Hof 's-Hertogenbosch, 08-03-2018, nr. 200.214.404/01
ECLI:NL:GHSHE:2018:1012
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-03-2018
- Magistraten
Mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers, E.H. Schijven-Bours
- Zaaknummer
200.214.404/01
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1012, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑03‑2018
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1496, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑03‑2018
Mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers, E.H. Schijven-Bours
Partij(en)
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.H.J. Plass,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel, eerder mr. M.J.M. Strijbosch.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 januari 2017.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 april 2017, heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidende verzoek van de man alsnog af te wijzen, het inleidende zelfstandige verzoek van de vrouw alsnog toe te wijzen en de man te veroordelen om al hetgeen de vrouw ter uitvoering van de bestreden beschikking aan de man mocht hebben voldaan aan de vrouw terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 4 mei 2017, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans haar dat te ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen, onder veroordeling van de vrouw in de volledige proceskosten, zowel in eerste aanleg als in principaal appel.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man te bepalen met ingang van 26 september 2014, subsidiair per 1 juni 2015, meer subsidiair per 27 november 2015, onder gelijktijdige bepaling dat de vrouw de na de door het hof vast te stellen beëindigingsdatum betaalde partneralimentatie aan de man dient terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de respectievelijke betaaldata tot de dag der algehele terugbetaling en onder veroordeling van de vrouw in de kosten van het incidentele appel.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- —
de vrouw, bijgestaan door mr. Plass;
- —
de man, bijgestaan door mr. Van Veghel.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- —
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 april 2016;
- —
het proces-verbaal van het op 6 september 2016 gehouden getuigenverhoor.
3. De beoordeling
In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2006 met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij beschikking van 10 september 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 26 september 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat:
- •
het tussen partijen in juli 2014 overeengekomen echtscheidingsconvenant (hierna: het echtscheidingsconvenant) deel uitmaakt van de beschikking;
- •
de man € 950,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud.
In artikel 1 van het echtscheidingsconvenant is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
‘De man zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 950,- per maand.’
3.3.
De man heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 26 september 2014, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, is geëindigd op grond van samenwoning van de vrouw met een ander, als waren zij gehuwd en dit onder bepaling dat de vrouw de bedragen die de man vanaf die datum heeft voldaan zal dienen terug te betalen aan de man, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht het verzoek van de man af te wijzen, althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Bij wege van zelfstandig verzoek heeft de vrouw verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 2.366,- per maand, dan wel op een bedrag dat de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
3.4.
Bij beschikking van 1 juni 2016 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, de man toegelaten bewijs te leveren met betrekking tot zijn stelling dat de vrouw samenwoont dan wel heeft samengewoond met de heer [betrokkene 1] (hierna: de heer [betrokkene 1]) als waren zij gehuwd.
3.5.
Bij de bestreden — uitvoerbaar bij voorraad verklaarde — beschikking heeft de rechtbank:
- •
bepaald dat de onderhoudsverplichting van de man om levensonderhoud te verschaffen aan de vrouw met ingang van 1 juni 2015 is geëindigd;
- •
bepaald dat de door de man vanaf 7 januari 2016 bij wijze van partnerbijdrage aan de vrouw gedane betalingen door de vrouw aan de man moeten worden terugbetaald;
- •
de vrouw veroordeeld in de kosten van het getuigenverhoor, welke kosten tot heden worden bepaald op € 120,-;
- •
de overige proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
- •
afgewezen het meer of anders verzochte.
3.6.
De vrouw en de man kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De grieven van de vrouw in principaal appel hebben, zakelijk weergegeven, betrekking op artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), in die zin dat de vrouw stelt niet te hebben samengewoond met de heer [betrokkene 1] als waren zij gehuwd.
3.8.
De grieven van de man in incidenteel appel hebben, zakelijk weergegeven, betrekking op de beëindigingsdatum, de terugbetalingsverplichting van de vrouw en op zijn verzoek om een proceskostenveroordeling.
Artikel 1:160 BW
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
3.11.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een samenleven van de vrouw met de heer [betrokkene 1] in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1] een affectieve relatie heeft bestaan van duurzame aard, die meebracht dat zij elkaar wederzijds verzorgden, met elkaar samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961).
Duurzame, affectieve relatie
3.12.
Niet in geschil is dat sprake is geweest van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1]. Deze relatie is inmiddels beëindigd.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
3.13.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van wederzijdse verzorging slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
3.14.
De vrouw voert het volgende aan. Weliswaar hebben zij en de heer [betrokkene 1] regelmatig gezamenlijke activiteiten ondernomen, maar zij droegen niet ieder bij in de kosten van huishouding en voorzagen evenmin op andere wijze in elkaars verzorging.
- •
Uitzonderingen daargelaten deden de vrouw en de heer [betrokkene 1] ieder hun eigen boodschappen en werd er apart afgerekend. Vaste patronen waren er niet. Indien er gezamenlijk werd gegeten werden de kosten hoog uit af en toe gedeeld.
- •
De vrouw en de heer [betrokkene 1] hadden geen en/of rekening, noch waren zij anderszins financieel met elkaar verstrengeld. De heer [betrokkene 1] voldeed geen kosten aan de vrouw ten behoeve van de huishouding. Hij betaalde niet mee aan de huur dan wel aan overige lasten.
- •
Er was geen taakverdeling ten aanzien van het huishouden.
- •
De heer [betrokkene 1] bracht zijn was bijna altijd naar zijn moeder, waar hij stond ingeschreven. Op de camping waste de heer [betrokkene 1] zelf.
- •
Vakanties werden door de vrouw en de heer [betrokkene 1] niet altijd samen gevierd. Dat zij samen naar [A] gingen, lag voor de hand nu de vrouw daar gedurende het seizoen een caravan had staan.
- •
De vrouw en de heer [betrokkene 1] zorgden niet voor elkaars (pleeg)kinderen.
- •
Er stonden geen spullen van de heer [betrokkene 1] bij de vrouw en andersom.
3.15.
De man wijst op het volgende.
- •
De vrouw en de heer [betrokkene 1] brachten samen enkele vakanties door. Zij verbleven ook vaker gezamenlijk een weekend in de aan de vrouw toebehorende stacaravan op [A].
- •
De heer [betrokkene 1] haalde de stacaravan uit de winterstalling en bracht deze daar ook weer terug. Hij kluste ook regelmatig aan de stacaravan.
- •
De vrouw haalde de heer [betrokkene 1] aan het begin van het weekeinde op van zijn werkplek en bracht hem daar zondag weer naar toe.
- •
De heer [betrokkene 1] heeft geholpen met de verhuizingen van de vrouw, alsmede met klussen en het inrichten van de kapsalon van de vrouw aan huis.
De man wijst verder op de door hem in eerste aanleg in het geding gebrachte Facebookpagina's.
3.16.
Uit de getuigenverklaringen is — samengevat — het volgende naar voren gekomen:
De vrouw heeft als getuige onder meer verklaard dat zij de heer [betrokkene 1] in het begin van de relatie om de twee weken op zaterdag zag en later elk weekend, dat zij soms samen op vakantie gingen of een weekend op de camping verbleven, dat de kosten in de vakanties voornamelijk door haar werden voldaan, dat [betrokkene 2] (de dochter van de heer [betrokkene 1]) soms ook bij haar verbleef, dat zij en de heer [betrokkene 1] soms afzonderlijk en soms samen boodschappen deden in welk laatste geval het wisselend was wie er betaalde, dat zij incidenteel de was deed voor de heer [betrokkene 1], dat de heer [betrokkene 1] haar heeft geholpen met klussen en verhuizen, dat zij de heer [betrokkene 1] in de regel ophaalde en wegbracht van en naar zijn werk en dat zij en de heer [betrokkene 1] de kosten van het voorseizoen van de camping hebben gedeeld.
De heer [betrokkene 1] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij de vrouw bijna elk weekend zag, dat [betrokkene 2] — als zij bij hem was — mee ging naar de vrouw, dat hij ofwel per openbaar vervoer van en naar zijn werk ging of dat de vrouw hem haalde en bracht, dat zijn was door zijn moeder of door de vrouw werd gedaan, dat gezamenlijke boodschappen door hem en de vrouw samen werden voldaan, dat hij met de vrouw op vakantie is geweest en weekenden op de camping is verbleven en dat hij de vrouw heeft geholpen met klussen en verhuizen.
De heer [getuige 1] heeft als getuige onder meer verklaard dat hij [betrokkene 2] nooit heeft gezien bij de vrouw, dat hij de vrouw heeft geholpen met klussen en verhuizen, dat hij de heer [betrokkene 1] de laatste keer dat hij de vrouw heeft geholpen met klussen (ongeveer een week in de zomervakantie) niet heeft gezien bij de vrouw en dat hij de heer [betrokkene 1] tijdens het klussen bij de overige verhuizingen wel heeft gezien.
Mevrouw [getuige 2] heeft als getuige onder meer verklaard dat de vrouw en de heer [betrokkene 1] elkaar later in de relatie ieder weekend zagen, dat zij [betrokkene 2] ook bij de vrouw heeft gezien, dat de heer [betrokkene 1] de vrouw heeft geholpen met verhuizen en klussen en dat zij van de vrouw heeft begrepen dat de heer [betrokkene 1] wilde samenwonen, maar de vrouw niet, mede vanwege de financiële situatie van de heer [betrokkene 1].
3.17.
Het hof is van oordeel dat op grond van de processtukken en de getuigenverklaringen in onderlinge samenhang bezien niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging van de vrouw en de heer [betrokkene 1]. Als onbetwist staat vast dat de vrouw en de heer [betrokkene 1] tijdens hun relatie samen weekenden doorbrachten, samen op vakantie zijn gegaan en soms samen boodschappen deden en soms samen betaalden en dat de heer [betrokkene 1] de vrouw meermaals heeft geholpen met verhuizen en klussen. Deze omstandigheden rechtvaardigen echter nog niet de conclusie dat daarmee vaststaat dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging van de vrouw en de heer [betrokkene 1]. Overige concrete feiten en omstandigheden waaruit van wederzijdse verzorging dan wel ieders bijdrage in de gezamenlijke huishouding kan blijken, zijn niet althans onvoldoende gesteld of gebleken.
Overige vereisten
3.18.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van wederzijdse verzorging behoeven de overige vereisten van artikel 1:160 BW geen bespreking meer.
Conclusie
3.19.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene 1] sprake is geweest van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW. De grieven van de vrouw in principaal appel slagen derhalve, ook waar het de veroordeling tot terugbetaling en de kosten van het getuigenverhoor betreft. Dat leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidende verzoek van de man om te bepalen dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is geëindigd op grond van samenwoning van de vrouw met een ander, als waren zij gehuwd, alsnog dient te worden afgewezen. Nu ter zitting is gebleken dat de vrouw feitelijk niets heeft terugbetaald aan de man komt het hof niet toe aan het verzoek van de vrouw de man te veroordelen om al hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden beschikking aan de man mocht hebben voldaan aan haar terug te betalen. De proceskosten gemaakt in de procedure in eerste aanleg worden gecompenseerd en wel aldus dat ieder de eigen proceskosten, voor de man de kosten van de getuigenverhoren daaronder begrepen, draagt.
3.20.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de man in het incidenteel appel ten aanzien van de beëindigingsdatum en de terugbetaling en de proceskostenveroordeling niet slagen.
Partneralimentatie
3.21.
Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat de verplichting van de man om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de vrouw niet is geëindigd omdat de vrouw heeft samen geleefd met de heer [betrokkene 1] als waren zij gehuwd, komt het hof in het kader van de devolutieve werking toe aan het inleidende verzoek van de vrouw om de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud door de man aan haar te voldoen, te verhogen.
3.22.
De vrouw heeft in eerste aanleg voor zover hier van belang het volgende aangevoerd. De vrouw gaat op basis van een inkomen van de man in 2013 van € 45.145,- en van haar zelf in 2013 van € 8.584,- uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.972,- netto per maand. De vrouw genereert inkomen uit hoofde van haar werk als zelfstandig kapster. Haar jaaromzet over 2015 is nog niet bekend, maar zal niet veel afwijken van die van over 2013. De vrouw zal hier nog stukken van over leggen. De vrouw gaat vooralsnog uit van een aanvullende behoefte van € 1.451,- netto per maand en € 2.366,- bruto per maand.
3.23.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij voert onder meer aan dat de vrouw haar sterk verhoogde behoefte in het geheel niet heeft onderbouwd en dat van de vrouw kan worden verwacht dat als zij een zeer marginaal inkomen heeft als zelfstandig kapster zij alles in het werk stelt om meer inkomen te genereren door bijvoorbeeld in loondienst te gaan werken.
3.24.
Niet in geschil is dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt.
3.25.
Het hof is van oordeel dat de vrouw — zowel in eerste aanleg als in hoger beroep — onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een aanvullende behoefte heeft van € 2.366,- per maand. Reeds hierom kan het verzoek van de vrouw om een hogere bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen, niet slagen.
3.26.
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen conform hetgeen hierna in het dictum is bepaald. Het hof ziet gezien de inhoud van de beslissing geen aanleiding de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Proceskosten
3.27.
Het hof ziet aanleiding de proceskosten in hoger beroep, nu het een familiezaak betreft, te compenseren aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 januari 2017;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de man om te bepalen dat zijn verplichtingen om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van een bepaalde datum is geëindigd, onder bepaling dat de vrouw de bedragen die de man vanaf een bepaalde datum heeft voldaan zal dienen terug te betalen aan de man;
wijst af het verzoek van de vrouw om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op een hoger bedrag;
compenseert de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten, waaronder die van de getuigenverhoren van € 120,- aan de zijde van de man, draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, C.D.M. Lamers en E.H. Schijven-Bours, bijgestaan door de griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.