Hof Den Haag, 01-10-2014, nr. 200.131.668.01
ECLI:NL:GHDHA:2014:4394
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-10-2014
- Zaaknummer
200.131.668.01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:4394, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑10‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 01‑10‑2014
Inhoudsindicatie
inzake de verklaring voor recht dat tussen man en jongmeerderjarige een familierechtelijke relatie bestaat die voor erkenning in Nederland in aanmerking komt; beantwoording van de vraag of/onder welke voorwaarden(n) het in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit (de geboorte van de jongmeerderjarige), zoals dat blijkt uit de geboorteakte die door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakt, in Nederland van rechtswege dient te worden erkend
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 oktober 2014
Zaaknummer : 200.131.668/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-5592
Zaaknummer rechtbank : 424094
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.A. de Jonge te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.W. de Water te Katwijk aan Zee.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[jongmeerderjarige],
geboren [in] 1995 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de jongmeerderjarige.
In verband met het bepaalde in artikel 44 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de advocaat-generaal van het ressortsparket Den Haag,
hierna te noemen: de advocaat-generaal.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 26 maart 2014, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Bij die beschikking zijn de moeder en de jongmeerderjarige in de gelegenheid gesteld om zich binnen vier weken na 26 maart 2014 nader uit te laten omtrent hetgeen in hoger beroep is verzocht en zijn de man en de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken nadien hun reactie aan het hof kenbaar te maken.
Van de zijde van de moeder (en de jongmeerderjarige) is bij het hof op 23 april 2014 een brief ingekomen van 22 april 2014 met daarbij een V-formulier van 22 april 2014 en een bijlage.
Van de zijde van de man is bij het hof op 6 mei 2014 een brief ingekomen van 5 mei 2014 met daarbij een V-formulier van 5 mei 2014.
Van de zijde van de advocaat-generaal is geen reactie ingekomen.
Het hof heeft de beschikking bepaald op heden.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
a. Primair: de verklaring voor recht dat tussen de man en de jongmeerderjarige een familierechtelijke relatie bestaat die voor erkenning in Nederland in aanmerking komt;
Subsidiair: gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over de jongmeerderjarige;
Het verlenen van vervangende toestemming voor de afgifte van een Nederlands paspoort ten behoeve van de jongmeerderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
- primair: zal verklaren voor recht dat tussen de man en de minderjarige (het hof begrijpt: de jongmeerderjarige) een familierechtelijke relatie bestaat, die voor erkenning in aanmerking komt;
subsidiair: gerechtelijk zal vaststellen het vaderschap van de man over de minderjarige (het hof begrijpt: de jongmeerderjarige) ex artikel 1:207 BW;
- vervangende toestemming zal verlenen voor afgifte van een Nederlands paspoort ten behoeve van de minderjarige (het hof begrijpt: de jongmeerderjarige) ex artikel 34 Paspoortwet, kosten rechtens.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel het door haar ingestelde beroep ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4. De advocaat-generaal concludeert tot ongegrondverklaring van de grieven van de moeder en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
5. Het hof stelt allereerst vast dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 29 januari 2014 de advocaat van de moeder heeft verklaard het verzoek tot verlening van vervangende toestemming voor afgifte van een Nederlands paspoort ten behoeve van de jongmeerderjarige ex artikel 34 Paspoortwet niet langer te handhaven. Het hof beschouwt dit verzoek dan ook als ingetrokken.
6. Het hof stelt voorts vast dat, wat ook zij van het verzoek van de moeder gerechtelijk vast te stellen het vaderschap van de man over de jongmeerderjarige ex artikel 1:207 BW, aan dit verzoek voorbij zal worden gegaan, nu niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 1:207 lid 1 BW stelt aan de personen die tot het indienen van dit verzoek kunnen overgaan.
7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 en 6 is overwogen, ligt thans nog ter beoordeling aan het hof voor het verzoek te verklaren voor recht dat tussen de man en de jongmeerderjarige een familierechtelijke relatie bestaat die voor erkenning in aanmerking komt. Het hof begrijpt dit verzoek aldus dat door de moeder wordt verzocht te verklaren voor recht dat het in [land] tot stand gekomen rechtsfeit, te weten de geboorte van de jongmeerderjarige, waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld, dat is neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, te weten de geboorteakte van de jongmeerderjarige waarop de man als vader is vermeld, in Nederland van rechtswege wordt erkend.
8. De moeder stelt zich allereerst op het standpunt dat nu er in het buitenland, te weten [land], al familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, de erkenningsregel van artikel 10:101 j° 10:100 BW toegepast dient te worden en niet de conflictregel van artikel 10:92 BW. De conflictregel is immers uitsluitend van toepassing op onder meer feiten in Nederland tot stand gekomen. Daarvan is geen sprake. Voorts stelt de moeder dat bij toepassing van de erkenningsregel niet als zelfstandige eis dient te gelden dat de in het buitenland ontstane familierechtelijke betrekkingen, die in onderhavig geval uit een huwelijk zijn ontstaan, in Nederland alleen kunnen worden erkend als dit aan de familierechtelijke betrekkingen ten grondslag liggende huwelijk in Nederland kan worden erkend. Er is immers in (het systeem van) de wet uitdrukkelijk afstand gedaan van de conflictrechtelijke toets bij de erkenningsregel en het zou dan ook in strijd met de strekking van artikel 10:101 BW zijn om de conflictrechtelijke toets dan wel toe te passen bij de voorvraag naar de geldigheid van het huwelijk die aan de afstammingsband ten grondslag ligt. Daarbij komt, zo betoogt de moeder, dat de openbare orde niet kan worden ingeroepen tegen het aannemen van het vaderschap van de man over de minderjarige (thans jongmeerderjarige), nu ook naar Nederlands recht bij geboorte van kinderen uit een nietig huwelijk de afstamming wordt geaccepteerd, het accepteren van het vaderschap niet impliceert dat daarmee ook de rechtsgeldigheid van het huwelijk wordt aangenomen en het niet accepteren van het vaderschap in strijd met het gezinsleven van artikel 8 EVRM zou komen, alsmede in strijd met het discriminatieverbod zou zijn. Daarnaast wordt door de moeder aangevoerd dat geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 10:101 lid 2 BW, in het bijzonder die van artikel 10:101 lid 2 onder a j° artikel 10:100 lid 2 onder c BW. Bovendien zijn de weigeringsgronden van het tweede lid van artikel 10:101 BW duidelijk anti-misbruik bepalingen en in het onderhavige geval is geen sprake van misbruik van een wettelijke regeling, aldus de moeder. Ter zitting is namens de moeder nog aangevoerd dat de erkenningsregel niet dwingend voorschrijft of anderszins meebrengt dat ingeval van geboorte van een kind steeds de voorvraag gesteld moet worden of het kind uit een geldig huwelijk is geboren.
9. De man stelt dat het vaste jurisprudentie is dat wanneer er sprake is van een bigame situatie, hetgeen in onderhavig geval ten tijde van de geboorde aan de orde was, wel strijd bestaat met de openbare orde, zodat een conflictrechtelijke toetsing wel degelijk noodzakelijk is. Indien sprake is (geweest) van een bigaam huwelijk kan volgens de man hieruit nimmer een familierechtelijke betrekking ontstaan tussen één van de ouders en de uit het huwelijk geboren kinderen. Ter zitting heeft de man nog aangevoerd dat de voorvraag naar de geldigheid van het huwelijk die aan de afstammingsband ten grondslag ligt ook bij de erkenningsregel gesteld dient te worden.
10. De advocaat-generaal stelt dat de beslissing van de rechtbank op de juiste gronden is genomen, ook vanuit het perspectief van de openbare orde, zodat deze bekrachtigd dient te worden.
11. Het hof overweegt als volgt. Het hof leidt uit de stukken, alsmede het verhandelde ter zitting, af dat er naar [het betreffende buitenlands] recht aldaar familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn ontstaan tussen de jongmeerderjarige en de man. Bij geboorte uit huwelijk van de man met de moeder volgt naar [het betreffende buitenlands] recht de juridische afstamming tussen de man en de jongmeerderjarige, nu de jongmeerderjarige is geboren ten minste zes maanden na voltrekking van het huwelijk met de moeder en niet langer dan een jaar na ontbinding van dat huwelijk. Het bewijs van deze afstamming volgt naar het oordeel van het hof afdoende uit de geboorteakte, alsmede uit de registratie van de geboorte, beide gedateerd 12 augustus 1995.
12. Nu de familierechtelijke betrekkingen tussen de man en de jongmeerderjarige aldus naar [het betreffende buitenlands] recht vaststaan, dient naar het oordeel van het hof de erkenningsregel van artikel 10:101 j° 10:100 BW toegepast te worden en dient beantwoord te worden de vraag of/onder welke voorwaarden(n) het in het buitenland ([land]) tot stand gekomen rechtsfeit (de geboorte van de jongmeerderjarige), zoals dat blijkt uit de – door de man niet betwiste – geboorteakte die door een bevoegde [plaatselijke] instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakt, in Nederland van rechtswege dient te worden erkend. Overigens is het hof niet gebleken dat de geboorteakte niet overeenkomstig de plaatselijke voorschriften zou zijn opgemaakt.
13. Het hof stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat naar het oordeel van het hof daarbij niet als zelfstandige eis (de voorvraag) geldt of de in [land] uit het huwelijk van de moeder met de man ontstane familierechtelijke betrekkingen alleen kunnen worden erkend als het daaraan ten grondslag liggende huwelijk in Nederland kan worden erkend. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat door de wetgever uitdrukkelijk afstand is gedaan van de conflictrechtelijke toets bij de erkenningsvraag. Het is dan in strijd met de (laatstbedoelde) strekking van de erkenningsregel om de conflictrechtelijke toets dan wel toe te passen bij de voorvraag naar de geldigheid van het huwelijk die aan de afstammingsband ten grondslag ligt. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat wanneer een rechtsverhouding in het buitenland rechtsgeldig tot stand is gekomen deze in Nederland behoort te worden erkend, behoudens het aanwezig zijn van de in het tweede lid van artikel 10:101 BW aanwezige weigeringsgronden.
14. Nu het hof niet gebleken is van het aanwezig zijn van een van de weigeringsgronden van het tweede lid van artikel 10:101 BW is het hof van oordeel dat het in [land] tot stand gekomen rechtsfeit (de geboorte van de jongmeerderjarige), waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn ontstaan en dat blijkt uit een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte (de geboorteakte) in Nederland, van rechtswege wordt erkend.
15. Ten overvloede overweegt het hof nog dat de omstandigheid dat het tussen de moeder en de man gesloten huwelijk in Nederland als bigaam in strijd met de openbare orde moet worden beschouwd niet betekent dat ook de afstamming van de uit dit huwelijk geboren jongmeerderjarige wegens strijd met de openbare orde kan worden geweigerd. Het hof verwijst hiervoor naar artikel 1:77 lid 2 aanhef en sub a BW: kinderen die uit het nietig verklaarde huwelijk zijn geboren, blijven kinderen overeenkomstig de regeling van artikel 1:197 BW (een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten staan in familierechtelijke betrekkingen tot elkaar). Het hof vermag niet in te zien waarom dit anders zou zijn bij een in het buitenland gesloten nietig huwelijk.
16. Gelet op het voorgaande behoeft het overige door de moeder in hoger beroep aangevoerde geen verdere bespreking meer.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat [jongmeerderjarige], een kind is van [verweerder];
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking - en voor zover daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van Kempen en Stuurop, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van1 oktober 2014.