ABRvS, 19-09-2012, nr. 201108910/1/A3
ECLI:NL:RVS:2012:BX7705
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-09-2012
- Zaaknummer
201108910/1/A3
- LJN
BX7705
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BX7705, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑09‑2012
Uitspraak 19‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 april 2010 heeft de minister de aanvraag van [kind] om een nationaal paspoort afgewezen.
Partij(en)
201108910/1/A3.
Datum uitspraak: 19 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kind [kind],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2011 in zaak nr. 11/2513 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2010 heeft de minister de aanvraag van [kind] om een nationaal paspoort afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.E. Knook en I.S. IJserinkhuijsen, beiden werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
- 1.
Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet conflictenrecht afstamming (hierna: Wca) wordt of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de vrouw uit wie het is geboren en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde man, bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en de man of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de vrouw en de man elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Ingevolge het tweede lid is voor de toepassing van het eerste lid bepalend het tijdstip van de geboorte van het kind, dan wel indien het huwelijk van de ouders voordien is ontbonden, dat van de ontbinding.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet conflictenrecht huwelijk (hierna: Wch) kan ongeacht artikel 2 geen huwelijk worden voltrokken indien die voltrekking onverenigbaar zou zijn met de openbare orde en in ieder geval indien in strijd zou worden gehandeld met het voorschrift dat een persoon tegelijkertijd slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de Staat waarvan de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend.
Ingevolge artikel 6 wordt ongeacht artikel 5 aan een buiten Nederland gesloten huwelijk erkenning onthouden, indien deze erkenning onverenigbaar zou zijn met de openbare orde.
- 2.
De minister heeft de aanvraag van [kind] om een nationaal paspoort afgewezen, omdat haar vader, [appellant], ten tijde van haar geboorte op 23 september 1996 was gehuwd met zowel [vrouw A] als [vrouw B], die geen Nederlander is. Het eerstgenoemde huwelijk is op 18 november 1992 in Nederland gesloten en het laatstgenoemde huwelijk is op 7 juli 1993 in Marokko gesloten. [kind] is geboren als dochter van [vrouw B] en daardoor niet geboren staande een in Nederland erkend huwelijk. Zodoende heeft zij niet van rechtswege het Nederlanderschap verkregen, aldus de minister.
- 3.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door hem gestelde uitzonderingen op de regels over de erkenning van polygame huwelijken en voorts ten onrechte heeft overwogen dat de betrokkenheid van de Marokkaanse rechtsorde bij het huwelijk tussen hem en [vrouw B] niet relevant is voor de vraag of de Nederlandse rechtsorde ook voldoende betrokken is. Per definitie kan slechts een van de twee rechtsorden betrokken zijn. De Nederlandse rechtsorde is niet betrokken bij het huwelijk tussen hem en [vrouw B], aldus [appellant]. Daarom kan niet op grond van artikel 6 van de Wch erkenning aan dat huwelijk worden onthouden.
- 3.1.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, is onverenigbaar met de Nederlandse openbare orde dat een persoon tegelijkertijd met meer dan een andere persoon gehuwd kan zijn. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat erkenning van een polygaam huwelijk dat in het buitenland is gesloten slechts wordt onthouden indien de Nederlandse rechtsorde er in voldoende mate bij betrokken is.
- 3.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Nederlandse rechtsorde in voldoende mate betrokken is bij het huwelijk tussen [appellant] en [vrouw B], reeds omdat [kind] op grond van dat huwelijk heeft verzocht om de afgifte van een nationaal paspoort.
Nu de Nederlandse rechtsorde betrokken is bij het huwelijk tussen [appellant] en [vrouw B] en dat een polygaam huwelijk is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat erkenning aan dat huwelijk wordt onthouden. Gelet hierop en op artikel 1, eerste lid, van de Wca bestaat naar Nederlands recht geen familierechtelijke betrekking tussen [appellant] en F. [appellant] en is [kind] daarom niet krachtens artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap Nederlander. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister de aanvraag van [kind] om een nationaal paspoort mocht afwijzen.
Het betoog faalt.
- 4.
Voor zover [appellant] wenst de in bezwaar en beroep bij de rechtbank aangevoerde gronden als herhaald en ingelast te beschouwen, geldt dat dat geen beroepsgrond inhoudt, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
- 5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012
- 622.