deze procedure is beschreven in de wet 659 uit 1944 en houdt in dat er een Procurador Fiscal dient te worden aangewezen die onderzoekt of deze persoon inderdaad op de opgegeven geboortedatum is geboren en uit de opgegeven ouder(s) in de opgegeven plaats. Vervolgens dient een rechter een ratificatievonnis uit te spreken waarbij de inschrijving van de geboorte geratificeerd wordt. Bewijsmiddelen en ratificatievonnis dienen te worden gearchiveerd volgens de bepalingen van deze wet. De juistheid van deze stelling van het OM13. over de inhoud van het Dominicaanse recht is in het midden gelaten.
1.15
Het Land en het OM hebben gewezen op art. 50 wet 659 (1944) en art. 2 wet 985, stellende dat voor erkenning naar Dominicaans recht biologisch vaderschap is vereist14.. Deze bepalingen zijn ook genoemd door de Nederlandse ambassade te Santo Domingo in zijn brief uit 2005 over het Nederlanderschap van [broer gerequireerde] en zijn zoon15.. Het Hof merkt op dat zij, desverzocht, de tekst niet hebben overgelegd. Het Hof wijst op art. 339 van de CC en geeft uitsluitend de Spaanse tekst weer. Het Hof lijkt daarmee ook de juistheid van de stellingen van het Land en OM over de inhoud van het Dominicaanse recht in het midden te hebben gelaten.
Voor het geval de betreffende passage uit het vonnis van het Hof als een impliciete verwerping van de stellingen van het Land en het OM zou moeten worden gelezen, zal hierna een motiveringsklacht worden geformuleerd. Hetzelfde geldt voor de stellingen die in de hierna volgende nummers zullen worden vermeld.
Verder merkt het Hof op dat het OM en de Minister van Justitie in dit verband ook nog hebben gewezen op art. 331 CC (ook hier volgt een weergave in uitsluitend de Spaanse taal). Of die stelling juist is laat het Hof ook hier weer in het midden.
1.16
Het Hof merkt op dat het OM en de Minister van Justitie stellen dat bij de sluiting van het huwelijk tussen [moeder gerequireerde] en [naam 1] de wachttijd niet in acht is genomen die in art. 35 wet 1306-bis van de Dominicaanse wetgeving is opgenomen, maar dat zij deze tekst desgevraagd niet hebben overgelegd. Het Hof geeft aan bekend te zijn met art. 147 CC en geeft uitsluitend de Spaanse tekst (van het verbod van bigamie) weer. Of de stelling van het Land en het OM in de visie van het Hof juist is laat het Hof (wederom) in het midden.
2. Klachten
Erkenning buitenlands rechtsfeit (huwelijksakte en geboorteakte) in de NA procesorde
la
Het Hof miskent dat het Land niet de afstamming van de kinderen [naam 1] betwist16. en dat de regel uit art. 1:209 BW (Nederlandse Antillen) van ‘bezit van staat’, zijnde dit een regel van materieel Nederlands Antilliaans recht niet van toepassing is indien aan een verzoek ex art. 17 RWN ten grondslag wordt gelegd dat het Nederlanderschap wordt ontleend aan een buitenlands rechtsfeit. De bepaling maakt immers deel uit van het Nederlands Antilliaanse (hierna: NA) materiële recht en waar het hier een zaak met een internationaal karakter betreft, is de toepasselijkheid daarvan, anders dan het Hof kennelijk aanneemt, niet zonder meer gegeven. Welk recht van toepassing is op de vragen die in deze zaak aan de orde zijn, kan slechts worden vastgesteld aan de hand van de regels van het NA internationaal privaatrecht. Voor de vraag of een in het buitenland tot stand gekomen rechtshandeling, rechterlijke uitspraak of rechtsfeit waarbij uit hoofde van afstamming familierechtelijke betrekkingen tot stand zijn gekomen voor erkenning binnen de rechtsorde van de NA in aanmerking komt geldt (slechts) de processuele toets (vgl. HR 27 juni 2003, NJ 2004, 615)17.. In casu betekent dit dat (slechts) getoetst dient te worden of de Dominicaanse akten (i.e. de huwelijksakte van [moeder gerequireerde] en [naam 1] en de van een latere vermelding voorziene geboorteakte) die de kinderen [naam 1] aan hun verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap ten grondslag hebben gelegd, voor erkenning in de NA rechtsorde in aanmerking komen. Dat zal het geval zijn indien is voldaan aan de volgende drie, cumulatief geldende, voorwaarden:
- (1)
de buitenlandse rechter resp. andere autoriteit was bevoegd,
- (2)
aan het vonnis resp. het door de andere autoriteit afgegeven officiële stuk/akte is een behoorlijk onderzoek voorafgegaan en
- (3)
erkenning van het vonnis of akte is niet in strijd met de openbare orde.
Het begrip ‘bezit van staat’ zoals neergelegd in een bepaling van materieel NA recht (art. 1:209 BW) komt bij de beantwoording van die vragen in het geheel niet aan de orde.
1b
Het Hof legt aan zijn beslissing het ‘bezit van staat’ ten grondslag en neemt dit als uitgangspunt van zijn redenering. In de overwegingen van het Hof valt naar het oordeel van verzoekers tot cassatie niet te lezen dat het Hof de wettige staat van de kinderen zou hebben gebaseerd op de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 197018.. Voor het geval Uw Raad het vonnis aldus zou lezen dat het Hof zijn oordeel wél impliciet (mede) op dit verdrag zou hebben gebaseerd en zou hebben geoordeeld dat toepassing daarvan leidt tot de conclusie dat door het huwelijk van [naam 1] en [moeder gerequireerde] een geldige wettiging van de kinderen van [moeder gerequireerde] heeft plaatsgevonden en dat deze wettiging derhalve door het Land zal moeten worden erkend, is het oordeel van het Hof om meer dan één reden rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Artikel 1 van het verdrag bepaalt dat, indien volgens de bepalingen van intern recht van de nationale wet van de vader of van de moeder hun huwelijk de wettiging van een natuurlijk kind tot gevolg heeft, deze wettiging geldig is in de Overeenkomstsluitende Staten. Nederland heeft overigens ook een voorbehoud gemaakt bij art. 2 van de Overeenkomst. Daaraan heeft het OM ook gerefereerd in zijn tweede conclusie. Het OM citeerde de Franse tekst. In de Rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag luidt de Nederlandse tekst: ‘Een wettiging welke aan de interne bepalingen van de nationale wet van de vader of moeder voldoet, zal niettemin in Nederland en de Nederlandse Antillen ongeldig worden geacht, indien het huwelijk, dat de wettiging tot gevolg heeft, in het desbetreffende land van het Koninkrijk niet voor de ambtenaar van de burgerlijke stand aldaar, of in een vreemd land niet volgens de wet van dat land is voltrokken, en een der partijen bij een dergelijk huwelijk Nederlander is.’ Het Land en het OM hebben betoogd dat in dit geval van een dergelijk verboden huwelijk sprake was nu de voorgeschreven wachttijd niet in acht was genomen19.. Dat de Dominicaanse wetgeving het ‘treurjaar’ kent, staat tussen partijen niet ter discussie en had dus door het Hof als vaststaand moeten worden aangenomen20.. Voorzover rov. 3.8 onder c aldus moet worden gelezen dat daarin besloten ligt dat het Hof tot een andersluidend oordeel is gekomen, kan dat oordeel derhalve niet in stand blijven. Het Hof is daarmee buiten de grenzen van de rechtstrijd getreden. Het oordeel van het Hof is bovendien niet voorzien van enige motivering, zodat 's hofs oordeel ook om die reden niet in stand kan blijven. De slotsom van het vorenstaande is dat het (eventuele) oordeel van het Hof dat sprake is van een geldige wettiging gelet op (het begunstigingsbeginsel in) de Overeenkomst van Rome, geen stand kan houden nu vaststaat dat volgens Dominicaans recht geen sprake is van een geldig huwelijk en Nederland juist terzake de geldigheid van het huwelijk in het verdrag een voorbehoud heeft gemaakt
Bovendien laat de regeling in het verdrag onverlet dat het bij een gestelde wettiging die is gebaseerd op buitenlandse rechtsfeiten (zoals buitenlandse aktes) aankomt op de vraag of deze rechtsfeiten voor erkenning binnen de eigen rechtsorde in aanmerking komen. Zie ook hiervoor onder la. Deze buitenlandse rechtsfeiten betreffen in casu de Dominicaanse (tardief opgemaakte) geboorteaktes van de kinderen [naam 1] en de Dominicaanse huwelijksakte van [naam 1] en [moeder gerequireerde]. Het Land en het OM hebben aangegeven dat (en waarom) zij deze aktes niet — althans niet dan nadat daarnaar nader onderzoek is verricht — binnen de NA rechtsorde willen erkennen21.. Indien het Hof de verweren van het Land en het OM zou hebben verworpen, lijdt het vonnis aan een motiveringsgebrek22. omdat het Hof aan deze essentiële stellingen niet zonder enige motivering voorbij had mogen gaan. Indien de verwijzing naar de door het Hof vermelde, in de Spaanse taal geciteerde, bepalingen uit het Dominicaanse wetboek als een weerlegging van de stellingen van het Land en het OM zouden moeten worden aangemerkt, geldt evenzeer dat die motivering niet toereikend is, reeds omdat, zoals het Hof in een eerdere uitspraak zelf heeft geoordeeld23., het Spaans geen procestaal is, en voorts omdat het Hof niet aangeeft dat en waarom de stellingen van het Land en het OM terzake onjuist zijn.
Indien het Hof zijn oordeel (mede) daarop zou hebben gebaseerd dat naar Nederlands Antilliaans recht sprake is van een geldige wettiging, is dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gelet op het feit dat naar NA recht voor wettiging is vereist dat het kind is erkend en van een rechtsgeldige erkenning volgens NA recht geen sprake is. Zie ook daarover nader hierna onder 3.
Overschrijving van de huwelijksakte in de registers BS te Curaçao
2.a
Indien het Hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat het feit dat de huwelijksakte van [moeder gerequireerde] en [naam 1] is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op Curaçao maakt dat daarmee ook art. 1:209 BW (NA) op die akte (en de geboorteakte van de kinderen [naam 1]) van toepassing wordt, geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als gevolg van die inschrijving mogen dan de semi-publiekrechtelijke bepalingen uit de titel inzake akten van de burgerlijke stand van toepassing zijn geworden (waarbij met name valt te denken aan de bepalingen die zien op inschrijving van buitenlandse akten en correctie van kennelijke misslagen en schrijffouten van eenmaal ingeschreven buitenlandse akten), maar de inschrijving van een buitenlandse akte in de registers van de burgerlijke stand als zodanig heeft niet tot gevolg dat daarmee ook bepalingen van het materiële NA (burgerlijk) recht — waartoe art. 1:209 BW behoort — van toepassing wordt. Wil een bepaling van materieel NA recht van toepassing zijn, dan zal dat recht door een verwijzingsregel uit het NA internationale privaatrecht eerst als het toepasselijke recht aangewezen moeten zijn. Niet valt in te zien via welke verwijzingscategorie, aanknopingsfactor en verwijzingsregel, het Hof tot toepasselijkheid van het materiële NA zou zijn gekomen (zie ook hierna): verzoekers tot cassatie stellen dat een dergelijke verwijzingsregel niet voor handen is, zodat het Hof ook op deze grond niet tot toepasselijkheid van art. 1:209 BW en het hanteren van het daarin opgenomen begrip ‘bezit van staat’ heeft kunnen komen.
2.b
Indien het Hof met zijn overwegingen inzake het (in zijn vonnis steevast tussen aanhalingstekens geplaatst) begrip ‘bezit van staat’ en de gevolgen die daaraan, tezamen met de in rov. 3.14 genoemde feiten, volgens het Hof moeten worden verbonden, heeft bedoeld dat het ‘opgewekt vertrouwen’ van de kinderen [naam 1] dient te worden beschermd, ziet het Hof er aan voorbij dat de Rijkswet op het Nederlanderschap die wijze van verkrijging van het Nederlanderschap niet kent. De wijzen van verkrijging van het Nederlanderschap zijn immers limitatief voorzien in de Wet op het Nederlanderschap (en de Toescheidingsovereenkomst). Daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, aldus Uw Raad (HR 10 september 1994, NJ 1995, 563, later nog bevestigd — voor verlies van Nederlanderschap in een uitspraak van Uw Raad van 19 december 2003).
2.c
Het Hof overweegt in rov. 3.13 dat het begrip ‘bezit van staat’ (wellicht) in de context van de RWN aan ‘strenge eisen’ dient te voldoen, maar dat aan die eisen in het onderhavige geval is voldaan. Dat oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het ‘bezit van staat’ is een bewijsregel die is gebaseerd op de bewijskracht van een (Nederlandse) geboorteakte en behoort zoals hiervoor opgemerkt tot het materiële recht van de NA. Als die regel niet van toepassing is omdat het NA internationaal privaatrecht het NA materiële recht niet aanwijst als het recht dat op de aan de orde zijnde vraag van toepassing is, is er ook geen juridische grondslag voor toepassing van het begrip ‘bezit van staat’ zelfs niet met ‘aangescherpte eisen’. Een dergelijke ‘regel’— indien deze al zou bestaan hetgeen volgens verzoekers tot cassatie dus niet het geval is — kan bovendien geen rol spelen indien duidelijk is dat er gegronde redenen zijn te twijfelen aan de echtheid van de buitenlandse geboorteakte (en de daarin opgenomen ‘latere vermelding’ van erkenning) en geldigheid van de in de buitenlandse huwelijksakte opgenomen ‘wettiging’, althans is dat zo indien, zoals in casu, de overheid heeft aangekondigd onderzoek naar die aktes te willen doen in een procedure ter vaststelling van het Nederlanderschap24.. De door het Hof gekozen benadering leidt er uiteindelijk toch toe dat Nederlanderschap kan worden verkregen op basis van ‘bezit van staat’. Ten slotte is het oordeel van het Hof dat in dit geval aan ‘strenge eisen’ is voldaan, ook nog eens onvoldoende en begrijpelijk gemotiveerd, nu het Hof verzuimt aan te geven waaruit die ‘strenge eisen’ dan bestaan en bovendien bij de geboorteakten van de kinderen [naam 1] juist tal van vraagtekens zijn te plaatsen en ook door het Land en het OM zijn geplaatst (zie hiervoor en voetnoot 19) en het Hof daar niet op ingaat.
2d
Het Hof overweegt in rov. 3.16 nog dat van een verbetering van evidente fouten of misslagen in een akte zoals bedoeld in HR 7 november 2003, NJ 2004, 98 geen sprake is, omdat het feit dat [naam 1] niet de biologische vader van [naam 1] is geen ‘evidente fout of misslag’ in de Dominicaanse geboorteakte oplevert. Indien het Hof daarmee bedoelt dat geen plaats is voor doorhaling van de in de registers van de burgerlijke stand op de Nederlandse Antillen (overgeschreven) geboorteakte (met de daarin opgenomen ‘latere vermelding’) en/of de (overgeschreven) huwelijksakte met de daarin opgenomen ‘wettiging’, indien door onderzoek zou komen vast te staan dat de geboorteakte van [gerequireerde] vals is en/of er meerdere geboorteaktes van [gerequireerde] zijn opgemaakt en/of de erkenning nietig is vanwege een eerdere erkenning dan wel om een andere reden (alsnog) niet voor erkenning binnen de NA rechtsorde in aanmerking komt, is dat oordeel rechtens onjuist. Zie HR 29 mei 1953, NJ 1953, 553 waarin Uw Raad een beslissing in stand liet waarin werd geoordeeld dat een latere vermelding in de geboorteakte van een erkenning moet worden doorgehaald als die erkenning nietig blijkt te zijn geweest. Dat oordeel ligt, zoals A-G Spier in zijn conclusie voor HR 7 november 2003, NJ 2004, 98 terecht opmerkt, voor de hand, omdat moeilijk kan worden aanvaard dat een rechtshandeling die door de wetgever niet als geldig wordt erkend nochtans in openbare registers wordt ingeschreven.
Nederlands Antilliaans rechtsfeit?
3
Indien het Hof zijn beslissing (mede) zou hebben gebaseerd op een Nederlands Antilliaans rechtsfeit, meer in het bijzonder erkenning (gevolgd door wettiging) is dat oordeel eveneens rechtens onjuist. Een ‘erkenning’ naar Nederlands Antilliaans recht moet blijken uit een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakt akte van erkenning of uit een notariële akte. Een dergelijke erkenning kan dus niet uit een buitenlandse huwelijksakte waarin een wettiging is opgenomen worden afgeleid. Indien het Hof heeft geoordeeld dat via aanpassing of substitutie (HR 12 oktober 1995, NJ 1997, 466, Bahamiaanse adoptie) een geldige erkenning naar Nederlands recht kan worden afgeleid uit de Dominicaanse huwelijksakte van [moeder gerequireerde] en [naam 1], heeft het Hof miskend dat voor toepassing van dit leerstuk uitsluitend plaats is
- (a)
in geval van een rechterlijke uitspraak en niet, zoals hier, ten aanzien van een buitenlandse akte van de burgerlijke stand, voorts
- (b)
alleen in uitzonderlijk situaties — en
- (c)
alleen indien buiten iedere discussie is dat de rechterlijke uitspraak inhoudelijk voldeed aan de vereisten die naar Nederlands Antilliaans recht aan een erkenning worden gesteld.
Aan geen van die voorwaarden is voldaan. Indien het achter (a) gestelde niet juist zou zijn, is nochtans voor aanpassing of substitutie geen plaats nu hier (anders dan in het geval van de Bahamiaanse adoptie) geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Bovendien is niet aan de achter (c) genoemde voorwaarde voldaan. Zowel het Land als het OM hebben onomwonden vraagtekens geplaatst bij de betrouwbaarheid van de tardieve geboorteaktes en de vraag of de wettiging wel rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Het OM heeft de mogelijkheid van ‘erkenning’ volgens Nederlands Antilliaans recht besproken en er op gewezen dat juist door het tardieve karakter van de geboorteaktes niet valt uit te sluiten dat er al een juridische vader, in welk geval de ‘erkenning’ uiteraard volgens Nederlands recht niet geldig zou zijn25.. Het Hof is aan deze (essentiële) stellingen geheel voorbij gegaan, zodat de beslissing in ieder geval niet toereikend is gemotiveerd.
Samenvatting en conclusie
Het Hof heeft zijn oordeel dat [gerequireerde] het wettig kind is van [naam 1] en op grond daarvan het Nederlanderschap bezit, gebaseerd op het ‘bezit van staat’ (art. 1:209 BW NA) van wettig kind van een Nederlander. Het Hof heeft zich daarbij niet afgevraagd of deze regel van materieel NA recht wel van toepassing is. Ten onrechte, nu het bij de beantwoording van de vraag naar de staat van wettig kind in het onderhavige geval gaat om de beoordeling van buitenlandse rechtsfeiten (Dominicaanse geboorteakte met ‘latere vermelding’ en Dominicaanse huwelijksakte met ‘wettiging’) en dus om de vraag of deze rechtsfeiten binnen de rechtsorde van de Nederlandse Antillen kunnen worden erkend (processuele toets). Een vraag die door het Land en het OM (onder aanvoering van gronden) ontkennend is beantwoord. Het materiële NA recht komt hier niet aan te pas.
Indien het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op het feit dat genoemde akten zijn overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand op de Nederlandse Antillen, en op de gedachte dat als gevolg daarvan art. 1:209 BW NA (bezit van staat) wél van toepassing wordt en correctie van de registers niet mogelijk is op de grond dat [naam 1] niet de biologische vader van [gerequireerde] omdat dit geen ‘evidente misslag of fout’ oplevert, heeft het Hof eraan voorbij gezien dat
- (1)
overschrijving van een buitenlandse akte in de registers van de burgerlijke stand niet leidt tot het van toepassing worden van het NA materiële burgerlijk recht (waartoe art. 1:209 BW NA behoort) en
- (2)
dat wanneer mocht blijken dat in de registers een buitenlandse akte is overgeschreven waarin een nietige handeling en/of onjuist rechtsfeit is vermeld (nietige erkenning of een niet rechtsgeldige wettiging) de overschrijving van de buitenlandse akte ongedaan gemaakt kan (moet) worden.
Voor zover het Hof wellicht zijn oordeel (impliciet) heeft gebaseerd op de Overeenkomst van Rome (begunstigingsbeginsel voor wettiging) en op basis daarvan heeft aangenomen dat een geldige wettiging heeft plaatsgevonden, heeft het Hof bovendien miskend dat Nederland een voorbehoud heeft gemaakt inzake de voorvraag van geldigheid van het huwelijk op grond waarvan de wettiging wordt geclaimd; waar in dit geval vaststaat dat het huwelijk in strijd met de Dominicaanse wetgeving (niet in acht nemen treurjaar) tot stand is gekomen, kan het oordeel van het Hof ook op die grond geen stand houden.
Voorzover het Hof zijn oordeel (impliciet) heeft gebaseerd op een ‘erkenning’ naar NA recht, is dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk omdat de kinderen [naam 1] een dergelijke erkenning niet aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd, aan de formele en materiële voorwaarden daarvan niet is voldaan en het Hof ten aanzien daarvan ook niets heeft vastgesteld.
Weshalve:
Verzoekers zich richten tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 februari 2007 te willen vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 21 mei 2007
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑05‑2007
Gegevens ontleend aan het bij verzoekschrift in kopie overgelegd trouwboekje.
Rov. 3.3. Tweede conclusie OM, onder 5. [moeder gerequireerde] heeft zich op 29 februari 1972 op Curaçao laten inschrijven (zonder kinderen; Ibid. 4).
Bij verzoekschrift overgelegde Nederlandse vertaling van een Dominicaanse huwelijksakte en een trouwboekje van Curaçao .
Verzoekschrift en toelichting op het verzoekschrift. Uit het huwelijk is een vierde kind (van [moeder gerequireerde]) geboren.
De (gelegaliseerde) Dominicaanse geboorteakten zijn zonder vertaling bij het verzoekschrift overgelegd.
De gelegaliseerde, niet vertaalde Dominicaanse geboorteakte is bij fax van 25 september 2006 overgelegd.
Verzoekschrift onder 3, toelichting op verzoekschrift, blz. 3, derde alinea. Door MvJ, abs en OM niet betwist.
verzoekschrift onder 9 en 10. Door mvJ, abs en OM niet met zoveel woorden betwist. Het Hof heeft deze feiten als vaststaand aangenomen (rov. 3.10).
Mededeling ter zitting (rov. 3.7).
Zie de pleitnota paragraaf 3.
Dat zou overigens ook geiden — althans bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag in cassatie — indien in de stellingen van de kinderen [naam 1] wel een betwisting op dit punt zou moeten worden gelezen, nu het Hof de juistheid van de stellingen in het midden heeft gelaten.
Tweede conclusie van het OM, par. 19.
Verweerschrift, par. 8 en eerste conclusie van het OM, par. 5.
De brief is overgelegd als prod. 2 bij het verweerschrift van het Land.
Het verweer van het Land ziet op een daaraan voorafgaande vraag, te weten of het Land de buitenlandse akten die de kinderen [naam 1] aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd wil erkennen, welke vraag het Land ontkennend heeft beantwoord.
Zie ook het verweerschrift van het Land, randnummer 7.Een zelfde onderscheid ligt ten grondslag aan de in Nederland per 1 mei 2003 in werking getreden Wet Conflictenrecht Afstamming. Zie de regeling in de artikelen 1–7 respectievelijk 9 en 10. (zie T&C pers. en fam.r. B36).
Dit verdrag is kort voor het huwelijk van [naam 1] en [moeder gerequireerde] was (voor Nederland en de Nederlandse Antillen) op 31 juli 1977 in werking getreden. Dit verdrag heeft universele werking (art. 5), zodat niet van belang is dat de Dominicaanse republiek geen partij is bij dat verdrag.
Verweerschrift paragraaf 12, tweede conclusie van het OM paragraaf 15.
Zie de brief van 12 februari 2007 van mr. Peterson waarin deze reageert op de namens het Land bij brief van 30 januari 2007 aan het Hof toegezonden stukken. De brief vermeldt dat door bet Land bet verkeerde artikelnummer is genoemd van de betreffende wetsbepaling, maar de inhoud van de door het Land gestelde regeling wordt niet betwist.
Zie ook hiervoor bij de weergave van de feiten. Het Land en het OM hebben niet alleen gesteld dat geen sprake is van een geldig huwelijk en in verband daarmee een beroep op het voorbehoud van de overeenkomst van Rome gedaan, maar zij hebben ook op grond van het feit dat het hier tardieve geboorteakten betreft, deze akten blijkens het Amsterdamse onderzoek vaak vals blijken te zijn — waarvoor in dit geval ook wel enkele concrete aanwijzingen bestaan — terwijl voorts niet is gebleken dat in de Dominicaanse Republiek de voorgeschreven procedure van rectificatie is gevolgd, zich op het standpunt gesteld dat de aktes waarop de gestelde wettiging is gebaseerd — te weten de (aangevulde) geboorteakte en de huwelijksakte — niet voor erkenning in de NA rechtsorde in aanmerking komen.
Ingevolge art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO kan in cassatie niet geklaagd worden over de juistheid van het oordeel van de rechter omtrent de inhoud en de uitleg van buitenlands recht, maar dat oordeel kan in cassatie wel met motiveringsklachten worden bestreden. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 87.
Het vonnis van het hof is kenbaar uit HR 7 november 2003, NJ 2004, 98.
Dergelijke verzoeken om uitstel teneinde nader onderzoek te kunnen doen, worden door de rechtbank te 's‑Gravenhage in art. 17 RWN procedures steevast wél ingewilligd.
Tweede conclusie van het OM, par. 20.