Ontleend aan rov. 3.1-3.2 van de bestreden beschikking van 8 maart 2018.
HR, 04-10-2019, nr. 18/02503
ECLI:NL:HR:2019:1496
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2019
- Zaaknummer
18/02503
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1496, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:675, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:1012, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:675, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1496, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2019:312, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑03‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:120, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:120, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:312, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2018
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Beëindiging partneralimentatie. Samenleven met een ander als waren zij gehuwd; art. 1:160 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02503
Datum 4 oktober 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
tegen
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: aanvankelijk mr. S. Kousedghi, thans mr. H.J.W. Alt.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking in het incident van 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:312.
De conclusie in de hoofdzaak van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 4 oktober 2019.
Conclusie 21‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Beëindiging partneralimentatie. Samenleven met een ander als waren zij gehuwd; art. 1:160 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02503
Zitting 21 juni 2019
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man]
(hierna: de man),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw),
verweerster in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. S. Kousedghi, thans mr. H.J.W. Alt.
Deze zaak betreft het verzoek van de man tot vaststelling van de beëindiging van zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw op grond van samenleving met een ander als bedoeld in art. 1:160 BW en tot terugbetaling om die reden van reeds betaalde alimentatie. Dat verzoek is door de rechtbank – na bewijslevering door de man met behulp van getuigenverhoren – grotendeels toegewezen, maar vervolgens door het hof – op grond van een andere bewijswaardering – afgewezen. In cassatie wordt geklaagd over het feit dat het hof de daarbij door de rechtbank gehanteerde bewijslastverdeling (opnieuw) had moeten beoordelen op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep. Verder wordt geklaagd dat het hof een te restrictieve toepassing heeft gegeven aan art. 1:160 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
(i) Partijen zijn op 4 september 2006 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 10 september 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 26 september 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij deze beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man € 950,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, een en ander conform het tussen hen in juli 2014 gesloten echtscheidingsconvenant.
1.2
Bij op 8 januari 2016 binnengekomen inleidend verzoekschrift heeft de man de rechtbank Limburg verzocht om te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 26 september 2014, althans met ingang van een door de rechtbank als juist te bepalen datum, is geëindigd, onder bepaling dat de vrouw de bedragen die de man vanaf die datum heeft voldaan zal dienen terug te betalen aan de man.
Hij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, zoals bedoeld in art. 1:160 BW.
1.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht een hogere partnerbijdrage vast te stellen. De man heeft tegen het zelfstandige verzoek verweer gevoerd.
1.4
Nadat de zaak ter zitting van 4 april 2016 mondeling was behandeld, de rechtbank bij tussenbeschikking van 1 juni 2016 de man had toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont dan wel heeft samengewoond als ware zij gehuwd en op 6 september 2016 verschillende getuigen zijn gehoord, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 18 januari 2017 de man geslaagd geacht in bedoeld bewijs, en bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juni 2015 is geëindigd en dat de vrouw de door de man vanaf 7 januari 2016 bij wijze van partnerbijdrage aan de vrouw gedane betalingen aan de man moet terugbetalen. Aan de beoordeling van het zelfstandige verzoek van de vrouw is de rechtbank op grond hiervan niet toegekomen, zodat dit is afgewezen.
De rechtbank heeft deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5
De vrouw is van deze eindbeschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en heeft daarbij verzocht deze beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen en het zelfstandige verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen. Daarnaast heeft zij verzocht de man te veroordelen om al hetgeen de vrouw ter uitvoering van de bestreden beschikking aan de man mocht hebben voldaan aan de vrouw terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
Zij heeft verzocht de toewijzing van haar verzoeken voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren
Haar grieven hebben betrekking op art. 1:160 BW en komen erop neer dat zij stelt niet te hebben samengewoond met een ander als waren zij gehuwd.
1.6
De man heeft verweer gevoerd en incidenteel beroep ingesteld dat er, voor zover relevant in cassatie, toe strekt de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man en/of de terugbetalingsverplichting van de vrouw te bepalen op een eerdere datum, deze laatste verplichting vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
1.7
Nadat de zaak ter zitting van 16 januari 2018 mondeling was behandeld, heeft het hof bij beschikking van 8 maart 2018 de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, alsnog het inleidende verzoek van de man om te bepalen dat zijn alimentatieverplichting is geëindigd, onder terugbetaling door de vrouw van het door hem uit dien hoofde betaalde, afgewezen, evenals het zelfstandige verzoek van de vrouw tot vaststelling van een hogere bijdrage. Tot slot heeft het hof ook het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hof heeft hiertoe overwogen dat niet vast is komen te staan dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en een nieuwe partner en daarmee ook niet van samenleven in de zin van art. 1:160 BW. Nu ter zitting is gebleken dat de vrouw feitelijk niets heeft terugbetaald aan de man, komt het hof niet toe aan het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om al hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden beschikking aan de man mocht hebben voldaan aan haar terug te betalen (rov. 3.19). Ten aanzien van het zelfstandige verzoek van de vrouw om een hogere bijdrage heeft het hof overwogen dat dit niet kan slagen, omdat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een aanvullende behoefte heeft van de door haar gestelde € 2.366,- (rov. 3.25). Het hof overweegt voorts dat het, op grond van het vorenstaande, zal beslissen conform hetgeen in het dictum is bepaald en dat het daarbij gezien de inhoud van de beslissing geen aanleiding ziet de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (rov. 3.26).
1.8
De man heeft tegen deze beschikking – tijdig2.– beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en een incidenteel verzoek gedaan om de beschikking van het hof alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft verweer gevoerd in het incident. Het incidentele verzoek is bij beschikking van 8 maart 20193.afgewezen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De cassatieklachten zijn verdeeld in twee onderdelen (aangeduid als ‘middelen’). Ze hebben beide betrekking op het oordeel van het hof over de vraag of sprake was van samenleven in de zin van art. 1:160 BW, zoals opgenomen in rov. 3.9-3.20:
“Artikel 1:160 BW
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
3.11.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een samenleven van de vrouw met [betrokkene 1] in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] een affectieve relatie heeft bestaan van duurzame aard, die meebracht dat zij elkaar wederzijds verzorgden, met elkaar samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961).
Duurzame, affectieve relatie
3.12.
Niet in geschil is dat sprake is geweest van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] . Deze relatie is inmiddels beëindigd.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
3.13.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van wederzijdse verzorging slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
3.14.
De vrouw voert het volgende aan. Weliswaar hebben zij en [betrokkene 1] regelmatig gezamenlijke activiteiten ondernomen, maar zij droegen niet ieder bij in de kosten van huishouding en voorzagen evenmin op andere wijze in elkaars verzorging.
• Uitzonderingen daargelaten deden de vrouw en [betrokkene 1] ieder hun eigen boodschappen en werd er apart afgerekend. Vaste patronen waren er niet. Indien er gezamenlijk werd gegeten werden de kosten hoog uit af en toe gedeeld.
• De vrouw en [betrokkene 1] hadden geen en/of rekening, noch waren zij anderszins financieel met elkaar verstrengeld. [betrokkene 1] voldeed geen kosten aan de vrouw ten behoeve van de huishouding. Hij betaalde niet mee aan de huur dan wel aan overige lasten.
• Er was geen taakverdeling ten aanzien van het huishouden.
• [betrokkene 1] bracht zijn was bijna altijd naar zijn moeder, waar hij stond ingeschreven. Op de camping waste [betrokkene 1] zelf.
• Vakanties werden door de vrouw en [betrokkene 1] niet altijd samen gevierd. Dat zij samen naar camping [A] gingen, lag voor de hand nu de vrouw daar gedurende het seizoen een caravan had staan.
• De vrouw en [betrokkene 1] zorgden niet voor elkaars (pleeg)kinderen.
• Er stonden geen spullen van [betrokkene 1] bij de vrouw en andersom.
3.15.
De man wijst op het volgende.
• De vrouw en [betrokkene 1] brachten samen enkele vakanties door. Zij verbleven ook vaker gezamenlijk een weekend in de aan de vrouw toebehorende stacaravan op Camping [A] .
• [betrokkene 1] haalde de stacaravan uit de winterstalling en bracht deze daar ook weer terug. Hij kluste ook regelmatig aan de stacaravan.
• De vrouw haalde [betrokkene 1] aan het begin van het weekeinde op van zijn werkplek en bracht hem daar zondag weer naar toe.
• [betrokkene 1] heeft geholpen met de verhuizingen van de vrouw, alsmede met klussen en het inrichten van de kapsalon van de vrouw aan huis.
De man wijst verder op de door hem in eerste aanleg in het geding gebrachte Facebookpagina’s.
3.16.
Uit de getuigenverklaringen is – samengevat – het volgende naar voren gekomen:
De vrouw heeft als getuige onder meer verklaard dat zij [betrokkene 1] in het begin van de relatie om de twee weken op zaterdag zag en later elk weekend, dat zij soms samen op vakantie gingen of een weekend op de camping verbleven, dat de kosten in de vakanties voornamelijk door haar werden voldaan, dat [betrokkene 2] (de dochter van [betrokkene 1] ) soms ook bij haar verbleef, dat zij en [betrokkene 1] soms afzonderlijk en soms samen boodschappen deden in welk laatste geval het wisselend was wie er betaalde, dat zij incidenteel de was deed voor [betrokkene 1] , dat [betrokkene 1] haar heeft geholpen met klussen en verhuizen, dat zij [betrokkene 1] in de regel ophaalde en wegbracht van en naar zijn werk en dat zij en [betrokkene 1] de kosten van het voorseizoen van de camping hebben gedeeld.
[betrokkene 1] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij de vrouw bijna elk weekend zag, dat [betrokkene 2] – als zij bij hem was – mee ging naar de vrouw, dat hij ofwel per openbaar vervoer van en naar zijn werk ging of dat de vrouw hem haalde en bracht, dat zijn was door zijn moeder of door de vrouw werd gedaan, dat gezamenlijke boodschappen door hem en de vrouw samen werden voldaan, dat hij met de vrouw op vakantie is geweest en weekenden op de camping is verbleven en dat hij de vrouw heeft geholpen met klussen en verhuizen.
[betrokkene 3] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij [betrokkene 2] nooit heeft gezien bij de vrouw, dat hij de vrouw heeft geholpen met klussen en verhuizen, dat hij [betrokkene 1] de laatste keer dat hij de vrouw heeft geholpen met klussen (ongeveer een week in de zomervakantie) niet heeft gezien bij de vrouw en dat hij [betrokkene 1] tijdens het klussen bij de overige verhuizingen wel heeft gezien.
[betrokkene 4] heeft als getuige onder meer verklaard dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar later in de relatie ieder weekend zagen, dat zij [betrokkene 2] ook bij de vrouw heeft gezien, dat [betrokkene 1] de vrouw heeft geholpen met verhuizen en klussen en dat zij van de vrouw heeft begrepen dat [betrokkene 1] wilde samenwonen, maar de vrouw niet, mede vanwege de financiële situatie van [betrokkene 1] .
3.17.
Het hof is van oordeel dat op grond van de processtukken en de getuigenverklaringen in onderlinge samenhang bezien niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging van de vrouw en [betrokkene 1] . Als onbetwist staat vast dat de vrouw en [betrokkene 1] tijdens hun relatie samen weekenden doorbrachten, samen op vakantie zijn gegaan en soms samen boodschappen deden en soms samen betaalden en dat [betrokkene 1] de vrouw meermaals heeft geholpen met verhuizen en klussen. Deze omstandigheden rechtvaardigen echter nog niet de conclusie dat daarmee vaststaat dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging van de vrouw en [betrokkene 1] . Overige concrete feiten en omstandigheden waaruit van wederzijdse verzorging dan wel ieders bijdrage in de gezamenlijke huishouding kan blijken, zijn niet althans onvoldoende gesteld of gebleken.
Overige vereisten
3.18.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van wederzijdse verzorging behoeven de overige vereisten van artikel 1:160 BW geen bespreking meer.
Conclusie
3.19.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is geweest van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW. De grieven van de vrouw in principaal appel slagen derhalve, ook waar het de veroordeling tot terugbetaling en de kosten van het getuigenverhoor betreft. Dat leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek van de man om te bepalen dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is geëindigd op grond van samenwoning van de vrouw met een ander, als waren zij gehuwd, alsnog dient te worden afgewezen. Nu ter zitting is gebleken dat de vrouw feitelijk niets heeft terugbetaald aan de man komt het hof niet toe aan het verzoek van de vrouw de man te veroordelen om al hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden beschikking aan de man mocht hebben voldaan aan haar terug te betalen. De proceskosten gemaakt in de procedure in eerste aanleg worden gecompenseerd en wel aldus dat ieder de eigen proceskosten, voor de man de kosten van de getuigenverhoren daaronder begrepen, draagt.
3.20.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de man in het incidenteel appel ten aanzien van de beëindigingsdatum en de terugbetaling en de proceskostenveroordeling niet slagen.”
2.2
Onderdeel I klaagt dat het hof in rov. 3.19 ten onrechte heeft overwogen dat, vanwege de redenen die het hof in rov. 3.9-3.18 heeft geformuleerd, niet is komen vast te staan dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is geweest van samenleven in de zin van art. 1:160 BW en daaruit de nadere conclusies trekt die in de tweede en derde volzin van rov. 3.19 zijn weergegeven (slagen van de grieven van de vrouw in principaal appel, vernietiging van de beschikking van de rechtbank en alsnog afwijzing van inleidende verzoek van de man). Volgens het onderdeel heeft het hof de rechtsregel uit het arrest HR 30 maart 2012 ([.../...])4.over het hoofd gezien die inhoudt dat ingeval appellant in hoger beroep opkomt tegen het oordeel dat zijn wederpartij is geslaagd in het bewijs dat hij naar het oordeel van de rechter in eerste aanleg gelet op de bewijslastverdeling ter zake, diende te leveren, de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat de appelrechter ten gunste van de geïntimeerde dient te beoordelen of de bewijslastverdeling waarvan de rechter in eerste aanleg is uitgegaan, juist is, ook indien geïntimeerde dit niet in hoger beroep aan de orde heeft gesteld. Het hof heeft geen beslissing genomen over de vraag of de rechtbank terecht de man heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont, dan wel heeft samengewoond, met [betrokkene 1] als waren zij gehuwd, of dat de vrouw belast moest worden met het leveren van tegenbewijs tegen deze, voorlopig vaststaande, samenwoning als ware men gehuwd. Daartoe was het hof echter ambtshalve verplicht. Overigens heeft de man zich in eerste aanleg uitdrukkelijk beroepen op het argument dat hij ten onrechte door de rechtbank is belast met het bewijs en dat juist de vrouw het tegenbewijs opgedragen zou moeten worden.5.Deze stelling heeft hij in hoger beroep niet prijsgegeven.
2.3
Vooropgesteld kan worden dat de man geen belang heeft bij deze klacht. De rechtbank is immers door de man toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont of heeft samengewoond als ware zij gehuwd, van een juiste bewijslastverdeling uitgegaan. De man beroept zich namelijk, overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv., op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde samenleving in de zin van art. 1:160 BW (het einde van zijn plicht tot betaling van partneralimentatie). Het onderdeel betoogt niet dat hier sprake zou zijn van een bijzondere regel of (in feitelijke instantie zou zijn aangevoerd dat) op grond van de redelijkheid en billijkheid aanleiding zou zijn tot het maken van een uitzondering op de bewijslastverdeling, zoals bedoeld in art. 150 Rv. Voor zover dit in de conclusie na enquête – waarnaar het onderdeel, zonder verdere onderbouwing op dit punt, verwijst – evenwel toch zou worden betoogd, blijft dit ook aldaar zonder enige (relevante) onderbouwing.
Een expliciete (en juiste) beoordeling door het hof van deze bewijsverdeling had (dus) niet tot een andere uitkomst geleid. Reeds om die reden faalt het onderdeel.
2.4
Verder ligt in het oordeel van het hof naar mijn idee ook wel degelijk – kennelijk – besloten dat het de door de rechtbank aangenomen bewijslastverdeling als juist heeft beoordeeld. Die verdeling behoefde het hof mijns inziens ook niet expliciet en gemotiveerd te beoordelen en in zijn beschikking op te nemen. Ook de stelling van de man dat de vrouw belast moest worden met het leveren van tegenbewijs tegen een voorlopig vaststaande samenwoning, maakt dit niet anders. Nog afgezien van het feit dat deze stelling niet inhoudt dat de rechtbank van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan, kan de (feiten-)rechter immers ook niet worden gehouden om de gestelde samenwoning als voorlopig vaststaand aan te merken, maar staat het hem vrij om van deze hem ter beschikking staande mogelijkheid gebruik te maken als hem dat geraden voorkomt. Een dergelijke (feitelijke) beoordeling komt dan ook – als voorlopige bewijswaardering – aan de rechter in feitelijke instantie toe. Het onderdeel betoogt niet dat deze beoordeling onbegrijpelijk zou zijn; dat zal in het algemeen ook niet snel het geval zijn en daar is mijns inziens hier in ieder geval geen sprake van.
2.5
Onderdeel II klaagt dat het hof in rov. 3.17 ten onrechte – vanwege de daarin geformuleerde redenen, die voortbouwen op rov. 3.9-3.16 – heeft overwogen dat op grond van de processtukken en de getuigenverklaringen in onderlinge samenhang bezien niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging van de vrouw en [betrokkene 1] . Uit deze overwegingen blijkt dat het hof de maatstaf, zoals met juistheid geformuleerd in rov. 3.10-3.11, veel te restrictief heeft toegepast. De door het hof in rov. 3.17 genoemde omstandigheden rechtvaardigen juist wel de conclusie dat daar mee vaststaat dat sprake is geweest van economische, wederzijdse verzorging van de vrouw en [betrokkene 1] en van een gemeenschappelijke huishouding met samenwoning (althans kunnen ze die rechtvaardigen). Weliswaar betreffen die omstandigheden uitsluitend de situatie tijdens weekends en vakanties, maar dat kan genoeg zijn. Niet nodig is dat die situatie het grootste deel van het kalenderjaar betreft. Dat heeft het hof miskend, althans is de beslissing van het hof, als het dat niet heeft miskend, onbegrijpelijk (gemotiveerd).
2.6
Bij dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat het betrekking heeft op een feitelijke beoordeling, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Ook moet worden vooropgesteld dat het hof in de bestreden beschikking, afgezien van het vereiste van de duurzame affectieve relatie (rov. 3.12), alléén het vereiste van de wederzijdse verzorging heeft getoetst, en dat het – omdat aan dit vereiste naar zijn oordeel niet werd voldaan – niet is toegekomen aan toetsing van de overige vereisten, zoals dat van de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding (rov. 3.18). Bij de beoordeling of sprake is van een situatie van samenleving als bedoeld in art. 1:160 BW staat verder volgens vaste jurisprudentie voorop dat – vanwege (met name) het ingrijpende gevolg dat daarmee een definitieve einde komt aan de aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot, terwijl geen wettelijke aanspraak op levensonderhoud jegens de nieuwe partner wordt verkregen – sprake moet zijn van een restrictieve uitleg van dat artikel, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen.6.
2.7
De vraag is of het hof hier te restrictief is geweest (overigens dus zonder dat echt van een inhoudelijke toets van deze feitelijke beoordeling sprake kan zijn), en dan met name of het hof heeft miskend dat de omstandigheden die het hof in rov. 3.17 noemt op zich wel degelijk de conclusie kunnen rechtvaardigen dat sprake is van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en haar nieuwe partner, ondanks dat het hier gaat om omstandigheden die uitsluitend weekends en vakanties betreffen. Het hof heeft mijns inziens echter niet miskend dat omstandigheden die zich uitsluitend in weekends en vakanties voordoen de conclusie van wederzijdse verzorging kunnen rechtvaardigen, maar heeft slechts geoordeeld dat de vaststaande omstandigheden (die hier – althans voor een deel – uitsluitend weekends en vakanties betreffen) dat in het onderhavige geval niet doen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt volgens het hof voor het meermaals helpen met verhuizen en klussen, en voor het feit dat soms samen boodschappen werden gedaan en soms samen werd betaald. Ook dat oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Om welke reden het oordeel onbegrijpelijk zou zijn, geeft het middel niet aan. Ook los daarvan zie ik niet in waarom het oordeel zonder meer onbegrijpelijk zou zijn.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2019
Het verzoekschrift tot cassatie is ingediend op 7 juni 2018; de bestreden beschikking dateert van 8 maart 2018.
HR 8 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:312.
HR 30 maart 2012 (.../...), ECLI:NL:HR:2012:BU3160, NJ 2012/582 m.nt. H.B. Krans.
Het onderdeel verwijst naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 april 2016 en naar de conclusie na enquête van de man van 19 oktober 2016 (p. 1 onder ‘Vooropgesteld’).
HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381 m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542; HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143 m.nt. S.F.M. Wortmann, JIN 2014/31 m.nt. T.C.P. Christoph; HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, JPF 2016/81 m.nt. P. Vlaardingerbroek, JIN 2016/103 m.nt. M. Peeters.
Uitspraak 08‑03‑2019
Partij(en)
8 maart 2019
Eerste Kamer
18/02503
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in het incident
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,verweerder in het incident,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,verzoekster in het incident,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/03/215802/FA RK 16-70 van de rechtbank Limburg van 1 juni 2016 en 18 januari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.214.404/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een incidenteel verzoek gedaan tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidentele verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het incidentele verzoek af te wijzen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot afwijzing van het incidentele verzoek.
3. Beoordeling van het incidentele verzoek
3.1
Het incidentele verzoek heeft betrekking op het volgende.
( i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest.
(ii) In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw alimentatie dient te betalen.
(iii) De man heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat zijn alimentatieverplichting is geëindigd en dat de vrouw de inmiddels door de man betaalde bedragen dient terug te betalen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vrouw is gaan samenleven met een ander zoals bedoeld in art. 1:160 BW.
(iv) De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen en haar uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
( v) Het hof heeft het verzoek van de man alsnog afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het incident:
wijst af het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 15 maart 2019 voor dagbepaling van de conclusie van de Procureur-Generaal.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 8 maart 2019.
Conclusie 11‑01‑2019
Partij(en)
Zaaknr: 18/02503 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 11 januari 2019 Conclusie in het incident inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw),
verzoekster in het incident,
advocaat: mr. S. Kousedghi
tegen
[de man]
(hierna: de man),
verweerder in het incident,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge.
Deze zaak betreft in de hoofdzaak het verzoek van de man tot vaststelling van de beëindiging van zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw op grond van samenleving met een ander als bedoeld in art. 1:160 BW en tot terugbetaling om die reden van reeds betaalde alimentatie. Dat verzoek is door de rechtbank grotendeels toegewezen, maar vervolgens door het hof afgewezen. Het thans aan de orde zijnde incident betreft echter uitsluitend een verzoek van de vrouw tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van het hof waarin de beschikking van de rechtbank – en de daarin vastgestelde beëindiging van de alimentatieverplichting van de man en terugbetalingsverplichting van de vrouw – werd vernietigd, welke laatste beschikking (wél) uitvoerbaar bij voorraad was verklaard.
Ik volsta daarom met een enigszins verkorte weergave van de relevante feiten en het procesverloop.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In dit incident kan – voor zover thans in cassatie van belang – worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
(i) Partijen zijn op 4 september 2006 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 10 september 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 26 september 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij deze beschikking heeft de rechtbank ook bepaald dat de man € 950,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, een en ander conform het tussen hen in juli 2014 gesloten echtscheidingsconvenant.
1.2
Bij op 8 januari 2016 binnengekomen inleidend verzoekschrift heeft de man de rechtbank Limburg verzocht om te bepalen dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 26 september 2014, althans met ingang van een door de rechtbank als juist te bepalen datum, is geëindigd, onder bepaling dat de vrouw de bedragen die de man vanaf die datum heeft voldaan zal dienen terug te betalen aan de man.
Hij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de vrouw samenwoont met een ander in de zin van art. 1:160 BW.
1.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht een hogere partnerbijdrage vast te stellen.
1.4
Nadat de rechtbank bij tussenbeschikking van 1 juni 2016 de man had toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont (of heeft samengewoond) als ware zij gehuwd, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 18 januari 2017 de man geslaagd geacht in bedoeld bewijs, en bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juni 2015 is geëindigd en dat de vrouw de door de man vanaf 7 januari 2016 bij wijze van partnerbijdrage aan de vrouw gedane betalingen aan de man moet terugbetalen. Aan de beoordeling van het zelfstandige verzoek van de vrouw is de rechtbank op grond hiervan niet toegekomen, zodat dit is afgewezen.
De rechtbank heeft deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5
De vrouw is van deze eindbeschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en heeft daarbij verzocht deze beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen en het zelfstandige verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen. Daarnaast heeft zij verzocht de man te veroordelen om al hetgeen de vrouw ter uitvoering van de bestreden beschikking aan de man mocht hebben voldaan aan de vrouw terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.
Zij heeft verzocht de toewijzing van haar verzoeken voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
1.6
De man heeft verweer gevoerd en incidenteel beroep ingesteld dat ertoe strekt de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man en/of de terugbetalingsverplichting van de vrouw te bepalen op een eerdere datum, deze laatste verplichting vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
1.7
Bij beschikking van 8 maart 2018 heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw rechtdoende, alsnog het inleidende verzoek van de man om te bepalen dat zijn alimentatieverplichting is geëindigd, afgewezen, evenals het zelfstandige verzoek van de vrouw tot vaststelling van een hogere bijdrage. Tot slot heeft het hof het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hof heeft hiertoe overwogen dat niet vast is komen te staan dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en een nieuwe partner. Nu ter zitting is gebleken dat de vrouw feitelijk niets heeft terugbetaald aan de man, komt het hof niet toe aan het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om al hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden beschikking aan de man mocht hebben voldaan aan haar terug te betalen (rov. 3.19, conclusie wat betreft de door de man verzochte vaststelling van de beëindiging van de alimentatieverplichting, de door de man verzochte veroordeling tot terugbetaling van betaalde alimentatie en de door de vrouw verzochte veroordeling tot terugbetaling van wat ter uitvoering van de rechtbankbeschikking is voldaan, alle onder het kopje ‘Artikel 1:160 BW’). Ten aanzien van het zelfstandige verzoek van de vrouw om een hogere bijdrage heeft het hof overwogen dat dit niet kan slagen (rov. 3.25, conclusie wat betreft de door de vrouw zelfstandig verzochte verhoging van de partneralimentatie onder het kopje ‘Partneralimentatie’). Het hof overweegt voorts dat het, op grond van het vorenstaande, zal beslissen conform hetgeen in het dictum is bepaald en dat het daarbij gezien de inhoud van de beslissing geen aanleiding ziet de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (rov. 3.26, eveneens onder het kopje ‘Partneralimentatie’, waarin de verzochte verhoging van de partneralimentatie wordt behandeld).
1.8
De man heeft tegen deze beschikking – tijdig2.– beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en een incidenteel verzoek gedaan om de beschikking van het hof alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft verweer gevoerd in het incident.
2. Het incidentele verzoek in cassatie en het verweer
2.1
Het incidentele verzoek ziet, als gezegd, op de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de in de hoofdzaak in cassatie bestreden beschikking van het hof (het dictum). Het dictum van deze beschikking luidt als volgt:
“4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 januari 2017;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de man om te bepalen dat zijn verplichtingen om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van een bepaalde datum is geëindigd, onder bepaling dat de vrouw de bedragen die de man vanaf een bepaalde datum heeft voldaan zal dienen terug te betalen aan de man;
wijst af het verzoek van de vrouw om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op een hoger bedrag;
compenseert de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten, waaronder die van de getuigenverhoren van € 120,- aan de zijde van de man, draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.”
Volgens de vrouw heeft het hof het dictum, vermoedelijk per abuis, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit brengt volgens de vrouw mee dat het cassatieberoep van de man het dictum heeft geschorst, met als gevolg dat hij – uit hoofde van de beschikking van de rechtbank – nog steeds geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is, en dat de vrouw nog wel een terugbetalingsverplichting (vanaf 7 januari 2016) heeft jegens de man. Zij stelt dat, nu een cassatieprocedure ruim anderhalf jaar kan duren, het risico bestaat dat er een aanzienlijke betalingsachterstand aan de zijde van de man ontstaat en daarmee een restitutierisico aan de zijde van de vrouw. Het is maar de vraag of de vrouw ooit verhaal kan halen op de man voor deze achterstand. Nu in hoger beroep is gebleken dat de bedoelde samenleving in de zin van art. 1:160 BW niet heeft plaatsgevonden en de vrouw nog altijd behoefte heeft aan een bijdrage door de man in haar levensonderhoud, lag het juist in de reden dat het hof zijn dictum uitvoerbaar bij voorraad verklaarde.
2.2
De man concludeert tot afwijzing van het incidentele verzoek.
Hij wijst op rov. 3.26, waarin het hof heeft beslist dat, gezien de inhoud van de beslissing, er geen aanleiding is om uitvoerbaarheid bij voorraad uit te spreken. Dat het hof zijn beslissingen niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, is dus niet geweest omdat het hof dat per vergissing heeft nagelaten, aldus de man, maar omdat het daartoe, vanwege de inhoud van de overwegingen en het dictum, heeft besloten.
Volgens de man is het doel van het incidentele verzoek voorts in feite niet om toestemming te verkrijgen om de beslissing van het hof ten uitvoer te mogen leggen zonder dat de uitkomst van het cassatieberoep afgewacht moet worden, maar om te verhinderen dat de man de beslissing van de rechtbank ten uitvoer zal leggen gedurende het cassatieberoep. In werkelijkheid is het incidentele verzoek van de vrouw dus een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de rechtbankbeslissing, aldus de man. Daarom moet de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de Hoge Raad eerder heeft beslist dat er geen mogelijkheid meer bestaat om in cassatie schorsing te verzoeken van een uitvoerbaar verklaarde uitspraak van de lagere rechter.3.
Ten slotte betwist de man het door de vrouw gestelde risico van een aanzienlijke betalingsachterstand en verhaalsrisico wat betreft de partneralimentatie, en een restitutierisico voor de vrouw voor het geval zij gedwongen mocht worden om aan de terugbetaalverplichting te voldoen. De vrouw heeft haar beweringen hierover niet onderbouwd, hoewel dat – gelet op rov. 3.19, waarin het hof constateert dat ter zitting is gebleken dat de vrouw feitelijk niets heeft terugbetaald – wel had gemoeten, aldus de man.4.
Dat de man een rechtens te respecteren belang heeft bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van het dictum van de rechtbankbeslissing, is volgens de man een gegeven.
3. Bespreking van het incidentele verzoek in cassatie
3.1
De situatie die voorligt na de beschikkingen van de rechtbank en het hof is als volgt.
De tenuitvoerlegging van de beschikking van de rechtbank – waarin de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man, en de terugbetalingsverplichting van de vrouw werden vastgesteld – wordt in beginsel geschorst door het instellen van hoger beroep van deze beschikking (vgl. art. 350 lid 1 Rv.). Dat is hier echter niet het geval, aangezien de rechtbank haar uitspraak uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard (conform art. 233 Rv.). Met die beschikking heeft de eerdere, in de echtscheidingsbeschikking opgenomen beslissing over de alimentatieverplichting zijn kracht verloren.5.
De beschikking van het hof – waarin de uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de verzochte vaststelling van de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man en de verzochte veroordeling van de vrouw tot terugbetaling alsnog zijn afgewezen – is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Doordat tegen de beschikking cassatie is ingesteld, wordt een eventuele tenuitvoerlegging ervan geschorst (art. 404 Rv.). Door het cassatieberoep is de instantie van het hoger beroep bovendien nog niet definitief afgesloten. Na de beoordeling in cassatie kan het immers zo zijn dat het hoger beroep – na cassatie en verwijzing of terugwijzing – nog moet worden voortgezet met inachtneming van de overwegingen van de Hoge Raad.
3.2
Het resultaat van dit alles is echter niet – waarvan beide partijen kennelijk wel uitgaan – dat aan de werking (en de uitvoerbaarheid bij voorraad) van de beschikking van de rechtbank nog altijd geen einde is gekomen. De beschikking van de rechtbank is immers in hoger beroep in zijn geheel vernietigd en die uitspraak heeft onmiddellijke werking of rechtskracht6., ongeacht of de tenuitvoerlegging ervan is geschorst door instelling van cassatie en of de uitspraak nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen.7.De vernietiging van een lagere uitspraak en de afwijzing van verzoeken, hebben namelijk geen tenuitvoerlegging nodig om hun daadwerkelijke gevolg te verkrijgen (komen als zodanig naar hun aard ook niet voor enige vorm van tenuitvoerlegging in aanmerking)8.; ook kracht van gewijsde is voor deze werking geen voorwaarde.
3.3
Dit betekent dat de beschikking van de rechtbank – ook zonder uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van het hof – geacht moet worden haar werking te hebben verloren, zolang de appelbeslissing zelf niet is vernietigd.9.Om die reden kan de beschikking van de rechtbank ook niet meer ten uitvoer worden gelegd, ongeacht de uitvoerbaarheid bij voorraad.10.Het heeft ook tot gevolg dat de in de echtscheidingsbeschikking opgenomen alimentatieverplichting herleeft, of eigenlijk, achteraf gezien, moet worden geacht al die tijd in stand te zijn gebleven. De vrouw kan daarmee ook nu reeds, zonder een uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van het hof, de tenuitvoerlegging van de in de echtscheidingsbeschikking op de man gelegde alimentatieverplichting afdwingen. Zij heeft derhalve geen belang bij haar incidentele verzoek in cassatie.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het incidentele verzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2019
Ontleend aan rov. 3.1-3.2 van de bestreden beschikking van 8 maart 2018.
Het verzoekschrift tot cassatie is ingediend op 7 juni 2018; de bestreden beschikking dateert van 8 maart 2018.
De man verwijst hier naar HR 9 april 2004 (CVA/Staat), ECLI:NL:HR:2004:AO5123, NJ 2005/130, JBPR 2004/46 m.nt. GJM.
De man verwijst hier naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, NJ 2015/158, JBPR 2015/48 m.nt. S.M.A.M. Venhuizen en HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5715, NJ 2010/487.
Zie, in die bewoordingen, HR 12 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2430, NJ 1988/345 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.2.
HR 27 april 1979 (Tepea/Wilkes), ECLI:NL:HR:1979:AC6573, NJ 1980/169 m.nt. W.H. Heemskerk. Zie voorts Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/7, Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Kluwer: Deventer 2017, nr. 159, R.H. de Bock, GS Burgerlijke Rechtsvordering,art. 233 Rv., aant. 1 en Y.E.M. Beukers, ‘Rechtskracht en gezag van gewijsde’, WPNR 5993 (1991), p. 105-106.
Zie Heemskerk in zijn noot in NJ 1985/83 en H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Kluwer: Deventer 2009, nr. 276.
HR 28 september 1984 (B./Staat), ECLI:NL:HR:1984:AG4866, NJ 1985/83 m.nt. W.H. Heemskerk.
HR 28 september 1984 (B./Staat), ECLI:NL:HR:1984:AG4866, NJ 1985/83 m.nt. W.H. Heemskerk en HR 14 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0084, NJ 1991/307. Zie hierover voorts H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Kluwer: Deventer 2009, nrs. 4 en 276.
Snijders-Klaassen-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Kluwer: Deventer 2017, nr. 245 en Y.E.M. Beukers, ‘Rechtskracht en gezag van gewijsde’, WPNR 5993 (1991), p. 106.
Beroepschrift 30‑08‑2018
Toevoeging verleend door de raad voor de rechtsbijstand te Den Haag onder het kenmerk: 3KB9727
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS HOUDENDE INCIDENT EX ARTT. 418A JUNCTO 234 RV
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], verweerster in het principaal cassatieberoep, verzoekster in het incident, wonende te [woonplaats], verder aangeduid als ‘de vrouw’, in deze zaak woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door de vrouw tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit stuk ondertekent en indient, en ook overigens haar als advocaat in cassatie zal vertegenwoordigen.
De vrouw heeft kennisgenomen van het cassatieverzoek dat namens de heer [de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], hierna ‘de man’, door mr. R.K. van der Brugge (kantoorhoudende te, 2531 EJ, Den Haag, aan het Esmoreitplein 24) is ingediend.
0. De incidentele vordering vóór alle weren
Het hof heeft in rovv. 3.17 t/m 3.19, kort gezegd, geoordeeld dat in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft beslist, niet is komen vast te staan dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1] sprake is geweest van samenleven in de zin van art. 1:160 BW, te meer nu van een wederzijdse verzorging niet gebleken is.
Op grond van het voornoemde oordeel heeft het hof dan ook de beschikking van de rechtbank waarin is beslist dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw per 1 juni 2015 op grond van art. 1:160 BW is geëindigd en dat op de vrouw vanaf 7 januari 2016 een terugbetalingsverplichting rust, vernietigd. Opnieuw rechtsdoende heeft het hof het inleidende verzoek van de man (namelijk: te bepalen dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is geëindigd op grond van samenwoning met een ander) alsnog afgewezen. Dit dictum heeft het hof, vermoedelijk per abuis, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Dit brengt met zich dat het cassatieberoep van de man dit dictum van het hof heeft geschorst, met als gevolg dat hij — uit hoofde van de beschikking van de rechtbank — nog steeds geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is, en dat de vrouw nog wel een terugbetalingsverplichting (vanaf 7 januari 2016) heeft jegens de man. Nu een cassatieprocedure ruim anderhalf jaar kan duren, bestaat een risico dat er een aanzienlijke betalingsachterstand aan de zijde van de man ontstaat en daarmee een restitutierisico aan de zijde van de vrouw.
Nu in hoger beroep gebleken is dat de vrouw nimmer met de heer [betrokkene 1] heeft samengeleefd in de zin van art. 1:160 BW en nu zij nog altijd behoefte heeft aan een bijdrage door de man in haar levensonderhoud, lag het juist in de reden dat het hof zijn dictum uitvoerbaar bij voorraad verklaarde.
Dit alles betekent dat als de man zijn verplichting tot voldoening van partneralimentatie aan de vrouw niet voortzet, welke verplichting volgt uit de beschikking van het hof van 8 maart 2018, er een aanzienlijke achterstand ontstaat op het moment waarop Uw Raad (en eventueel de verwijzingsrechter) hierover zal beslissen. Het is dan maar de vraag of de vrouw ooit verhaal kan halen op de man voor deze achterstand.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vaststaande feiten
1.1
De volgende feiten staan in dit geding vast:
1.2
Op [trouwdatum] 2006 zijn partijen gehuwd.
1.3
Bij beschikking van 10 september 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingplaats Roermond, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 26 september 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.4
Bij deze beschikking heeft de rechtbank ook bepaald dat:
- —
het tussen partijen in juli 2014 overeengekomen echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking;
- —
de man € 950,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud.
Procesverloop
1.5
Bij inleidend verzoekschrift van 8 januari 2016 heeft de man verzocht te bepalen dat zijn verplichting om de vrouw een partneralimentatie te betalen met ingang van 26 september 2014 althans een door de rechtbank te bepalen datum, is geëindigd op grond van samenwoning van de vrouw met een ander als ware zij gehuwd. Daaraan heeft de man ten grondslag gelegd dat uit het overzicht uit de facebookpagina's van de heer [betrokkene 1] en dat van de vrouw blijkt dat de relatie tussen haar en [betrokkene 1] op 6 juli 2013 is gestart, zij met hem samenwoont, zij samen met hem op vakantie gaat, zij over en weer elkaars (pleeg)kinderen verzorgen, voor elkaar koken, zij verbouwingswerkzaamheden (klussen) verrichten in de woning van de ander en in feite alles samendoen.
1.6
Bij verweerschrift van 11 februari 2016 heeft de vrouw de stellingen van de man betwist. Zo heeft zij gesteld dat: de vrouw een affectieve relatie heeft gehad met de heer [betrokkene 1] maar dat van samenwoning geen sprake is, die relatie een half jaar geleden is verbroken, [betrokkene 1] internationaal vrachtwagenchauffeur is, hij vrijdagavond of zaterdagochtend thuis (bij zijn moeder) kwam en in de nacht van zondag op maandag weer naar het buitenland ging, hij en de vrouw elkaar van zondag in de namiddag tot vrijdagavond/zaterdagochtend niet zagen, [betrokkene 1] bij zijn moeder woonde, hij pas later af en toe met zijn dochter in het weekend bij de vrouw verbleef, de vakanties apart werden gevierd (met uitzondering van een enkel kort verblijf op een camping en een week in Duitsland) en [betrokkene 1] en de vrouw zich evenmin in financieel opzicht met elkaar bemoeien. Ter adstructie heeft de vrouw de verklaringen overgelegd van: haar ouders, pleegdochter, klanten van de kapsalon, vriendinnen en haar zus. Tevens heeft de vrouw als zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht om de partneralimentatie te verhogen aangezien de man inmiddels samenwoont en hij de woonlasten dus kan delen met zijn huidige partner.
1.7
Tegen het zelfstandig verzoek heeft de man verweer gevoerd, onder meer stellende dat de vrouw niet heeft onderbouwd waarom haar behoefte toegenomen is, nu zij op grond van het echtscheidingsconvenant de verplichting had om binnen redelijke grenzen alles in het werk te stellen om haar behoefte te verminderen.
1.8
De vrouw heeft vervolgens aanvullende financiële stukken overgelegd.
1.9
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 1 juni 2016 de man toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat de vrouw samenwoont dan wel heeft samengewoond met de heer [betrokkene 1] als ware zij gehuwd.
1.10
Op 6 september 2016 heeft het getuigenverhoor plaatsgevonden. Daarbij zijn gehoord: de vrouw, de heer [betrokkene 1], de heer [getuige 1], mevrouw [getuige 2] en mevrouw [getuige 3] (de pleegdochter van de vrouw).
1.11
Vervolgens hebben partijen conclusies na enquête ingediend.
1.12
De rechtbank heeft op 18 januari 2017 haar beschikking gewezen. Daarin heeft zij geoordeeld dat de man is geslaagd in het leveren van het bewijs dat de vrouw heeft samengewoond met de heer [betrokkene 1] als ware zij gehuwd. Daartoe heeft zij onder meer het navolgende overwogen:
- —
Uit de overgelegde facebookberichten blijkt dat de vrouw met de heer [betrokkene 1] een affectieve relatie heeft gehad.
- —
Deze relatie heeft anderhalf tot twee jaar geduurd en daarmee is er sprake van een voldoende duurzaamheid om te kunnen spreken van een duurzame affectieve relatie.
- —
Ook is gebleken dat het leven van de vrouw en van [betrokkene 1] zich met name in de weekenden voltrok, omdat [betrokkene 1] internationaal vrachtwagenchauffeur is. Tevens is gebleken dat de vrouw en [betrokkene 1] gezamenlijk boodschappen deden en dat de vrouw ook zijn was deed.
1.13
Volgens de rechtbank is de verplichting van de man om de vrouw in haar levensonderhoud te voorzien, geëindigd op 1 juni 2015. De terugbetalingsverplichting heeft de rechtbank bepaald vanaf 7 januari 2016.
1.14
Daartegen heeft de vrouw hoger beroep ingesteld. In grief 1 heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omgang tussen haar en de heer [betrokkene 1] begrensd werd tot het hebben van contacten in de weekenden vanwege het beroep van [betrokkene 1]. Daartoe heeft zij gesteld dat ook als [betrokkene 1] geen internationaal vrachtwagenchauffeur zou zijn geweest, de contacten tot de weekenden zouden hebben voltrokken en zich tot de weekenden zouden hebben beperkt. Daaraan heeft de vrouw toegevoegd dat zij het elkaar in de weekenden zien wel voldoende vond, en dat dat ook de reden is waarom de relatie is verbroken omdat [betrokkene 1] hogere verwachtingen had. Onder grief 2 heeft de vrouw geklaagd dat de rechtbank heeft aangenomen dat van gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging sprake is. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de mate waarin de vrouw en [betrokkene 1] de door de rechtbank gestelde activiteiten ontplooiden niet van dien aard was dat geconcludeerd kan worden dat er sprake zou zijn geweest van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Daartoe heeft de vrouw aangevoerd dat, uitzonderingen daargelaten zij en [betrokkene 1] ieder hun eigen boodschappen deed en apart afrekende; vaste patronen waren er niet. Men betaalde dus niet voor elkaar; hooguit werden de kosten, indien men gezamenlijk at, af en toe gedeeld, aldus nog steeds de vrouw. Evenmin had de vrouw met [betrokkene 1] een gezamenlijke bankrekening, zo vervolgt de vrouw, en was er geen sprake van een financiële verstrengeling. Daarnaast, zo vervolgt de vrouw, betaalde [betrokkene 1] ook huur en er stonden geen spullen van [betrokkene 1] bij de vrouw. Ook de vakanties werden niet allemaal gezamenlijk doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat de vrouw soms de was voor hem deed, omdat ook de moeder van [betrokkene 1] zijn was deed, aldus nog steeds de vrouw. De conclusie van de vrouw is dan ook dat weliswaar gebleken is dat zij en [betrokkene 1] regelmatig gezamenlijke activiteiten ondernamen maar dat dat onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van wederzijdse verzorging.
1.15
Daartegen heeft de man verweer gevoerd. Ook heeft hij incidenteel geklaagd over de ingangsdatum van de beëindiging van de partneralimentatie en die van de terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man en over het feit dat de rechtbank geen volledige proceskostenveroordeling heeft uitgesproken ten laste van de vrouw.
1.16
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Ter zitting heeft de vrouw nog benadrukt dat zij er bewust voor had gekozen niet met [betrokkene 1] samen te wonen. Ook heeft zij nog benadrukt dat zij slechts incidenteel zijn was deed, omdat [betrokkene 1] eerst steeds met de was naar zijn moeder ging, dat de vrouw en [betrokkene 1] niet betaalden met elkaars bankpassen en dat de vakanties niet altijd samen werden doorgebracht.
1.17
Het hof heeft bij zijn beschikking van 8 maart 2018 de oorspronkelijke verzoeken van de man alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat uit hetgeen de partijen naar voren hebben gebracht en uit hetgeen uit de getuigenverklaringen is gebleken, volgt dat er geen sprake is geweest van wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [betrokkene 1]. Daartoe heeft het hof overwogen dat de omstandigheden die zijn komen vast te staan, niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging. Die vaststaande omstandigheden zijn: weekenden samen doorbrengen, samen op vakantie gaan, soms samen boodschappen gedaan, soms samen betalen en dat [betrokkene 1] de vrouw meermaals heeft geholpen met verhuizen en klussen.
De conclusie van het hof is dan ook dat nu geen sprake is van wederzijdse verzorging, de overige vereisten van art. 1:160 BW geen bespreking meer behoeven, en dat de oorspronkelijke verzoeken van de man alsnog moeten worden afgewezen.
1.18
De man kon niet berusten in het oordeel van het hof ter zake art. 1:160 BW. Hij heeft daartegen tijdig cassatieberoep ingesteld. Het verzoekschrift in cassatie bestaat uit twee klachten. In het eerste onderdeel heeft de man geklaagd dat het hof eigener beweging had moeten beoordelen of de bewijslastverdeling door de rechtbank de juiste was, te meer nu de man daartegen in eerste aanleg bezwaar had gemaakt. In het tweede onderdeel heeft de man aangevoerd dat het hof de maatstaf ex art. 1:160 BW té restrictief heeft uitgelegd omdat uit de door het hof genoemde omstandigheden juist wel de conclusie volgt dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging, althans is zijn oordeel onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd.
1.19
In het hierna volgende zal worden uiteengezet dat het middel in al zijn onderdelen faalt, maar niet eerst nadat art. 1:160 BW nog even onder de loep wordt genomen.
2. Het juridische kader: art. 1:160 BW
2.1
Art. 1:160 BW bepaalt dat de verplichting tot voldoening van partneralimentatie vervalt indien de onderhoudsgerechtigde gewezen partner:
- 1.
opnieuw in het huwelijk treedt;
- 2.
een geregistreerd partnerschap aangaat;
- 3.
of samenleeft met een ander als waren zij gehuwd.
2.2
Laatstgenoemde situatie is in de onderhavige zaak in geschil.
2.3
In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (MvA I, p. 2) merkte de minister op, dat onder ‘als waren zij gehuwd’ in de laatstgenoemde situatie moet worden verstaan een samenleving tussen man en vrouw die, behalve de officiële sluiting en erkenning, de kenmerken van een huwelijksverhouding draagt.
2.4
De wetgever heeft niet nader ingevuld wat er onder ‘samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren’ moet worden verstaan. Uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad volgt dat dit criterium restrictief moet worden uitgelegd. De gedachte daarachter is dat toepassing van die bepaling tot gevolg heeft dat de onderhoudsplichtige definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Als tweede motivering geeft Uw Raad aan dat de restrictieve uitleg past binnen de ratio van de wetsgeschiedenis van deze bepaling, omdat daaruit blijkt dat de voornoemde toevoeging in de wet is opgenomen om te voorkomen dat men vanwege de gevolgen geen voorkeur meer geeft aan het huwelijk.
2.5
Het voorgaande heeft Uw Raad als volgt verwoord in zijn beschikking van 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2001:ZC360:
‘Uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om ‘te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’ (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd.’
2.6
Sedertdien is de restrictieve uitleg door Uw Raad bevestigd en nader ingevuld.
Zo volgt uit de uitspraken van Uw Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, en van 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, dat niet voldoende is dat de betrokkene een affectieve relatie heeft met een andere persoon en dat zij met de persoon samenwoont. Naast de affectieve relatie (van duurzame aard) en het samenwonen, is ook vereist dat zij elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
In de eerstgenoemde uitspraak verwoordt Uw Raad dit als volgt:
‘3.6
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381).’
2.7
In de laatstgenoemde uitspraak voegt Uw Raad nog één element toe, namelijk dat het feit dat aan een aantal van de eisen uit art. 1:160 BW is voldaan géén invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake de overige eisen:
‘3.4
Voor een bevestigend antwoord op de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met [betrokkene 1] als waren zij gehuwd, volstaat volgens vaste rechtspraak niet dat zij en [betrokkene 1] met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling. (vgl. onder meer HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542).’
2.8
Uit de hiervoor geschetste vaste jurisprudentie van Uw Raad volgt dat voor het aannemen van ‘het samenleven als waren zij gehuwd’ in de zin van art. 1:160 BW, aan alle vijf cumulatieve eisen afzonderlijk moet zijn voldaan. Dat betekent ook dat de verzoekende partij al die voorwaarden ook afzonderlijk moet stellen én, bij betwisting, bewijzen. Om deze reden is het in de praktijk (zelfs met een rechercherapport) zeer moeilijk aan te tonen dat de onderhoudsgerechtigde samenleeft als ware zij gehuwd.
3. Toegepast op de beschikking van het hof en weerspreking van de klachten
3.1
De vrouw zal eerst ingaan op het tweede middelonderdeel dat gaat over het inhoudelijke oordeel van het hof dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1] geen sprake is geweest van wederzijdse verzorging in de zin van art. 1:160 BW.
3.2
De man miskent allereerst dat het hof in rov. 3.11 de juiste criteria voor de beantwoording van de vraag of sprake is van samenleven in de zin van art. 1:160 BW tot uitgangspunt heeft genomen en dat het tevens in aanmerking heeft genomen dat die criteria restrictief moeten worden uitgelegd.
3.3
Ook de wijze waarop het hof die criteria vervolgens op de onderhavige zaak heeft toegepast, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe heeft het hof allereerst in rov. 3.17 een aantal omstandigheden vastgesteld. Het gaat daarbij om de volgende omstandigheden:
- —
De vrouw en de heer [betrokkene 1] brachten tijdens de relatie de weekenden samen door en gingen samen op vakantie.
- —
De vrouw en de heer [betrokkene 1] deden soms boodschappen samen en betaalden soms samen.
- —
[betrokkene 1] hielp de vrouw soms met de verhuizing en klussen.
Tegen deze vaststelling heeft de man geen cassatieklacht geformuleerd, zodat in cassatie daarvan moet worden uitgegaan.
3.4
In rov. 3.17 heeft het hof geoordeeld dat die vaststaande omstandigheden onvoldoende de conclusie rechtvaardigen dat tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake was van wederzijdse verzorging. Daarmee heeft het hof met juistheid een restrictieve uitleg gegeven aan het criterium ‘wederzijdse verzorging’. Zoals hiervoor in § 2.4 is besproken, brengt, zoals Uw Raad dit steeds heeft bevestigd, het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van art. 1:160 BW nu eenmaal mee dat niet al te snel moet worden geconcludeerd dat van een art. 1:160 BW-situatie sprake is. Dat betekent dat het hof met juistheid heeft geoordeeld dat die vaststaande omstandigheden té mager zijn om tot een art. 1:160 BW-situatie te kunnen concluderen.
3.5
Zoals de vrouw dit ook in haar beroepschrift (in punt 26) heeft aangevoerd, valt uit die vaststaande omstandigheden enkel af te leiden dat er sprake is geweest van een (duurzame) affectieve relatie tussen de vrouw en [betrokkene 1] en dat zij samen regelmatig gezamenlijke activiteiten ondernamen. Uit die vaststaande omstandigheden kan zeker geen conclusie worden getrokken dat van een wederzijdse verzorging tussen de vrouw en [betrokkene 1] sprake is geweest. Wat het hof nog méér had moeten overwegen om dit oordeel nog duidelijker te maken, heeft de man in zijn middelonderdeel niet toegelicht.
3.6
De man miskent nog in het bijzonder, in punt 4 van zijn tweede middelonderdeel, dat het hof niet de omstandigheid dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar alleen in de weekenden zagen, doorslaggevend heeft geacht voor zijn oordeel dat van wederzijdse verzorging geen sprake is. Het niet-blijken van wederzijdse verzorging volgt vooral uit het feit dat de vrouw en [betrokkene 1] slechts soms boodschappen samen deden, dat zij soms samen betaalden en dat [betrokkene 1] haar soms hielp met de verhuizing en klussen. Deze gezamenlijke ‘verzorgingsactiviteiten’ vonden dus, volgens het hof, niet op structurele basis maar enkel sporadisch plaats. Gelet op de eerder genoemde restrictieve uitleg die aan het criterium ‘wederzijdse verzorging’ moet worden gegeven, getuigt ook dit oordeel dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7
Uit het voorgaande volgt dat het tweede onderdeel van de man faalt.
3.8
Ook het eerste onderdeel van de man dient te falen. Juist is dat het hof, gelet op de devolutieve werking van hoger beroep, ten gunste van de geïntimeerde (in casu: de man) ambtshalve moet beoordelen of de bewijslastverdeling waarvan de rechter in eerste aanleg is uitgegaan, juist is. Dit geldt ook indien de partijen dit in hoger beroep niet aan de orde hebben gesteld.1. De man miskent evenwel dat het hof in dit geval daartoe niet gehouden was, omdat de bewijslastverdeling de juiste was. Daartoe zij verwezen naar de hiervoor besproken uitspraak van Uw Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246. Dit maakt ook dat de man bij deze processuele klacht geen belang heeft. Als het hof tot een expliciete beoordeling van de bewijslastverdeling was overgegaan zou de uitkomst dezelfde zijn geweest.
3.9
Uit het voorgaande volgt dat beide middelonderdelen van de man dienen te falen.
Redenen waarom
De vrouw Uw Raad eerbiedig verzoekt:
in het incident: het dictum van het hof van 8 maart 2018, gewezen onder het zaaknummer 200.214.404/01, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en om op dit incident met spoed te beslissen; kosten rechtens;
in het principale beroep: het cassatieberoep van de man te verwerpen; kosten rechtens;
's‑Gravenhage, 30 augustus 2018
mr S. Kousedghi
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑08‑2018
Zie hiervoor eveneens: HR 30 april 2012, NJ 2012, 582.
Beroepschrift 06‑06‑2018
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE:
Aan de Hoge Raad der Nederlanden;
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], verzoeker tot cassatie, verder te noemen: de man, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr R.K. van der Brugge, kantoor houdende te DEN HAAG aan het Esmoreitplein 24 (2531 EJ), die hem in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden zal vertegenwoordigen en die zodoende het onder havige verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Verweerster in cassatie is [de vrouw], verder te noemen: de vrouw, wonende te [woonplaats] op het adres [adres] ([postcode]), in hoger beroep woonplaats gekozen hebbend ten kantore van haar advocaat mr E.H.J. Plass, kantoorhoudend te Horst op het adres Hoofdstraat 19 (5961 EX);
Verzoeker tot cassatie — verder te noemen: de man — stelt cassatie in tegen de Beschikking d.d. 8 maart 2018 van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, zaaknummer 200.214.404/01, welke beschikking samen met (afschriften van) alle overige proces stukken uit de eerste aanleg en de tweede instantie aan de Hoge Raad zullen worden overgelegd.
De volgende middelen van cassatie worden ingediend die in onderling verband en samenhang gelezen moeten worden:
Cassatiemiddel I:
1-
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof ten onrechte heeft overwogen in rechtsoverweging 3.19 van de bestreden beschikking dat, vanwege de redenen die het Hof in de r.o. 3.9 tm 3.18 heeft geformuleerd, niet is komen vast te staan dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1] sprake is geweest van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW. En dat de grieven van de vrouw in principaal appel slagen, dat de beschikking van de Rechtbank moet worden vernietigd en dat het inleidende verzoek van de man om te bepalen dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is geëindigd, alsnog wordt afgewezen.
2-
Deze beslissing en deze overwegingen van het Hof zijn rechtens onjuist.
Zie immers het arrest HR 30-03-2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, m.nt. H.B. Krans ([naam 1]/[naam 2]), NJ 2012 nr 582.
‘Ingeval appellant in hoger beroep opkomt tegen het oordeel dat zijn wederpartij is geslaagd in het bewijs dat hij naar het oordeel van de rechter in eerste aanleg, gelet op de bewijslastverdeling ter zake, diende te leveren, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat de appelrechter ten gunste van de geïntimeerde dient te beoordelen of de bewijslastverdeling waarvan de rechter in eerste aanleg is uitgegaan, juist is, ook indien de geïntimeerde dit niet in hoger beroep aan de orde heeft gesteld (HR 24 december 1999, LJN AA4007, NJ 2000/428, HR 11 juni 2004, LJN AO6015, NJ 2005/282 en HR 30 januari 2009, LJN BG5053, NJ 2010/497).’
Het Hof heeft deze rechtsregel over het hoofd gezien en geen beslissing genomen over de vraag of de Rechtbank terecht de man heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont, dan wel heeft samengewoond, met de heer [betrokkene 1] als waren zij gehuwd. Of dat de vrouw belast moest worden met het leveren van tegenbewijs tegen deze, voorlopig vaststaande, samenwoning als ware men gehuwd (1).
Toelichting:
3-
Voordat het Hof tot de slotsom mag komen dat het bewijsoordeel van de Rechtbank moet worden vernietigd zodat het Hof tot een tegenovergesteld bewijsoordeel kan komen, is het Hof ambtshalve verplicht om zich te buigen over het oordeel van de Rechtbank over de vraag welke procespartij de bewijslast moet krijgen en welke procespartij het bewijsrisico draagt. Het zojuistgenoemde vloeit voort uit de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel. Overigens heeft de man zich in eerste aanleg uitdrukkelijk beroepen op het argument dat hij ten onrechte door de Rechtbank is belast met het bewijs. De vrouw zou juist het tegenbewijs opgedragen moeten worden.
Deze stelling heeft de man in hoger beroep niet prijsgegeven.
Cassatiemiddel II:
1-
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 3.17 overwogen en beslist dat op grond van de processtukken en de getuigenverklaringen in onderlinge samenhang bezien niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging van de vrouw en de heer [betrokkene 1]. Dit vanwege de redenen die het Hof in deze rechtsoverweging heeft geformuleerd en die voortbouwen op datgene wat het Hof in de r.o. 3.9. tm 3.16. heeft overwogen.
2-
Want uit deze beslissing en overwegingen blijkt dat het Hof de maatstaf, zoals met juistheid geformuleerd in r.o. 3.10 en 3.11., veel te restrictief heeft toegepast. De in r.o. 3.17 door het Hof genoemde omstandigheden rechtvaardigen juist wel de conclusie, dat daarmee vaststaat dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging van de vrouw en de heer [betrokkene 1].
Althans 's‑Hofs beslissing is onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd (2).
Toelichting:
3-
In r.o. 3.16 wordt de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen door het Hof samengevat. De vrouw heeft verklaard dat zij de heer [betrokkene 1] aanvankelijk om de twee weken zag en later elk weekend. Soms gingen zij samen op vakantie of verbleven zij en de heer [betrokkene 1] een weekend op de camping. En dat de kosten in de vakanties voornamelijk door haar werden voldaan. Zij en de heer [betrokkene 1] deden soms samen de boodschappen en het was wisselend wie er betaalde. Soms deed zij de was voor de heer [betrokkene 1] en laatstgenoemde heeft haar geholpen met klussen en verhuizen. Ook bracht zij [betrokkene 1] in de regel naar het werk en haalde zij hem daarvan op. Zij en [betrokkene 1] hebben de kosten van het voorseizoen van de camping gedeeld.
De heer [betrokkene 1] verklaarde als getuige grotendeels hetzelfde als datgene wat hierboven is geschreven.
De heer [getuige 1] kon als getuige bevestigen dat [betrokkene 1] de vrouw heeft geholpen bij het klussen en het verhuizen.
Mevrouw [getuige 2] kon als getuige bevestigen dat de vrouw en [betrokkene 1] elkaar later elk weekend zagen, dat zij de dochter van [betrokkene 1] bij de vrouw heeft gezien, en dat [betrokkene 1] de vrouw heeft geholpen met klussen en verhuizen.
Een samenwoning met [betrokkene 1] wilde de vrouw uiteindelijk niet.
4-
Uit deze verklaringen van de getuigen blijkt van economische, wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding met samenwoning. Weliswaar uitsluitend tijdens weekends en vakanties en niet ‘doordeweeks’.
Maar dat kan genoeg zijn. Met nodig is een gemeenschappelijke huishouding, verzorging en samenwoning gedurende het grootste deel van het kalenderjaar.
De omstandigheden die het Hof in r.o. 3.17 heeft genoemd, kunnen wel de conclusie rechtvaardigen dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging.
Dat laatste heeft het Hof ten onrechte niet in aanmerking genomen.
Mocht het Hof wèl geoordeeld hebben dat een weekend-/vakantiesamenwoning een wederzijdse verzorging ex art. 1 : 160 BW tot gevolg kan hebben, is 's‑Hofs oordeel dat daarvan in dit geval toch geen sprake is, onbegrijpelijk.
Redenen waarom:
De Hoge Raad der Nederlanden wordt verzocht om de Beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, Afdeling civiel recht, d.d. 8 maart 2018 met zaaknummer 200.214.404/01 te vernietigen met zodanig verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Den Haag, 6 juni 2018.
Advocaat.
Noten:
- 1)
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank d.d. 4 april 2016, de Conclusie Na Enquête van de man d.d. 19-10-2016, le bladzijde onder: ‘vooropgesteld’.
- 2)
Zie het Verweerschrift tevens Incidenteel Hoger Beroepschrift van de man, onder A. Principaal beroep:, Ad grief 1 en Ad grief 2.