Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-02-2020, nr. 200.136.482/01
ECLI:NL:GHARL:2020:897
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
200.136.482/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:897, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1665, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHARL:2018:10507, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑12‑2018; (Tussenuitspraak)
ECLI:NL:GHARL:2018:1371, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 13‑02‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2016:7783, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑09‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2014:6082, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑07‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2017/10 met annotatie van mr. drs. P.A. Fruytier
JERF Actueel 2016/70
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Bezit van een buurweg leidt tot een vermoeden van een recht van buurweg. Tegenbewijs is niet geleverd. Uitoefening van het recht van buurweg levert hier evenwel misbruik van bevoegdheid op en is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gezien de onevenredigheid tussen de belangen van de buur die van het recht gebruik wil maken en die van de buur op wiens perceel de weg is gelegen
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.136.482/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland HA ZA 12-14)
arrest van 4 februari 2020
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in de hoofdzaak,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in vrijwaring,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.H. van der Wal, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 4 december 2018 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is uitgesproken.
1.2
Ter uitvoering van dat arrest hebben op 15 april en 4 oktober 2019 getuigenverhoren aan de zijde van respectievelijk [geïntimeerde] en [appellant] plaatsgevonden. Vervolgens heeft [appellant] een memorie na enquête tevens akte overlegging producties genomen en heeft [geïntimeerde] een antwoordmemorie na enquête tevens akte uitlating producties genomen. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
Nieuwe grief/terugkomen op bindende eindbeslissingen?
2.1
Het hof heeft in zijn arrest van 13 februari 2018 in rechtsoverweging 4.4 overwogen:
"De rechtbank heeft vooropgesteld dat partijen het erover eens zijn dat geen erfdienstbaarheid van weg is ontstaan door middel van vestiging (het inschrijven van een daartoe strekkende notariële akte in de openbare registers). Daartegen is geen grief aangevoerd, zodat dit gegeven het hof tot uitgangspunt strekt."
Verder heeft het hof in rechtsoverwegingen 4.9 van dat arrest overwogen:
"Voor zover [appellant] de goede trouw (van hem of zijn rechtsvoorgangers) baseert op zijn stelling dat in de aankomsttitels van Van der Meer c.s. en Terpstra wordt verwezen naar vroegere titels van aankomst en dat daarin (aktes uit 1939 en 1940) wordt vermeld dat het perceel aan de oostkant is bezwaard met een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het naastgelegen perceel, is dat onvoldoende om van goede trouw uit te gaan. Gesteld noch gebleken is dat in de aankomsttitel van [appellant] of zijn rechtsvoorgangers zelf iets is bepaald dat zou kunnen duiden op de (beoogde) vestiging van een erfdienstbaarheid. Voor zover [appellant] of zijn rechtsvoorgangers al kennis hadden genomen van de aankomsttitel van Van der Meer c.s. en de oude aktes waarnaar in die akte wordt verwezen, hetgeen is gesteld noch gebleken, is dat onvoldoende voor het aannemen van goede trouw. "
En in rechtsoverweging 4.11:
"[appellant] heeft (..) betoogd dat in dit geval wel reeds voor 1 januari 1992 sprake was van bezit, daartoe stellende dat hier wel sprake was van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid, waarvan dus reeds voor 1992 bezit mogelijk was en ook daadwerkelijk werd uitgeoefend. (…). Het hof volgt [appellant] daarin niet. In genoemde uitspraak was sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verdedigbaar was dat de erfdienstbaarheid van uitweg toch zichtbaar en voortdurend was en daarmee vatbaar voor bezit onder het oude recht. Zodanige omstandigheden zijn door [appellant] in dit geval niet althans in onvoldoende mate gesteld. Het enkele gestelde ongestoorde en langdurige gebruik van de weg is daartoe onvoldoende, ook bezien in samenhang met de aanwezigheid van het draaihek aan het einde van de weg dat toegang geeft tot het perceel van [appellant] ."
2.2
In zijn memorie na enquête voert [appellant] alsnog een grief aan tegen het uitgangspunt dat geen erfdienstbaarheid door vestiging is ontstaan. Daartoe verwijst hij naar door hem overgelegde kopieën van notariële aktes van 17 oktober 1940 en van 25 oktober 1952. Volgens hem komt het aanvoeren van deze grief niet in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel omdat het hier gaat om aanpassing van zijn stellingen aan "tot dusverre niet eerder gebleken feiten of omstandigheden". Hij wijst er daarbij op dat de originele vestigingsakte mogelijk door vernieling in de oorlogsjaren verloren is gegaan.
Verder verzoekt [appellant] het hof om terug te komen op zijn bindende eindbeslissingen in rechtsoverwegingen 4.9 en 4.11 in het arrest van 13 februari 2018, inhoudende dat geen erfdienstbaarheid door verkrijgende respectievelijk bevrijdende verjaring is ontstaan.
[geïntimeerde] heeft zich verzet tegen het alsnog aanvoeren van een grief over de vestiging van een erfdienstbaarheid. Ook verzet [geïntimeerde] zich tegen het verzoek om terug te komen op de hiervoor genoemde bindende eindbeslissingen.
2.3
Het hof stelt voorop dat het in beginsel gebonden is aan de in het tussenarrest gegeven eindbeslissingen. Deze gebondenheid heeft een - uit het oogpunt van een goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie (HR 4 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4805). Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat de partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 en HR 26-11-2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521).
2.4
Daarmee is niet bedoeld dat een procespartij na kennisname van een haar onwelgevallig tussenoordeel van de rechter binnen dezelfde instantie de onderbouwing van de grondslagen van haar vordering of verweer onbeperkt met een beroep op nieuwe feiten, nieuwe argumenten en nieuwe producties zou mogen aanvullen en dat de rechter te allen tijde verplicht zou zijn daarop gemotiveerd te beslissen. Dit zou het beginsel van "lites finire oportet" te zeer aantasten en een praktijk van "intern appel" in de hand werken. Bij de beantwoording van de vraag waar hier de grenzen liggen, zijn de beginselen van een goede procesorde leidend.
2.5
Daar komt in hoger beroep bij dat grieven, eisvermeerderingen en uitbreidingen van het verweer behoudens uitzonderingen uitsluitend kunnen plaatsvinden in de eerste conclusie in hoger beroep (de "tweeconclusieregel "of "in beginsel strakke regel").
Op deze regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, onder andere indien met het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
Zie onder meer HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771.
2.6
Het hof overweegt dat in eerste aanleg in de dagvaarding onder 8 al is verwezen naar de onderhandse koopakte van 12 oktober 1940 (prod.10), die naar het hof begrijpt de titel vormt voor de transportakte van 17 oktober 1940, en waarin precies dezelfde bewoordingen voorkomen als in die akte van 17 oktober 1940 ("Het perceel is aan den oostkant bezwaard met de erfdienstbaarheid…") waarop [appellant] nu een beroep doet. Het enkele feit dat, naar wordt beweerd, pas nu de transportakte van 17 oktober 1940 is opgedoken, kan dan ook niet gelden als zodanig nieuw feit dat dit kan rechtvaardigen dat in het absolute eindstadium van deze voortslepende zaak alsnog een grief wordt opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat geen erfdienstbaarheid is gevestigd. Wat betreft de akte van 1952 is verder niet toegelicht waarom daar niet eerder een beroep op is gedaan. Het hof voegt hieraan toe dat de vestigingsakte waaruit de vestiging van de erfdienstbaarheid zou moeten blijken nog steeds niet is overgelegd, zodat toelating van de grief ook niet tot een ander oordeel zou hebben geleid.
2.7
Het hof begrijpt het verzoek van [appellant] om terug te komen op de bindende eindbeslissing als vervat in rechtsoverweging 4.9 in combinatie met de verwijzing naar de akte van 1952 en hetgeen daarover wordt gesteld, zo dat [appellant] betoogt dat wel degelijk sprake is geweest van goede trouw (bij zijn rechtsvoorganger) die is ontleend aan een notariële akte. Het gaat dan om de hiervoor al genoemde akte van 25 oktober 1952 waarbij [B] (de vader van [appellant] ) aan de gemeente Dokkum een stuk grond als weiland levert, te weten een deel van kadastraal perceel [A] nr. [000] , en waarbij het direct achter [a-straat1] gelegen perceel [001] wordt uitgezonderd (zie de tekening in het tussenarrest van 13 februari 2018). In die akte wordt vermeld dat perceel [000] is "bevoorrecht met de erfdienstbaarheid van weg over de Oostkant van het ten westen aangrenzend perceel gemeente [A] sectie B nummer [002] , eigen aan de heer [C] naar en van de [a-straat] .". Ook hier heeft echter te gelden dat [appellant] niet heeft verklaard waarom niet eerder op die productie een beroep is gedaan (ter onderbouwing van grief 3). In dit stadium komt dat in strijd met de goede procesorde. Het hof ziet alleen al daarom geen reden terug te komen op zijn bindende eindbeslissing inzake de ontbrekende goede trouw. Toegevoegd wordt dat ook deze akte niet de verkrijgende akte is van (een rechtsvoorganger) van [appellant] waaraan mogelijk goede trouw zou kunnen worden ontleend, zodat ook bij een inhoudelijke beoordeling het hof niet op zijn eerdere beslissing zou zijn teruggekomen.
2.8
Het verzoek van [appellant] aan het hof om terug te komen op diens bindende eindbeslissing (rov. 3.11) dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld voor het kunnen aannemen van bezit van een erfdienstbaarheid van weg ook al in de periode voor 1992 komt neer op een heropening van het debat op basis van argumenten, waarvan niet is gesteld of gebleken waarom deze niet eerder aangevoerd hadden kunnen worden. Het hof acht dit in strijd met een goede procesorde en ziet geen aanleiding terug te komen op diens bindende eindbeslissing.
Tegenbewijs geleverd?
2.9
Daarmee komt het hof toe aan de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] tegenbewijs heeft geleverd tegen het door het hof als vermoeden aangenomen feit dat de vorige eigenaren van [a-straat] 10 en 11 de in het geding zijnde weg tot buurweg hebben bestemd.
2.10
[geïntimeerde] meent van wel en betoogt daartoe in de eerste plaats dat volgens de stellingen van [appellant] zijn rechtsvoorgangers de pretentie hadden dat ten gunste van hun perceel een erfdienstbaarheid van weg bestond ten laste van het perceel van [geïntimeerde] en dat zij zich daarnaar hebben gedragen. Met dit standpunt verdraagt zich volgens [geïntimeerde] niet het subsidiaire standpunt van [appellant] dat de rechtsvoorgangers van [appellant] tezamen met die van [geïntimeerde] de weg tot buurweg hebben bestemd. Volgens [geïntimeerde] zijn in een procedure zoals deze tegenstrijdige primaire en subsidiaire stellingen niet aanvaardbaar.
2.11
Het hof overweegt als volgt. Als gezegd was tot 1992 het bezit van een erfdienstbaarheid van weg (behoudens hier niet gebleken uitzonderingen) niet mogelijk. Indien rechtsvoorgangers van [appellant] dan ook tot 1992 de pretentie hadden dat zij een (niet persoonlijk) "recht hadden" om van de weg over het perceel van [geïntimeerde] gebruik te maken en dat dit "hoorde bij hun perceel" en zij daarnaar handelden, dan kan die situatie dan ook hooguit alleen maar worden geduid als het uitoefenen van het bezit van een buurweg, ook al waren die rechtsvoorgangers zich niet (volledig) bewust van deze terminologie en hanteerden zij begrippen als het "recht van reed" of "recht van overpad". Dat wordt niet anders doordat [appellant] in deze procedure om hem moverende redenen primair heeft betoogd dat de situatie moet worden geduid als bezit van een erfdienstbaarheid. Deze zaak verschilt dan ook wezenlijk met zaken waarin bijvoorbeeld primair wordt gesteld dat sprake was van bezit als eigenaar en subsidiair bezit van het recht van opstal (HR 10-10-2008, ECLI:HR:2008:BD7601) of (in zaken die spelen na 1992) primair eigendom subsidiair erfdienstbaarheid van weg omdat in die zaken beide vormen van bezit mogelijk zijn en geen sprake is van ondubbelzinnig bezit als men zich tegelijkertijd op beiden beroept.
2.12
[geïntimeerde] heeft verder betoogd dat het door hem te leveren tegenbewijs slechts hoeft te bestaan uit het ontzenuwen van het door het hof aangenomen vermoeden en dat hij daarin is geslaagd. Het eerste is correct, het tweede standpunt deelt het hof niet.
Aan de zijde van [geïntimeerde] zijn als getuigen gehoord broer en zus [D] en [E] . Zij zijn de kinderen van de heer [F] en mevrouw [G] , de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] . De gezamenlijke erven van [F] en mevrouw [G] waren de oorspronkelijke tegenpartijen van [appellant] in deze procedure. [D] verklaarde dat hij zelf de leden van de familie [appellant] nooit over hun erf heeft zien gaan. Ook verklaarde hij niet op de hoogte te zijn van eventuele afspraken die over het gebruik van het erf door [appellant] zijn gemaakt. [E] heeft verklaard dat zij nog staat achter de inhoud van haar schriftelijke verklaring van 28 april 2011 (prod. G7 bij conclusie van antwoord). De inhoud daarvan is, voor zover van belang, weergegeven in rov. 4.16.3 van het arrest van 13 februari 2018. Zij heeft eraan toegevoegd dat zij niet weet of er afspraken ten grondslag lagen aan het gebruik van hun perceel door [appellant] en dat als haar ouders dat soort afspraken zouden hebben gemaakt, zij dat met haar zouden hebben besproken. Verder heeft zij haar schriftelijke verklaring dat het gebruik "altijd in overleg" plaatsvond in die zin afgezwakt dat zij heeft verklaard dat zij wisten dat [appellant] gebruik zou kunnen maken van hun perceel en dat daar niet iedere keer toestemming voor werd gevraagd.
Naar het oordeel van het hof is met deze verklaringen het door het hof aangenomen vermoeden niet ontzenuwd.
Ook hetgeen is verklaard door de aan de zijde van [appellant] gehoorde getuigen leidt niet tot ontzenuwing van het vermoeden. In tegendeel, de getuigen [H] , [I] , [J] , [K] en [L] hebben alle onder ede verklaard overeenkomstig hun eerdere schriftelijke verklaringen waarop het hof het vermoeden mede had gebaseerd. De verklaring van [M] is daarmee in lijn.
Het enkele gegeven dat geen der getuigen iets heeft verklaard over onderhoud aan de weg door of in opdracht van (de rechtsvoorgangers van) [appellant] legt voor het hof onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen.
2.13
De eindconclusie is dat de grieven 1 tot en met 3 (erfdienstbaarheid) falen en dat de grieven 4 tot en met 6 (buurweg) slagen. Bij bespreking van grief 7 bestaat geen belang meer.
De vorderingen van [appellant]
2.14
Daarmee komt het hof toe aan de meermaals gewijzigde vorderingen van [appellant] (zie rov 4.2 van het arrest van 13 februari 2018), die samengevat luiden als volgt:
I. een verklaring voor recht dat ten behoeve van het perceel van [appellant] en ten laste van het perceel van [geïntimeerde] sprake is van een erfdienstbaarheid van weg, buurweg, dan wel noodweg, en (II) een verklaring voor recht dat de aanwezigheid van een schutting op het perceel van [geïntimeerde] onrechtmatig is jegens [appellant] , omdat die schutting [appellant] verhindert vanaf zijn perceel uit te wegen naar de openbare weg, met veroordeling van [geïntimeerde] om de schutting te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens vordert [appellant] dat [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties wordt veroordeeld.
2.15
De vordering onder I is slechts toewijsbaar voor zover deze ziet op een buurweg. Daarbij is wel een nadere precisering op zijn plaats: het gaat om de weg zoals die in de tekening van het hof (rov. 2.2 van het arrest van 13 februari 2018) is aangegeven met een rode pijl. Verder heeft het hof in zijn arrest van 4 december 2018 vastgesteld dat de buurweg een beperkte omvang heeft in die zin dat de weg in de relevante periode (voor 1992) alleen incidenteel is gebruikt voor (a) verkeer ten behoeve van een moestuin, (b) vervoer van pony's, paarden, hooi, mest en voer, (c) vervoer van een zeilboot ten behoeve van de winterstalling en (d) verkeer van (hobby)auto's. Dat de buurweg tot verderstrekkend gebruik is bestemd, is niet gebleken, zodat de omvang van de buurweg beperkt is tot genoemd gebruik (HR 3-12-1965, NJ 1967, 41). Ook is vastgesteld dat het gebruik onder (b) ook al voor de afsluiting van de weg al lange tijd niet meer aan de orde is geweest en ook niet door [appellant] gewenst wordt. Wat betreft de toegang tot een moestuin (a) merkt het hof op dat er nu geen moestuin is op perceel [001] en dat het bereiken van een eventueel aan te leggen moestuin ook mogelijk is via de voetgangersbrug. Daarmee resteert als voornaamste doel het gebruik van de weg om met een oldtimer te komen op perceel [001] waar een garage staat, en het vervoer van de zeilboot ten behoeve van de winterstalling. Het procesbelang van [appellant] is dan ook daartoe beperkt.
2.16
Daarmee komt het hof toe aan de vordering onder (II). Deze vordering van [appellant] (die in zijn huidige vorm pas is geïntroduceerd met het oproepingsexploot in hoger beroep) luidt in het eerste onderdeel dat de aanwezigheid van de schutting onrechtmatig is omdat die schutting [appellant] verhindert vanaf zijn perceel [001] uit te wegen naar de openbare weg. Het hof is van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij dat onderdeel gelet op wat hierna volgt met betrekking tot het tweede onderdeel. Het tweede onderdeel van de vordering houdt in een gebod aan [geïntimeerde] de schutting te verwijderen. Deze vordering vindt haar kennelijke grondslag hierin dat de schutting verhindert dat gebruik wordt gemaakt van (voor zover nu nog relevant:) de buurweg. Hiertegen is door [geïntimeerde] naast zijn vruchteloze betwisting van de buurweg aangevoerd (MvA 71) dat [appellant] via zijn eigen perceel zijn garage kan bereiken, [appellant] al sinds 2011 geen gebruik maakt van de weg en dit niet tot noodsituaties heeft geleid, en dat [appellant] de voetbrug tussen zijn percelen kan aanpassen, zodat deze geschikt wordt voor en autoverkeer. Daarbij sluit aan de stelling van [geïntimeerde] (MvA 54) dat wanneer de belangen van partijen tegenover elkaar worden afgewogen, het onaanvaardbaar is dat het belang van [geïntimeerde] als eigenaar moet wijken voor het belang van [appellant] als hobbyist. Het hof vat dat verweer op als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en/of misbruik van bevoegdheid.
2.17
Ingevolge artikel 6:2 lid 1 BW zijn schuldeiser en schuldenaar verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
Ingevolge het tweede lid is een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (de zogenoemde beperkende of derogerende werking).
Op grond van de schakelbepaling van artikel 6:216 BW zijn deze regels ook van toepassing op ‘andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet’. Verder is ook analoge toepassing van de redelijkheid en billijkheid op andere figuren dan meerzijdige rechtshandelingen mogelijk. In wezen bestrijken de redelijkheid en billijkheid het gehele vermogensrecht. Ook in het goederenrecht spelen de redelijkheid en billijkheid een rol. Wat betreft erfdienstbaarheden wordt verwezen naar HR 04-11-1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8918.
Naar het oordeel van het hof geldt ook voor de bij een buurweg betrokken buren dat zij met elkaar in een rechtsverhouding staan die door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst.
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudend moet worden toegepast. In het goederenrecht lijkt daar temeer aanleiding voor indien de rechtszekerheid in het geding is, vooral met betrekking tot derden.
Verder bepaalt artikel 3:13 BW dat degene die een bevoegdheid toekomt, deze niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt en dat dit onder meer het geval kan zijn in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot uitoefening van de bevoegdheid had kunnen komen.
2.18
Het hof acht in dit geval de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- i.
De buurweg stamt uit lang vervlogen tijden. De weg maakte het mogelijk dat de rechtsvoorgangers van [appellant] vanaf de [a-straat] via "de reed" naar hun achterliggende grasland (dat zij hadden gekocht van een boer) konden komen en gaan.
- ii.
Dat achterliggende land kon echter ook aan de andere zijde uitwegen naar de openbare weg. Het grasland is medio jaren 80 van de vorige eeuw verkocht door de rechtsvoorgangers van [appellant] (met uitzondering van perceeltje [001] ) waardoor die rechtsvoorgangers zelf hebben gecreëerd dat de in het geding zijnde weg de enige route werd om met groot materieel op perceel [001] te komen.
- iii.
Met de verkoop van het land was de buurweg uitsluitend nog van belang ten behoeve van incidenteel vervoer dat niet over de voetbrug tussen het voor- en achterperceel van [appellant] kon. Het achterperceel [001] had aanvankelijk de functie van weide en daarna boomgaard maar in de loop van de tijd begon de familie [appellant] (waaronder [appellant] en zijn broers) hobby-activiteiten te ontwikkelen waartoe ook gebruik van de weg werd gemaakt. Niet is gebleken dat over deze veranderde activiteiten tussen de buren met zoveel woorden is gesproken. Men ging er over en weer van uit dat een recht daartoe bestond.
- iv.
Inmiddels bewoont [appellant] de woning alleen (mogelijk met partner, dat is het hof onbekend) en wenst hij het vroegere gebruik van de weg met een hobby-auto weer op te pakken. Ook wenst hij nog meer gebruik van de buurweg te maken, maar het hof heeft al geoordeeld dat dat niet aansluit bij de door het hof vastgestelde omvang van het recht.
- v.
De buurweg ligt geheel op het perceel van [geïntimeerde] .
- vi.
De buurweg dient uitsluitend de belangen van (het perceel van) [appellant] .
- vii.
De buurweg beperkt [geïntimeerde] in zijn mogelijkheden zijn tuin vrijelijk in te richten. Ook ondervindt [geïntimeerde] overlast van de buurweg, omdat de weg pal voor zijn huis loopt en gevaar voor zijn kinderen bestaat als zij spelen op het perceel en er een auto aankomt. [geïntimeerde] zou dan ook het bewuste deel van zijn perceel moeten afschermen en volgens [appellant] zo nodig de rekstok en schommel moeten verplaatsen. Feitelijk verliest [geïntimeerde] daarmee een deel van zijn tuin.
- viii.
De belangen van [appellant] bij de buurweg (dat wil zeggen de belangen die hij aan de omvang van het recht van buurweg kan ontlenen) liggen slechts in de hobbysfeer, waaronder met name het kunnen stallen van een oldtimer achter op het erf.
- ix.
Het perceel van [appellant] is veel groter dan dat van [geïntimeerde] en bevat aan de voorzijde een ontsluiting naar de openbare weg en een garage waarin de oldtimer nu staat (de 'gewone' auto van [appellant] staat daarvoor op de uitrit).
- x.
De voetgangersbrug tussen het voor- en achterperceel van [appellant] zou kunnen worden verbreed, en [appellant] zou een weg daartoe kunnen aanleggen. [appellant] heeft wel gesuggereerd, maar niet onderbouwd dat daar mogelijk planologische bezwaren tegen bestaan of de aanleg niet is toegestaan vanwege het monumentale karakter van de woning van [appellant] . Het hof houdt het er dan ook voor dat [appellant] dit uitsluitend niet wenst om esthetische redenen.
- xi.
Gesteld noch gebleken is dat (de rechtsvoorgangers van) [appellant] enige bijdrage heeft (hebben) geleverd aan de instandhouding en onderhoud van de weg.
2.19
Op grond van deze feiten en omstandigheden is het hof, met in achtneming van de terughoudendheid die hier is geboden, van oordeel dat het beroep door [appellant] op de rechten die hem als buur toekomen met betrekking tot de buurweg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het willen uitoefenen van de bevoegdheid die [appellant] uit hoofde van het bestaan van de buurweg toekomt levert gezien de hiervoor geschetste vergaande onevenredigheid en onevenwichtigheid tussen de belangen van [appellant] als hobbyist (met alternatieve opties) en die van [geïntimeerde] als grondeigenaar met een jong gezin bovendien misbruik van bevoegdheid op. Om genoemde redenen zal de bewuste vordering van [appellant] worden afgewezen.
2.20
Bij deze uitkomst, waarbij [appellant] gelijk krijgt ten aanzien van de buurweg, maar [geïntimeerde] gelijk krijgt ten aanzien van het niet mogen gebruiken daarvan, zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld en zal het hof de kosten van beide instanties compenseren, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland (Leeuwarden, privaatrecht) van 3 juli 2013 (gewezen in de hoofdzaak) en opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat een buurweg bestaat zoals die in de tekening van het hof (rov. 2.2 van het arrest van 13 februari 2018) is aangegeven met een rode pijl en waarvan de omvang wat betreft de eigenaren van [a-straat1] inhoudt het incidenteel rijden met een hobby-auto en incidenteel vervoer van een zeilboot, met dien verstande dat gebruik van de buurweg door de eigenaren van [a-straat1] in de huidige omstandigheden niet is toegestaan op gronden als vermeld in rechtsoverweging 2.19;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.W. Zandbergen en mr. I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 4 februari 2020.
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Buur wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, aldus dat hij aannemelijk moet maken dat de buren de weg niet tot buurweg hebben bestemd. Provisionele vordering van de andere buur om in afwachting daarvan alvast toegang te krijgen tot de weg afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.136.482/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/117370 / HA ZA 12-14)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
eiser in het incident provisionele vordering
in eerste aanleg: eiser in de hoofdzaak,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
verweerder in het incident provisionele vordering,
in eerste aanleg: gedaagde in vrijwaring,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.H. van der Wal, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 13 februari 2018 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is uitgesproken.
1.2
Ter uitvoering van dat arrest heeft op 6 november 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft [appellant] een memorie tot het treffen van een provisionele voorziening genomen en heeft [geïntimeerde] een antwoordmemorie in dat incident genomen. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd in de hoofdzaak en in het incident.
2. De verdere beoordeling in de hoofdzaak
2.1
In het arrest van 13 februari 2018 heeft het hof geoordeeld dat uit de getuigenverklaringen volgt dat de opvolgende rechthebbenden van het perceel aan de [a-straat] nr. 11 (thans in eigendom van [appellant] ) zich hebben gedragen als bezitter van een recht van buurweg op het perceel van [a-straat] nr. 10 (waarvan [geïntimeerde] nu eigenaar is) en dat daarmee de subjectieve bestemming tot buurweg behoudens tegenbewijs gegeven is. Wel heeft het hof daaraan toegevoegd dat uit de verklaringen tevens blijkt dat het gebruik van de weg altijd een incidenteel karakter heeft gehad, met name bedoeld was om hobbymatige activiteiten van de familie [appellant] mogelijk te maken, en zeker niet bestond uit dagelijks rijden met auto's. Mede gelet daarop heeft het hof een comparitie bevolen om een schikking te beproeven.
2.2
Het gebruik waarover de getuigen hebben verklaard bestond, voor zover dat een enigszins terugkerend karakter had, uit het volgende:
- -
verkeer ten behoeve van de moestuin;
- -
vervoer van pony's, paarden, hooi, mest en voer;
- -
vervoer van een zeilboot ten behoeve van winterstalling;
- -
verkeer van (hobby) auto's.
Ter zitting bleek dat het gebruik voor pony's en paarden al lange tijd niet meer aan de orde is geweest en door [appellant] ook niet gewenst wordt.
Daarnaast bleek ter zitting dat [appellant] ook ander gebruik van de weg voor ogen staat, zoals bouwverkeer ten behoeve van een op perceel 499 te bouwen (zorg)woning en vervoer van ladingen hout ter verwerking op perceel 499. Nu deze vormen van gebruik verder strekken dan het beperkte recht waarvan (behoudens tegenbewijs) is gebleken uit de getuigenverklaringen, kan [appellant] daarop sowieso geen aanspraak maken.
2.3
Gelet op de beperkte omvang van het recht, het feit dat het perceel van [geïntimeerde] al langere tijd zodanig anders is ingericht dat de oorspronkelijke weg niet meer geheel bestaat, de grote belasting die voor [geïntimeerde] en zijn gezin gepaard gaat met het rijden met auto's vlak langs de gevel van zijn woning en de mogelijkheid van een alternatieve ontsluiting via het voorperceel van [appellant] , is de comparitie, zoals aangekondigd, met name gericht geweest op het beproeven van een schikking. Een schikking is evenwel niet tot stand gekomen.
2.4
Dit betekent dat [geïntimeerde] nu zal worden toegelaten tot tegenbewijs. [geïntimeerde] zal aannemelijk moeten maken dat de buren niet (ook niet stilzwijgend) de weg tot buurweg hebben bestemd. Anders dan [geïntimeerde] daarbij lijkt te veronderstellen hoeft die bestemming niet op één moment te hebben plaatsgevonden maar kunnen de buren die bestemming in de loop van de tijd ook hebben aangepast. Indien [geïntimeerde] getuigen laat horen, is het niet zo dat [appellant] (zoals zijn advocaat ter zitting als mogelijkheid opperde) dan de contra-enquête zou kunnen benutten om aan te tonen dat het recht van buurweg meer omvat dan het hof op basis van de overgelegde verklaringen heeft aangenomen. De contra-enquête kan slechts tot inzet hebben de vraag of sprake was van een uitdrukkelijke of stilzwijgende bestemming. Wat het bestaan en omvang van de buurweg betreft, rusten stelplicht en bewijslast op [appellant] . Het hof heeft het bezit van een buurweg en de omvang daarvan bewezen geacht op grond van de overgelegde getuigenverklaringen en op basis daarvan het bestaan van een buurweg aangenomen, behoudens tegenbewijs. Voor zover [appellant] wenst aan te tonen dat de buurweg meer omvat dan blijkt uit de door hem overgelegde verklaringen, had het op zijn weg gelegen ter zake getuigenbewijs aan te bieden dat voldoet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld. Vaste rechtspraak (recent samengevat in ECLI:NL:PHR:2018:582) is dat in hoger beroep van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, met dien verstande dat indien reeds getuigen zijn gehoord of (zoals hier het geval is) schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, meebrengt dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Een zodanig bewijsaanbod ontbreekt.
2.5
De advocaat van [geïntimeerde] heeft ter zitting nog opgemerkt dat [geïntimeerde] naast het horen van getuigen zich ook in andere zin wenst uit te laten over het te leveren tegenbewijs. Voor zover daarmee is bedoeld dat [geïntimeerde] zijn standpunt ter zake nader wenst toe te lichten, heeft hij die gelegenheid in de memorie na enquête, met dien verstande dat de twee-conclusieregel meebrengt dat dan in beginsel geen nieuwe verweren mogen worden aangevoerd. In afwachting van de bewijslevering zal ieder verder oordeel worden aangehouden.
3. De beoordeling van de provisionele vordering
3.1
[appellant] heeft gevorderd, samengevat, dat het hof bij wege van provisionele voorziening, voor de duur van dit geding en op straffe van verbeurte van dwangsommen bepaalt:
1. Dat [geïntimeerde] aan [appellant] ten behoeve van het aan [appellant] toebehorende perceel met kadastraal nummer [A] B, 499 en ten laste van het aan [geïntimeerde] toebehorende perceel [a-straat] 10 te [A] (kadastraal [A] B, 1516) voldoende toegang moet verschaffen om met [appellant] 's voertuig(en) al dan niet met aanhanger, te komen van en te gaan naar het perceel sectie B nummer 499, al dan niet door het verwijderen van een schommel en een rekstok indien deze de draai naar [appellant] 's perceel verhinderen;
2. Dat [geïntimeerde] daarvoor adequate voorzieningen zoals het aanbrengen van een (tijdelijke) en deugdelijke verharding, dient te nemen en de hekwerken tussen de percelen gemeente [A] sectie B nummer 1516 en 499 voor de duur van de procedure dient te verwijderen en verwijderd te houden;
3. [geïntimeerde] aan [appellant] en diens aannemers t.b.v. de aanleg van zonnepanelen vrije toegang dient te verschaffen door het afsluitende hekwerk open te stellen, althans door [appellant] daarvan een sleutel te verschaffen, althans het hekwerk te verwijderen voor zover dit te smal zou zijn om aan [appellant] en diens aannemers toegang te bieden met het paneel voor de aanleg van de zonnepanelen, alsmede voor de afvoer van overtollige grond;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.2
[geïntimeerde] heeft de vorderingen bestreden.
3.3
Het hof stelt voorop dat voor toewijzing van een provisionele vordering is vereist dat deze verband houdt met de vorderingen in de hoofdzaak en dat de eiser daarbij een zodanig belang heeft dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij de uitkomst van de hoofdzaak afwacht. Doorgaans zal dat niet van de eiser in de hoofdzaak gevergd kunnen worden wanneer op grond van eindbeslissingen in de hoofdzaak reeds vaststaat dat het provisioneel gevorderde t.z.t. in de hoofdzaak zal worden toegewezen (vergelijk HR 14 november 1997, r.o. 3.4, ECLI:NL:HR:1997:ZC2489, NJ 1998/113).
3.4
Uit hetgeen in de hoofdzaak is overwogen volgt dat nog in onvoldoende mate vast staat dat sprake is van een recht van buurweg, omdat [geïntimeerde] nog tot tegenbewijs is toegelaten. Verder staat vast dat, indien al sprake is van een buurweg, de omvang daarvan beperkt is. Deze strekt zich niet uit tot het vervoer van ladingen hout, zonnepanelen, grond of bouwmaterialen. Wel strekt de buurweg zich mogelijk uit tot het rijden met (hobby) auto's. Vaststaat echter dat [appellant] zijn klassieke auto heeft gestald in de garage voor zijn woning en dat hij zijn "gewone" auto parkeert op de oprit voor die garage. Waarom hij dan in zoverre niet de uitkomst van de hoofdzaak kan afwachten, is niet onderbouwd. Voor zover voor het aanleveren en aanbrengen van zonnepanelen en een daartoe dienend frame subsidiair een beroep is gedaan op art. 5:56 BW, overweegt het hof dat - indien deze grondslag al voldoende verband houdt met de hoofdzaak - ontoereikend is onderbouwd dat [appellant] die werkzaamheden niet vanaf zijn eigen perceel kan (laten) verrichten en dat de eventuele meerkosten daarvan meer zullen bedragen dan de in het kader van 5:56 BW aan [geïntimeerde] te betalen schadeloosstelling.
3.5
Het hof zal de provisionele vordering afwijzen en [appellant] veroordelen in de kosten daarvan, begroot op 1 punt overeenkomstig het liquidatietarief.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
In de hoofdzaak
alvorens verder te beslissen:
laat [geïntimeerde] toe tot tegenbewijs aldus dat hij aannemelijk moet maken dat, de buren niet (ook niet stilzwijgend) de weg tot buurweg hebben bestemd;
bepaalt voor zover [geïntimeerde] het bewijs zou willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. L. Janse, hiertoe tot raadsheer‑commissaris benoemd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 8 januari 2019 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor waarna dag en uur van het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
In het incident
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.074,- aan geliquideerd salaris advocaat en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.W. Zandbergen en mr. I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 4 december 2018.
Uitspraak 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Vraag of perceeleigenaar ten aanzien van een strook grond op een perceel van de buren een zakelijk recht heeft gekregen om te komen en te gaan naar een perceel achter zijn woonhuis dat hij vanaf zijn eigen perceel alleen via een loopbrug kan bereiken. Geen erfdienstbaarheid door bestemming of door verjaring. Wel bezit van een buurweg aangenomen en daarmee, behoudens tegenbewijs, het bestaan van een buurweg.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.136.482/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/117370 / HA ZA 12-14)
arrest van 13 februari 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in de hoofdzaak,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in vrijwaring,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.H. van der Wal, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 27 september 2016 verwijst het hof naar het arrest in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid/niet-ontvankelijkheid en van verzet tegen de eiswijziging dat op die datum is uitgesproken.
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd in de hoofdzaak.
2. De vaststaande feiten
2.1
In het bestreden vonnis van 3 juli 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland een aantal tussen partijen vaststaande feiten weergegeven. De partijen in de hoofdzaak waren toen [appellant] als eiser en de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [B] , laatstelijk wonende te [C] , en [D] , wonende te [C] (hierna gezamenlijk: [erfgenamen] c.s.) als gedaagden. [geïntimeerde] is de rechtsopvolger van [erfgenamen] c.s. en hij heeft hun positie als procespartij overgenomen (zie hierna onder 4.1 en 4.2). Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank zijn geen grieven aangevoerd noch is overigens van bezwaren daartegen gebleken. Daarom zal ook het hof van die feiten uitgaan, aangevuld met enkele andere gestelde en niet weersproken feiten.
2.2
Het hof zal eerst, ter verduidelijking van de feitelijke situatie ter plaatse, en aan de hand van een veldwerktekening van het Kadaster (productie 18 bij inleidende dagvaarding), die situatie schetsmatig weergeven, althans zoals die gold op 6 augustus 2010, de datum waarop de veldwerktekening door het kadaster werd vervaardigd.
2.3
Verder staan de navolgende feiten tussen partijen vast.
2.4
[appellant] is sinds 15 december 2002 eigenaar van het perceel, gelegen aan de [a-straat] 11 te [A] , kadastraal bekend als gemeente Dokkum, sectie [Y] , nummer [000] (hierna: perceel [000] ) en het daarachter gelegen perceel met het (kadastrale) nummer [001] (hierna: perceel [001] ).
2.5
De familie [appellant] (volgens [appellant] : "de grootvader van [appellant] ten behoeve van diens moeder") heeft genoemde percelen in eigendom verworven (perceel [001] maakte toen nog deel uit van een groter perceel met nummer [002] ). De grootvader heeft in 1906 op perceel [000] een woning - inmiddels een rijksmonument - laten bouwen. Sindsdien is de woning - en het achtergelegen perceel - in het bezit geweest van de familie [appellant] . Delen van perceel [002] zijn verkocht, het behouden deel werd omgenummerd naar [001] . Daarop is door de vader van [appellant] een paardenstal gebouwd. Eind jaren zestig van de vorige eeuw is op dit perceel een schuur/garage gebouwd.
2.6
Rondom het huisperceel van [appellant] ( [000] ) loopt een sloot. Om van het achterliggende perceel [001] naar de openbare weg te komen (en andersom) wordt gebruik gemaakt van een loopbrug die het perceel [001] met perceel [000] verbindt. Deze loopbrug is niet geschikt voor voertuigen.
2.7
Om met auto en kar - en in het verleden paarden en trekkers - van perceel [001] naar de openbare weg te komen (en andersom), is gedurende lange tijd gebruik gemaakt van het naastgelegen perceel aan de [a-straat] 10, kadastraal bekend als gemeente Dokkum, sectie [Y] , nummer [003] (hierna: perceel [003] ). Dit gebruik betrof de strook grond die links is gelegen naast de woning op dit perceel (bezien vanaf de [a-straat] ) en in het verlengde daarvan.
2.8
[erfgenamen] c.s. hebben in 1970 perceel [003] van de familie [E] gekocht. De familie [E] was eigenaar van dit perceel vanaf 1955. Voordien behoorde het perceel in eigendom toe aan [F] . Aan de achterzijde van dit perceel staat een garage, naast die van [appellant] . In het verlengde daarvan heeft lange tijd een draaibaar hek gestaan. Door dit hek te openen konden [appellant] en zijn rechtsvoorgangers lange tijd via perceel [003] op hun perceel [001] komen.
2.9
Op 3 januari 2011 is dit draaibare hek door [erfgenamen] c.s. verwijderd. Vervolgens is door of namens [erfgenamen] c.s. een schutting geplaatst die de toegang van perceel [001] naar perceel [003] afsluit. [appellant] kan thans niet (meer) met zijn "hobbyauto" (een cabrio) komen van en gaan naar de garage op perceel [001] .
2.10
Bij vonnis d.d. 27 mei 2011, gewezen in kort geding tussen [appellant] als eiser en [B] en [D] als gedaagden, zijn de vorderingen van [appellant] , strekkende - kort gezegd - tot herstel in de oude toestand door verwijdering van de schutting en terugplaatsing van het draaibare hek op straffe van verbeurte van dwangsommen, afgewezen.
2.11
Krachtens een overeenkomst van koop en verkoop, gedateerd 9 augustus 2011 respectievelijk 10 oktober 2011 is perceel [003] , door [erfgenamen] c.s. geleverd aan [geïntimeerde] .
2.12
Partijen hebben diverse schriftelijke getuigenverklaringen in het geding gebracht, die door de rechtbank bij de vaststaande feiten zijn weergegeven. Het hof verwijst daarnaar en zal waar nodig bij de beoordeling die verklaringen geheel of gedeeltelijk weergeven.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[appellant] heeft [erfgenamen] c.s. gedagvaard en, na eiswijziging, gevorderd, samengevat,
(i) voor recht te verklaren dat sprake is van een buurweg, erfdienstbaarheid van weg dan wel van een noodweg;
(ii) voor recht te verklaren dat [erfgenamen] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld door het plaatsen van de schutting, met veroordeling van [erfgenamen] c.s. tot betaling van de door [appellant] als gevolg daarvan geleden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(iii) voor recht te verklaren dat [erfgenamen] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld bij het vernieuwen van de walbeschoeiing, met veroordeling van [erfgenamen] c.s. tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(iv) hoofdelijke veroordeling van [erfgenamen] c.s. tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten, vermeerderd met rente.
3.2
[erfgenamen] c.s. hebben de vorderingen bestreden en [geïntimeerde] na verkregen verlof in vrijwaring gedagvaard, stellende dat deze hen bij de koop van perceel [003] gevrijwaard heeft voor claims als in de hoofdzaak door [appellant] ingesteld.
3.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis van 3 juli 2013 de vorderingen in de hoofdzaak en de vrijwaring afgewezen. In de hoofdzaak is [appellant] in de kosten veroordeeld.
4. De motivering van de beslissing
Inleiding
4.1
Het onderhavige hoger beroep betreft de hoofdzaak. Het hoger beroep is door [appellant] ingesteld tegen [erfgenamen] c.s.. [erfgenamen] c.s. hebben schorsing van de procedure ex artikel 225 Rv gevorderd wegens het ophouden van de betrekking waarin [erfgenamen] c.s. het geding voerden. Bij incidenteel arrest van 29 juli 2014 heeft het hof die schorsing toegestaan. Vervolgens heeft [appellant] [geïntimeerde] in het geding opgeroepen en zijn eis gewijzigd. Bij incidenteel arrest van 27 september 2016 heeft het hof het door [geïntimeerde] gedane beroep op onbevoegdheid/niet-ontvankelijkheid alsmede diens bezwaar tegen de eiswijziging verworpen.
4.2
Aldus dient thans te worden beslist op de gewijzigde eis tegen [geïntimeerde] , die samengevat luidt als volgt: (I) een verklaring voor recht dat ten behoeve van het perceel van [appellant] en ten laste van het perceel van [geïntimeerde] sprake is van een erfdienstbaarheid van weg, buurweg, dan wel noodweg, en (II) een verklaring voor recht dat de aanwezigheid van een schutting op het perceel van [geïntimeerde] onrechtmatig is jegens [appellant] , omdat die schutting [appellant] verhindert vanaf zijn perceel uit te wegen naar de openbare weg, met veroordeling van [geïntimeerde] om de schutting te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens vordert [appellant] dat [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties wordt veroordeeld.
4.3
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] een zakelijk recht heeft verkregen met betrekking tot dat gedeelte van perceel [003] waarvan hij en zijn rechtsvoorgangers voor 2011 (toen de schutting werd geplaatst) gebruik hebben gemaakt om te komen en gaan van/naar hun perceel [001] (hierna ook te noemen: de weg). In hoger beroept stelt [appellant] primair dat een erfdienstbaarheid van weg is ontstaan door bestemming dan wel verjaring. Subsidiair stelt hij dat een buurweg is ontstaan. Het hof merkt op dat [appellant] daarnaast meer subsidiair vordert dat sprake is van een noodweg, maar dat hij tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op noodweg faalt (rechtsoverwegingen 11 tot en met 11.3) geen grief heeft aangevoerd. Daarom blijft dat oordeel onaangetast.
4.4
De rechtbank heeft vooropgesteld dat partijen het erover eens zijn dat geen erfdienstbaarheid van weg is ontstaan door middel van vestiging (het inschrijven van een daartoe strekkende notariële akte in de openbare registers). Daartegen is geen grief aangevoerd, zodat dit gegeven het hof tot uitgangspunt strekt.
Erfdienstbaarheid door bestemming?
4.5
[appellant] beroept zich in de eerste plaats (voor het eerst in hoger beroep) op het ontstaan van een erfdienstbaarheid door bestemming op de voet van artikel 747 (oud) BW (grief 1). [appellant] stelt dat beide percelen in 1868 nog in één hand waren en dat toen al gebruik gemaakt werd van de weg om bij het perceel te komen dat thans is genummerd als [001] .
4.6
Het hof overweegt als volgt. Voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door bestemming op voet van artikel 747 (oud) BW is vereist dat de eigenaar van tegenwoordig van elkaar gescheiden erven destijds die erven in zodanige feitelijke toestand heeft gebracht dat daaruit bij overdracht van een van beide erven een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid ontstond (vgl. HR 30 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2563, NJ 1999,477). Op grond van artikel 69 aanhef en sub a Overgangswet NBW blijven de voor 1 januari 1992 door bestemming ontstane erfdienstbaarheden hun kracht behouden na 1 januari 1992.
4.7
Ingevolge artikel 724 lid 3 (oud) BW zijn erfdienstbaarheden voortdurend indien zij worden uitgeoefend zonder dat daartoe telkenmale aan de zijde van de eigenaar van het heersend erf een handeling nodig is, welke rechtstreeks tot uitoefening van de erfdienstbaarheid strekt. Voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg is naar haar aard telkens (hernieuwde) menselijke activiteit vereist, zodat in beginsel niet is voldaan aan het vereiste van voortdurendheid. Voor het maken van een uitzondering daarop, zoals aanvaard in HR 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2147, NJ 1997,496, ziet het hof, anders dan door [appellant] is betoogd, geen aanleiding. Het bijzondere van die zaak was dat het ging om het gebruik, via het lijdend erf, van een deur die zich bevond in een muur welke de beide erven van elkaar scheidde. De eigenaar van het heersend erf kon die deur slechts bereiken door, via een andere, eveneens op de grens van de beide erven in zijn pand aanwezige deur, het lijdend erf te betreden. De erfdienstbaarheid werd dan ook veeleer gekenmerkt door het moeten dulden van de permanente aanwezigheid van de deuren die op het lijdend erf uitkomen, dan door de omstandigheid dat het feitelijk gebruik van beide deuren noodzakelijk met het betreden van het lijdend erf gepaard ging. Uit het door [appellant] gestelde blijkt niet van een daarmee gelijk te stellen situatie ten tijde van de splitsing van de onderhavige percelen, die dan klaarblijkelijk in 1868 zou hebben plaatsgevonden. Het enige dat hij stelt omtrent de situatie in 1868 is dat de weg toen al werd gebruikt om op het huidige perceel [001] te komen. Zijn veronderstelling dat het huidige perceel [001] , dat toen werd gebruikt voor het weiden van vee, afgesloten moet zijn geweest met een hek of versperring is onvoldoende voor het maken van een uitzondering als hiervoor bedoeld.
De grief faalt.
Erfdienstbaarheid door verjaring?
4.8
In de tweede plaats handhaaft [appellant] zijn stelling dat de erfdienstbaarheid van weg door verjaring is ontstaan. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van het bezit van een erfdienstbaarheid (grief 2) en dat [appellant] niet te goeder trouw was (grief 3). In de toelichting op grief 3 betoogt [appellant] voorts dat ook als hij niet te goeder trouw is geweest, de verjaring is voltooid omdat het bezit meer dan 20 jaar heeft geduurd (naar het hof begrijpt: handhaving van het beroep op artikel 3:105 BW, zoals gedaan in de inleidende dagvaarding sub 32 en volgende).
4.9
Uitgangspunt is dat een niet voortdurende en niet zichtbare erfdienstbaarheid zoals die van weg pas sinds 1 januari 1992 door verjaring kan ontstaan. Art. 3:99 BW brengt mee dat verkrijgende verjaring ontstaat na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw. Daarvoor is nodig dat de verkrijger zich als rechthebbende beschouwt en ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen, zie art. 3: 118 BW. Dit betekent ten aanzien van erfdienstbaarheden in de regel dat sprake moet zijn van een akte van vestiging met een gebrekkige titel of leveringshandeling, althans - onder omstandigheden - van een beoogde akte van vestiging die door een fout van de notaris niet tot stand is gekomen (vergl. HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6588, NJ 2010,294). Van een zodanige situatie is hier geen sprake. Voor zover [appellant] de goede trouw (van hem of zijn rechtsvoorgangers) baseert op zijn stelling dat in de aankomsttitels van [erfgenamen] c.s. en [F] wordt verwezen naar vroegere titels van aankomst en dat daarin (aktes uit 1939 en 1940) wordt vermeld dat het perceel aan de oostkant is bezwaard met een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het naastgelegen perceel, is dat onvoldoende om van goede trouw uit te gaan. Gesteld noch gebleken is dat in de aankomsttitel van [appellant] of zijn rechtsvoorgangers zelf iets is bepaald dat zou kunnen duiden op de (beoogde) vestiging van een erfdienstbaarheid. Voor zover [appellant] of zijn rechtsvoorgangers al kennis hadden genomen van de aankomsttitel van [erfgenamen] c.s. en de oude aktes waarnaar in die akte wordt verwezen, hetgeen is gesteld noch gebleken, is dat onvoldoende voor het aannemen van goede trouw. Grief 3 faalt. Van verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid kan geen sprake zijn. Grief 2 (inzake de bezitseis) behoeft in zoverre geen bespreking.
4.10
Daarmee komt het hof toe aan het beroep op verkrijging via artikel 3:105 BW. Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
Ingevolge artikel 3:314 lid 2 BW vangt de verjaringstermijn van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden.
Ingevolge artikel 3:306 BW bedraagt de verjaringstermijn voor een zodanige rechtsvordering 20 jaar.
Als gezegd is een erfdienstbaarheid van weg in de regel niet voortdurend en niet zichtbaar. Bezit van een niet zichtbare en voortdurende erfdienstbaarheid was daarom niet mogelijk onder het oude recht (zie art. 593 lid 2 (oud) BW). Onder het huidige recht zijn erfdienstbaarheden van weg wel vatbaar voor bezit. Het bezit daarvan kan echter niet eerder aanvangen dan per 1 januari 1992. Dit volgt uit artikel 95 Overgangswet NBW. Dit brengt mee dat de termijn van artikel 3:314 lid 2 BW niet eerder dan per die datum kan aangevangen en derhalve pas op 1 januari 2012 langs de weg van artikel 3:305 BW een erfdienstbaarheid kan ontstaan. Nu niet in geschil is dat in dit geval in 2011 door het plaatsen van een schutting een einde is gemaakt aan de mogelijkheid voor [appellant] om de weg te gebruiken, was geen sprake van bezit door [appellant] van een erfdienstbaarheid van weg op 1 januari 2012. Daarmee stuit het beroep op artikel 3:105 BW in beginsel af.
4.11
[appellant] heeft echter betoogd dat in dit geval wel reeds voor 1 januari 1992 sprake was van bezit, daartoe stellende dat hier wel sprake was van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid, waarvan dus reeds voor 1992 bezit mogelijk was en ook daadwerkelijk werd uitgeoefend. Daartoe verwijst hij sub 32 van de inleidende dagvaarding naar een uitspraak van de (voormalige) rechtbank Arnhem van 16 maart 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BP9080, NJF 2011,198. Op grond daarvan zou dan per 1 januari 1993 (zie artikel 93 Overgangswet NBW) de erfdienstbaarheid zijn verkregen ex artikel 3:305 BW. Het hof volgt [appellant] daarin niet. In genoemde uitspraak was sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verdedigbaar was dat de erfdienstbaarheid van uitweg toch zichtbaar en voortdurend was en daarmee vatbaar voor bezit onder het oude recht. Zodanige omstandigheden zijn door [appellant] in dit geval niet althans in onvoldoende mate gesteld. Het enkele gestelde ongestoorde en langdurige gebruik van de weg is daartoe onvoldoende, ook bezien in samenhang met de aanwezigheid van het draaihek aan het einde van de weg dat toegang geeft tot het perceel van [appellant] .
Buurweg?
4.12
In de derde plaats beroept [appellant] zich op het zijn ontstaan van een buurweg. De grieven 4, 5 en 6 zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een buurweg.
4.13
In art. 719 (oud) BW werd met betrekking tot buurwegen het volgende bepaald:
"Voetpaden, dreven of wegen aan verscheidenen geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve zijn bestemd geweest."
Deze bepaling is met de invoering van het nieuwe BW per 1 januari 1992 komen te vervallen. De bij invoering van het nieuwe BW bestaande buurwegen zijn op grond van artikel 160 Overgangswet NBW blijven bestaan.
In het BW (oud) was geen bepaling opgenomen met betrekking tot het ontstaan van een buurweg, doch volgens de jurisprudentie ontstond een buurweg door bestemming en wel door de (subjectieve) bestemming die aan de weg is gegeven door de rechthebbende(n). De bestemming tot buurweg behoeft niet expliciet te zijn gegeven, maar kan ook worden afgeleid uit feitelijke omstandigheden, waarbij van belang kan zijn de wijze waarop de weg pleegt te worden gebruikt. Dat neemt niet weg dat de beslissing omtrent het bestaan en de omvang van een recht van buurweg moet worden ontleend aan de aan het betrokken perceel gegeven bestemming. Het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg van het gebruik daarvan door een buurman, brengt nog niet met zich dat de weg tot buurweg wordt bestemd (vgl. HR 3 december 1965; ECLI:NL:HR:1965:AB6780 en HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402).
4.14
De bewijslast van het bestaan van een buurweg rust op grond van de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv. op degene die zich daarop beroept. Daarbij heeft te gelden dat ongestoord bezit van het recht van buurweg - dat wil zeggen: dat een buurman de naar verkeersopvattingen te beoordelen feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent die past bij het gebruik van die weg als buurweg - het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat van (een bestemming tot) een buurweg sprake is (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9402).
Aangezien de buurweg voor 1 januari 1992 moet zijn ontstaan, is alleen doorslaggevend de situatie zoals die bestond voor deze datum.
4.15
[appellant] beroept zich op een aantal door hem overgelegde getuigenverklaringen (afgelegd in april 2011 of daarna). De voor de beoordeling van de zaak relevante verklaringen zal het hof hieronder weergeven.
4.15.1
De heer [G] (prod. 4 bij inleidende dagvaarding) heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard: "Ik heb daar (toevoeging hof: [a-straat] 10) vanaf m’n zesde tot m’n 17 gewoond (…) Ik herinner me heel goed dat er recht van weg bestond, dat was een gegeven waar ik me altijd heel bewust van geweest ben. Er werd nogal eens over gesproken tussen opa en Pa, en die dingen sla je als kind goed in je geheugen op. Niet altijd even positief natuurlijk als er een vrachtwagen hout voor de pony stal het erf op reed, maar we wisten dat het er bij hoorde, en het is uiteindelijk ook de redenen geweest dat Pa de garage een heel eind van het huis verder achter in de tuin heeft gebouwd, achter het hek wat toegang geeft tot je achtertuin. De oprit naar de garage kon zodoende ook als weg gebruikt worden, we konden er immers toch geen siertuin van maken. Kortom, voor mij was het geen vraag of dit recht bestond, eerder een gegeven."
4.15.2
Mevrouw [H] (prod. 11 bij inleidende dagvaarding), de moeder van [appellant] , heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard:
"In 1950 trouwde ik met [I] en woonde vanaf dat moment tot 2002 in het huis aan de [a-straat] nr. 11, vroeger bekend als [b-straat] .
- Toen ik kwam wonen aan de [a-straat] woonde in het huis [a-straat] nr. 10 de familie [F] . (…) Het gebruik van de oprit van de fam. [F] ten behoeve van onze moestuin vormde een onderdeel van het leven. Er werd niet stilgestaan bij het gebruik van de oprit.
- De familie [F] vertrok en de familie [E] betrok het betreffende huis. (…) In de winter als de weilanden bij onze zaak te nat waren, kwamen de dieren bij ons thuis; in die tijd werd een paardenstal gebouwd. Op een gegeven moment bezaten we 13 paarden en pony’s afgezien nog van een kudde schapen.
De oprit via de buren werd gebruikt voor al hetgeen er nodig was voor die hobby; voor zover het niet via het loopbruggetje kon. Ten behoeve van de hobby van mijn man, tuinieren werd ook gebruik gemaakt van de uitrit via de buren. In 1975 werd een zeilboot van het type randmeer aangeschaft. Deze boot stond ’s-winters tussen de garage en de stal. Om daar te komen werd de betwiste oprit gebruikt.
Mijn zoons bezaten op een gegeven moment auto’s en motorfietsen. De stalling naast de garage van de fam. [B+D] werd van ponystal in een garage omgebouwd. De eerste auto die daar kwam te staan was mijn eigen auto, (…), Andere auto’s volgden.
Eens dreigde een aanvaring met de buren (fam. [E] ). Het was winter en tot mijn grote verdriet stierf een pony aan paardendroes. Mijn man bestelde kordaat medewerkers van de zaak om het kadaver, per trekker en landbouw wagen af te voeren. Buurvrouw [E1] maakte vanwege de vorst in de grond bezwaar; (…) Mijn man sprak daarop de heer [E2] stevig aan. Zijn woorden:” [E2] al zou je een rozenperk aldaar aanleggen dan rijd ik er nog dwars doorheen”. De kwestie was daarmee duidelijk en er werd geen woord meer aan vuil gemaakt.
Na de familie [E] kwam de familie [B+D] (…). Het gebruik van de oprit werd gecontinueerd; van enige belemmering is nooit sprake geweest. Ja, eens sprak mevr. [D] mij aan vanwege het volgende: mijn jongste zoon [J] had een auto aangeschaft en gebruikte de garage naast de stal, net als zijn oudere broers als autostalling. Hij was toen plm 20 jaar oud en kwam ’s-avonds ook wel eens laat thuis. Mevr. [D] vroeg consideratie met het feit, dat als [J] thuis kwam zij de slaap niet meer kon vatten. De volgende morgen om 6 uur moest ze uit de veren om de gasten van het hotel met een ontbijt te verzorgen. Een onplezierige situatie en [J] heeft daarop als het ’s-avonds laat werd, de auto aan de weg danwel op de oprit van ons huis geparkeerd. Daarna is ook met de familie [B+D] nooit meer enige discussie geweest."
4.15.3
De heer [K] , broer van [appellant] , heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. 11 bij inleidende dagvaarding):
"Ik verklaar dat wij (mijn 3 broers en ik) vanaf 1974 twintig jaar een Randmeer hebben
gehad. Al snel heb ik daarbij een trailer gekocht waarmee ik de boot elk jaar in
Eernewoude uit het water haalde en de boot stalde achter de paardenstal naast
[a-straat] 10. Ik deed dit op eigen initiatief zonder de buren daar in te kennen
maar wel met zo weinig mogelijk last voor hen, dit leek mij goed buurmanschap.
Daarnaast verklaar ik dat ik drie klassieke auto's heb van het type Saab96.
Vanwege de opzet van een viskwekerij had ik een meer representatieve auto nodig
en heb ik een Volvo 360gte aangeschaft in 1978-1979 en is mijn eerste saab96 in de
garage naast [a-straat] 10 gestald. Dit kon ik alleen doen omdat ik met gebruik
van recht van weg steeds de auto kon halen en brengen. (…). Wel heb ik voor mijn hobby
zeilen veel hulpstukken achter in de schuur opgeslagen; zoals ankers, visnetten en rondhouten. De aan- en afvoer ging merendeels ook over de oprit van nr 10."
4.15.4
De heer [L] heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. 11 bij inleidende dagvaarding):
"Sinds de jaren 50 ben ik bevriend met de heer [appellant] en in onze jeugd speelden wij veel bij genoemde, diens ouders waren in het bezit van pony’s een paard en een trailerbare zeilboot, ik weet mij te herinneren dat de afvoer van paardemest, aanvoer van hooi en voer, en de aan- en afvoer van de zeilboot, geschiedde over het terrein van de naast gelegen buren t.w. de fam [E] . Ik ben er altijd van uitgegaan dat de fam. [appellant] recht van overpad genoot."
4.15.5
De heer [M] , broer van [appellant] , heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. 13 bij inleidende dagvaarding):
"De weg over het perceel [a-straat] 10 is al in ons gebruik sinds ik mij dat kan herinneren en indien er een auto van de familie [E] dan wel later [B+D] op de weg geparkeerd stond dan werd deze op ons verzoek onmiddellijk verwijderd. (…) Onze taak was ondermeer er voor te zorgen dat het benodigde voer zoals balen hooi, zaagsel en winterwortelen van de opslagplaats bij de houtzaak vervoerd werden naar de paardenstallen. In het begin gebeurde dit met een pony kar en bijna wekelijks haalden wij 4 balen hooi per keer op. Later toen wij oud genoeg waren gebeurde dit met een tractor met aanhangwagen. De aanvoer ging altijd over het perceel gelegen aan de [a-straat] 10. Begin jaren zeventig hebben wij als vier broers een zeilboot type randmeer met een trailer aangeschaft welke in het winterseizoen bij de paardenstallen werd gestald. Ook dan werd gebruik gemaakt van de weg van het betreffende perceel. (…) Bij mijn weten gebruikten wij de weg over het perceel alsof het onze weg was, zonder beperkingen. "
4.15.6
De heer [N] , de jongere broer van [appellant] , heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. 13 bij inleidende dagvaarding):
‘Ik herinner me dat de oprit langs [B+D] gebruikt werd als toegang naar de moestuin als er grotere dingen naar achteren moesten of daar vandaan moesten komen. De achtertuin kan anders alleen via een loopbruggetje worden bereikt.
Mijn vader tuinierde graag, mijn moeder hield samen met ons als kinderen paarden pony’s en schapen, en wij als broers gebruikten het erf later voor onze eigen hobby’s auto’s, zeilboot, motorfietsen en scouting.
De aan- en afvoer van alles wat nodig was voor de hobby’s ging eerst via het erf van de fam [E] en later via [B+D] ; zo ging dat gewoon later begreep ik dat we het recht van weg hadden en daarom daar langs konden gaan.
De aanhangwagen werd gebruikt voor de afvoer van tuinafval.
(…)
In het najaar werd de zeilboot naar achter gebracht; in het voorjaar gebeurde het omgekeerde.
Zelf schafte ik in 1980 een Suzuki SJ 140 aan en stalde die in de garage in de achter(moes)tuin. Eens stoorde mevr. [D] zich aan mijn late thuiskomst. In overleg met mijn moeder is toen besloten om, als het laat werd, de auto tijdelijk voor huis te parkeren.
Vroeger als lid en nu als vrijwilliger, ben ik betrokken bij Scouting groep De Granael in Dokkum. (…) Als de groep weer eens een andere locatie moest zoeken werden de spullen in de stal achter opgeslagen. Aan en afvoer via het erf van de buren.
Momenteel staan er nog kozijnen met glas in de stal.
De scoutinggroep gaat een nieuw clubhuis bouwen en deze ramen zullen waarschijnlijk in het nieuwe clubhuis worden verwerkt."
4.15.7
De heer [O] heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. 14 bij inleidende dagvaarding):
"Ondergetekende [O] , zoon van [F1] en [F2] wonende van 1946 tot en met 1956 op de [a-straat] te [A] , verklaart dat volgens zijn geheugen dat toendertijd de Fam. [I] , dle van de weg afkeken links van ons woonde recht op weg had, en daarom zo ook zijn witte 2 deurs ford regelmatig op ons pad parkeerde achter de blauwe identieke auto van mijn vader, behalve op dinsdag en vrijdag, want dan wist dhr. [I] dat mijn vader vroeg naar de veemarkt moest resp. Groningen en Leeuwarden dan parkeerde dhr. [I] links voor het hek buiten het pad, verder wisselden zij de reserve sleutels uit om zo altijd te kunnen vertrekken Regelmatig zag ik de Fam. [I] over ons pad naar hun achterplaats lopen, naar hun pergola( loods) ,waar spullen opgeslagen lagen voor hun boot-fietsen en ponny tuinspullen etc. en om daar te komen hadden zij een sleutel in ons schuurtje hangen om vervolgens hun toegangshek te openen."
4.15.8
De heer [P] heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. 16 bij inleidende dagvaarding):
"De heer [appellant] toonde mij een luchtfoto waarop te zien zijn een drietal huizen langs de [a-straat] te [A] .
Op de oprit bij het huis nr. 10 staat een auto; die ik uit de overlevering herken als de Ford 69A die mijn grootvader [P1] in plm. 1946 leverde aan de heer [I] .(…)."
4.16
[erfgenamen] c.s. hebben eveneens een aantal verklaringen in het geding gebracht. Deze zijn afgelegd in april 2011. De voor de beoordeling relevante verklaringen (betrekking hebbend op de periode vóór 1992) zal het hof hieronder weergegeven.
4.16.1
De heer [Q] heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. G5 bij conclusie van antwoord):
"Sinds 1985 tot 2010 kwam ik als partner en later echtgenoot van [R] (toevoeging hof: de dochter van [erfgenamen] c.s.) zeer regelmatig naar de [a-straat] 10. De meeste bezoeken vonden plaats in weekeinden in de zomer en in de maand december weekeinden en de feestdagen zelf. Ik heb tijdens mijn bezoek op het adres [a-straat] 10 nooit gezien, dat de oprit van [a-straat] 10 door anderen dan door dhr [B] , bezoek of personeel van [B] voor gemotoriseerd vervoer werd gebruikt."
4.16.2
De heer [S] en mevrouw [T] hebben het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. G6 bij conclusie van antwoord):
"Als broer en schoonzus van [D] kwamen wij de afgelopen 40 jaar (1970 tm 2009) met enige regelmaat op de [a-straat] 10 te [A] . De regelmaat was ongeveer 1 maal per 2 maanden.
(…) In al die jaren hebben we onze auto altijd midden op de oprit laten staan. Nooit is door [B] of [D] aangegeven dat dit niet geoorloofd was. Ook anderen (denkende aan de familie [appellant] ) hebben ons er toen nooit op gewezen dat dit een probleem was.
Tijdens de uren dat wij er op bezoek waren zijn wij nooit getuigen geweest van enige vorm van transport over de [a-straat] 10, aangaande de achterliggende kavel van de familie [appellant]."
4.16.3
Mevrouw [R] , de dochter van [erfgenamen] c.s., heeft het volgende – voor zover hier van belang – verklaard (prod. G7 bij conclusie van antwoord):
"In 1970 zijn wij vanuit het Hotel-Café verhuisd naar de [a-straat] .
Het gebruik van de oprit op dit perceel is in deze periode een meerdere malen door onze buren gebruikt, altijd in overleg met als doel de pony’s, enkele maal schapen, 1 of 2 maal een zeilboot op hun achter liggend perceel te brengen. Waar ik over schrijf is mogelijk tot 6 keer per jaar dat er gebruik gemaakt werd van onze oprit. Bij mij ook nooit bekend geweest dat er voor de familie [appellant] een recht van overpad lag op het perceel van mijn ouders. Blijkbaar was dit ook niet een probleem want voor dit soort gebruik was het normaal dat als je buur kunt helpen je dit doet. Ik betwijfel dan ook ten zeerste of mijn ouders wisten dat er een mogelijk recht lag. Gebruik op de manier van toen, meerdere malen per jaar in overleg gebruik maken van de oprit [a-straat] 10 zou ook nu anno 2011 geen enkele probleem zijn geweest.
Vanaf 1970 blijven de auto’s van vrienden en familie op de oprit staan. Zover ik weet zijn mijn ouders nooit aangesproken door de familie [appellant] dat dit niet zou mogen. Dit veranderde na 2005.
(…)
Vanaf 1994 was ons gezin regelmatig bij mijn ouders omdat ze dan op hun kleinkinderen pasten. Van verandert gebruik oprit was geen sprake.
Vanaf 2005 is er in de schuurgarage van de heer [appellant] een cabriolet gekomen. De schuurgarage kreeg de permanente functie als garage. Dit was voorheen niet het geval."
4.17
Uit deze verklaringen rijst het beeld op dat de bewuste weg de rechthebbenden van [a-straat] 10 en 11 al ver voor 1992 gedurende zeer lange tijd tot uitweg heeft gestrekt. Dit volgt niet alleen uit de verklaringen van de bewoners van nr. 11 (moeder [appellant] en de broers [appellant] ) maar ook uit die van bewoners van nr. 10 ( [E] , [F] en [R] ). Ook de verklaring van [L] biedt daar steun aan en (in mindere mate) die van [P] . Dat [Q] en de heer en mevrouw [S] als bezoekers van nr. 10 daar nooit iets van gemerkt hebben, doet daar niets aan af. De vraag is of dat gebruik gebaseerd was op een persoonlijk recht of gedogen dan wel op een (subjectieve) bestemming van de weg tot buurweg door de rechthebbenden van nr. 10. Het hof acht in elk geval bewezen dat de opvolgende rechthebbenden van nr. 11 zich hebben gedragen als bezitter van een recht van buurweg op het perceel van nr. 10, waarmee de subjectieve bestemming tot buurweg behoudens tegenbewijs gegeven is. Daartoe zijn de navolgende feiten en omstandigheden redengevend:
( i) Het gebruik heeft zeer lang geduurd en werd gecontinueerd bij opvolgende eigenaren van nr. 10 ( [F] , [E] , [erfgenamen] );
(ii) Diverse betrokkenen gingen blijkens hun verklaringen uit van het bestaan van "een recht", waarbij niet zozeer relevant is welke naam ("recht van overpad") zij - als leken- daaraan gaven;
(iii)) Uit de verklaringen blijkt niet dat toestemming werd gevraagd door de rechthebbenden van nr. 11, elke keer als zij de weg wilden gebruiken. De enige die daarover wel verklaart is [R] , maar dat legt voor het hof te weinig gewicht in de schaal;
(iv) Het gebruik strekte verder dan men over het algemeen een buurman, die geen recht heeft, uit hoofde van goed nabuurschap ongevraagd pleegt toe te staan (het gaan, ook met gemotoriseerd verkeer, over een weg die geheel is gelegen op het perceel van nr. 10);
( v) De positionering van de garage van nr. 10 helemaal achteraan het erf en de jarenlange aanwezigheid van het draaihek in plaats van een gewoon hek of schutting, waardoor het mogelijk werd gemaakt van de weg te komen en gaan van/naar perceel [001] (zie in het bijzonder de verklaring van [E] ).
4.18
Daarmee is het bestaan van een buurweg, behoudens tegenbewijs door [geïntimeerde] , gegeven. Daarbij is echter wel van belang wat de omvang is van dat recht van buurweg. Uit de verklaringen blijkt dat het gebruik altijd een incidenteel karakter heeft gehad, met name bedoeld was om hobbymatige activiteiten van de familie [appellant] mogelijk te maken, en zeker niet bestond uit dagelijks rijden met auto's.
4.19
Het hof acht bij deze stand van zaken aangewezen om een comparitie van partijen te gelasten met als voornaamste doel een schikking te beproeven, zo nodig nog enkele inlichtingen in te winnen en bij gebreke aan een schikking de verdere voortgang van de procedure te bespreken.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
beveelt een verschijning van partijen, desgewenst vergezeld van de raadslieden, tot het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking;
bepaalt dat deze verschijning van partijen zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 13 maart 2018 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en – zonodig – van hun raadslieden voor de periode juni t/m december 2018 waarna dag en uur van de verschijning zal worden vastgesteld;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte uiterlijk veertien dagen voor de datum van de comparitie moeten worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.W. Zandbergen en mr. I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 13 februari 2018.
Uitspraak 27‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Incident. Exceptie van onbevoegdheid. Verzet tegen eiswijziging. Hoger beroep in burengeschil. Na verkoop en levering van de woning wordt het geschil voortgezet tegen de nieuwe eigenaar. Die verzet zich ertegen dat hij wordt betrokken in de procedure, maar zijn verweer wordt door het hof verworpen. ook de bezwaren van de nieuwe eigenaar tegen de gewijzigde eis zijn verworpen, omdat hij niet in zijn processuele belangen wordt geschaad.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.136.482/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/117370 / HA ZA 12-14)
arrest van 27 september 2016 in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid dan wel van niet-ontvankelijkheid en van verzet tegen de eiswijziging
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser in de hoofdzaak,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
tevens eiser in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in vrijwaring,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.H. van der Wal, kantoorhoudend te Leeuwarden.
Het arrest van 29 juli 2014 in het incident tot schorsing ex art. 225 Rv wordt hier overgenomen.
1. De verdere loop van het geding in hoger beroep
1.1
Bij exploot van 20 januari 2015 heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en [geïntimeerde] in het geding opgeroepen ter rolle van 10 februari 2015.
1.2
Na eiswijziging vordert [appellant] , samengevat, (I) een verklaring voor recht dat ten behoeve van het perceel van [appellant] en ten laste van het perceel van [geïntimeerde] sprake is van een erfdienstbaarheid van weg, buurweg, dan wel noodweg, en (II) een verklaring voor recht dat de aanwezigheid van een schutting op het perceel van [geïntimeerde] onrechtmatig is jegens [appellant] , omdat die schutting [appellant] verhindert vanaf zijn perceel uit te wegen naar de openbare weg, en een veroordeling van [geïntimeerde] om de schutting te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens vordert [appellant] dat [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties wordt veroordeeld.
1.3
De procedure tussen [appellant] enerzijds en de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [B] , laatstelijk wonende te [C] , en [D] , wonende te [C] (hierna gezamenlijk: [de erfgenamen] c.s.), anderzijds is op verzoek van deze partijen geroyeerd.
1.4
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord, tevens houdende exceptie van onbevoegdheid/niet-ontvankelijkheid genomen met als conclusie in de hoofdzaak tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . In het incident vordert [geïntimeerde] dat het hof zich onbevoegd verklaart, dan wel dat [appellant] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen. Tevens vordert [geïntimeerde] dat [appellant] in de proceskosten wordt veroordeeld, zowel in de hoofdzaak als in het incident.
1.5
Bij akte uitlating incident opwerping exceptie onbevoegdheid/niet-ontvankelijkheid heeft [appellant] geconludeerd tot afwijzing van de incidentele vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident.
1.6
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en daartoe de stukken overgelegd.
2. De verdere beoordeling in hoger beroep
2.1
Aan zijn incidentele vordering legt [geïntimeerde] samengevat het volgende ten grondslag. Volgens [geïntimeerde] is hij ten onrechte in deze procedure betrokken. Volgens [geïntimeerde] was er geen grond voor schorsing van het geding tussen [appellant] en [de erfgenamen] c.s., omdat er geen sprake was van het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde als bedoeld in art. 225 lid 1 sub c BW. Hangende de procedure in eerste aanleg, die [de erfgenamen] c.s. als eigenaren voerden, hebben zij de onroerende zaak aan [geïntimeerde] geleverd. Daardoor veranderde de betrekking waarin [de erfgenamen] c.s. als partij in het geding betrokken waren. Vervolgens heeft [appellant] in eerste aanleg zijn eis gewijzigd in een vordering tot schadevergoeding, op de grondslag dat [de erfgenamen] c.s. onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. Door die eiswijziging heeft [appellant] de betrekking tussen hem en [de erfgenamen] c.s. eigenhandig gewijzigd in die van laedens en gelaedeerde. Wanneer [appellant] had willen doorprocederen in de partijbetrekkingen als respectievelijke eigenaren, had [appellant] reeds vóór zijn eiswijziging schorsing van de procedure moeten verzoeken en [geïntimeerde] moeten oproepen. [geïntimeerde] heeft niet de positie van [de erfgenamen] c.s. als laedens overgenomen, zodat hij ten onrechte in de procedure is betrokken. De enige partij tegen wie [appellant] verder had kunnen procederen is [de erfgenamen] c.s. Indien [appellant] tegen [geïntimeerde] wil procederen, zal hij een nieuwe zaak bij de rechtbank dienen aan te brengen, reden waarom [geïntimeerde] het hof verzoekt zich onbevoegd te verklaren. Bovendien is de gewijzigde eis van [geïntimeerde] , zoals opgenomen in het exploot van 20 januari 2015, nietig, dan wel moet de eiswijziging wegens strijd met de goede procesorde worden gewijzigd. Het wijzigen van de eis hangende een procedure is slechts mogelijk bij conclusie of akte ter rolle. Het oproepingsexploot van 20 januari 2015 is niet als zodanig aan te merken, zodat de eiswijziging nietig is. Over de gewijzigde vordering heeft de rechtbank in eerste aanleg niet geoordeeld, zodat [geïntimeerde] hierdoor een feitelijke instantie mist, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Aangezien de eiswijziging niet kan worden toegestaan, dient recht te worden gedaan op een vordering van [appellant] die jegens [geïntimeerde] niet toewijsbaar is - aangezien deze vordering zich richt tegen [de erfgenamen] c.s. - met als gevolg dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens gebrek aan belang, aldus tot zover [geïntimeerde] .
2.2
[appellant] heeft ter afwering van de incidentele vordering aangevoerd (samengevat) dat [geïntimeerde] afwijzend heeft gereageerd op zijn brief van 20 oktober 2014 waarin hij verzocht om hem toegang te verlenen tot zijn garage/tuin op het achterliggende perceel. Daarom was het noodzakelijk om de procedure tegen [geïntimeerde] voort te zetten. Bij het betrekken van [geïntimeerde] in de procedure heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en verminderd, zodat het thans alleen nog gaat om toegang tot zijn achterliggende garage/tuin over het perceel van [geïntimeerde] . De vordering tot schadevergoeding speelt thans geen enkele rol meer en naar vaste rechtspraak bestaat er geen recht op een oordeel in twee feitelijke instanties. Redenen waarom [appellant] conludeert tot afwijzing van de incidentele vorderingen van [geïntimeerde] .
2.3
Het hof stelt voorop dat in het tussenarrest van 29 juli 2014 is beslist op de incidentele vordering tot schorsing van [de erfgenamen] c.s. In rechtsoverweging 3.2 van genoemd arrest heeft het hof geoordeeld dat de betrekking waarin [de erfgenamen] c.s. het geding voerden, te weten als eigenaren van het perceel grenzend aan dat van [appellant] , door de verkoop en levering van hun perceel aan [geïntimeerde] die betrekking heeft opgehouden te bestaan. [de erfgenamen] c.s. hebben om redenen die in rechtsoverweging 3.5 van het tussenarrest van
29 juli 2014 zijn uiteengezet, terecht de schorsing ingeroepen. In de stellingen van [geïntimeerde] in dit incident, die aanvoert dat er geen grond was voor schorsing van het geding ex art. 225 Rv, ziet het hof geen reden om op dat oordeel terug te komen. De omstandigheid dat een deel van de vorderingen van [appellant] jegens [de erfgenamen] c.s. strekte tot verklaringen voor recht dat [de erfgenamen] c.s. onrechtmatig jegens hem hadden gehandeld met veroordeling van [de erfgenamen] c.s. tot vergoeding van de schade die [appellant] hierdoor heeft geleden, doet er immers niet aan af dat een ander deel van de vorderingen strekte tot een verklaring voor recht dat sprake is van een buurweg, erfdienstbaarheid van weg dan wel van een noodweg. Laatstgenoemde vorderingen waren gericht tegen [de erfgenamen] c.s. in hun hoedanigheid als eigenaren van het perceel [a-straat] 10 te [A] . Die hoedanigheid hebben [de erfgenamen] c.s. verloren door de verkoop en levering van het perceel aan [geïntimeerde] .
2.4
Vervolgens is [geïntimeerde] door [appellant] bij exploot van 20 januari 2015 opgeroepen als partij in het geding. Op de aangezegde roldatum heeft [appellant] zijn eis gewijzigd zoals in het exploot is vermeld. Anders dan [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat dit geen ongeldige manier is om een eis te wijzigen. Het exploot dient er immers toe om [geïntimeerde] op te roepen in het geding te verschijnen, waarbij het [geïntimeerde] genoegzaam duidelijk moet zijn welke vordering tegen hem zal worden ingesteld. Op de aangezegde roldatum, 10 februari 2015, is vervolgens de eis van [appellant] gewijzigd, waarbij het exploot in zoverre als een akte ter rolle heeft te gelden.
2.5
Ten aanzien van de stelling van [geïntimeerde] dat de eiswijziging van [appellant] in strijd is met de goede procesorde, overweegt het hof als volgt. Op grond van art. 130 lid 1 Rv juncto art. 353 lid 1 Rv is [appellant] bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. De toelaatbaarheid van een eiswijziging moet, zo nodig ambtshalve, mede worden beoordeeld in het licht van de herstelfunctie van het hoger beroep. De grenzen van het toelaatbare worden echter overschreden, indien de eiswijziging leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de verdediging.
2.6
De bevoegdheid om de eis of de gronden daarvan te wijzigen is in hoger beroep in die zin beperkt, dat de eiswijziging niet later dan bij memorie van grieven of antwoord dient plaats te vinden. Dit geldt ook als de vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijk eiser is gesteld. Op deze "in beginsel strakke regel" kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de verandering of vermeerdering van eis plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen.
2.7
Naar het oordeel van het hof is hier sprake van een uitzonderingsgrond als hiervoor bedoeld, nu een wisseling van procespartijen aan de zijde van geïntimeerden heeft plaatsgevonden. Ook dan geldt onverkort dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (zie o.a. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064).
2.8
In de argumenten van [geïntimeerde] ziet het hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij onredelijk wordt bemoeilijkt in zijn verdediging. Het deel van [appellant] 's vordering dat strekte tot verklaringen voor recht dat onrechtmatig jegens hem is gehandeld met veroordeling tot vergoeding van de schade die [appellant] hierdoor heeft geleden, is vervallen. Het bestaan van een erfdienstbaarheid van weg, een buurweg, dan wel een noodweg tussen de percelen van [appellant] en [geïntimeerde] is in eerste aanleg - waaraan [geïntimeerde] als gedaagde in vrijwaring deelnam - reeds uitvoerig aan de orde gekomen. In zoverre vertoont de vordering van [appellant] een nauw verband met de reeds bekende feiten en omstandigheden. De vordering als bedoeld in 1.2 onder (II) is te beschouwen als een afgeleide van de vordering genoemd in 1.2 onder (I), aangezien de vordering tot verwijdering van de schutting is gebaseerd op de stelling van [appellant] dat die schutting verhindert dat [appellant] gebruik maakt van de beweerdelijke erfdienstbaarheid van weg, buurweg, dan wel noodweg. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat en waarom hij ter zake van deze vordering in zijn verdediging zou zijn geschaad, anders dan dat hij een feitelijke instantie mist. Het hof oordeelt dat aan het wettelijk stelsel inherent is dat op de gewijzigde eis slechts door het hof als feitelijke instantie recht wordt gedaan. Het gemis van een feitelijke instantie is op zichzelf dan ook niet doorslaggevend en in voormelde samenhang tussen de vorderingen onder (I) en (II) ziet het hof ambtshalve geen grond voor het oordeel dat [geïntimeerde] onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt. Ook overigens ziet het hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de eiswijziging van [appellant] in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Of de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn (waaronder zijn vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van eerste aanleg) zal door het hof in de hoofdzaak worden beoordeeld.
2.9
De slotsom luidt dat de stellingen van [geïntimeerde] geen doel treffen, zodat zijn vorderingen tot onbevoegdverklaring dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring niet voor toewijzing in aanmerking komen. Verwerping van de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de gewijzigde eis van [appellant] leidt tot de vaststelling dat recht gedaan zal worden op de vordering van [appellant] die is verwoord in het exploot van 20 januari 2015.
2.10
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident houdende exceptie van onbevoegdheid dan wel van niet-ontvankelijkheid en van verzet tegen de eiswijziging
wijst de vorderingen tot onbevoegdverklaring en tot niet-ontvankelijkverklaring af;
verwerpt de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging;
verstaat dat recht gedaan zal worden op de vordering van [appellant] zoals opgenomen in het exploot van 20 januari 2015;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van 25 oktober 2016 voor uitlating partijen (akte/pleidooi/arrest).
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. L. Groefsema, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 september 2016.
Uitspraak 29‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Burengeschil over buurweg dan wel erfdienstbaarheid. Incident tot schorsing van de procedure. Tijdens de procedure in eerste aanleg is één van de betrokken percelen verkocht. De verkopende partij roept eerst in hoger beroep de schorsing in. Het verzet hiertegen van de andere partij faalt, omdat de schorsingsbevoegdheid niet vervalt wanneer het geschil in een volgende instantie wordt voortgezet. Daaraan doet niet af dat de verkopende partij in eerste aanleg de koper in vrijwaring heeft opgeroepen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.136.482/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/117370 / HA ZA 12-14)
arrest van de eerste kamer van 29 juli 2014 in het incident tot schorsing ex art. 225 Rv in de zaak van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg eiser in de hoofdzaak,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
laatstelijk wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
tevens eisers in het incident,
in eerste aanleg gedaagden in de hoofdzaak,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J.H. Hemmes, kantoorhoudend te Assen.
1. Het geding in eerste instantie
1.1
Het gaat het in deze zaak - kort gezegd - om het volgende. [appellant] en [geïntimeerden] waren buren. [appellant] woont aan [adres]. [geïntimeerden] woonden aan [adres]. Partijen hebben een geschil of er al dan niet sprake is van een buurweg, erfdienstbaarheid van weg dan wel een noodweg over het perceel van [geïntimeerden], waar [appellant] gebruik van kan maken. Tevens hebben partijen een geschil over de erfgrens en de walbeschoeiing.
1.2
[appellant] heeft [geïntimeerden] in rechte betrokken. Het geschil tussen partijen is als hoofdzaak bekend bij de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leuwarden (hierna: de rechtbank) onder het in de aanhef vermelde nummer.
1.3
[geïntimeerden] hebben bij incidenteel vonnis (in de hoofdzaak) van 28 maart 2012, gewezen door de toenmalige rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht, toestemming verkregen om [betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: [betrokkene]) in vrijwaring op te roepen. De vrijwaringsprocedure is bij de rechtbank bekend onder nummer C/17/119344 / HA ZA 12-118.
1.4
Op 3 juli 2013 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen, zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak. In de hoofdzaak zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen en is [appellant] verwezen in de proceskosten van [geïntimeerden] In de vrijwaring is de vordering van [geïntimeerden] afgewezen en zijn [geïntimeerden] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [betrokkene].
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij exploot van 1 oktober 2013 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormeld eindvonnis van 3 juli 2013, voor zover gewezen in de hoofdzaak, met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 28 januari 2014. De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
"(…) dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland (...) van 3 juli 2013 (...) geheel dan wel gedeeltelijk zal vernietigen en opnieuw rechtdoende - al dan niet onder aanvulling c.q. verbetering van de gronden - bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de heer [appellant] alsnog volledig zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en mevrouw [geïntimeerde 2] in de kosten van beide instanties alsmede in de nakosten voor een bedrag van € 131,= dan wel in geval van betekening € 199,=."
2.2
Bij exploot van 22 oktober 2013 hebben [geïntimeerden] de eerste roldatum vervroegd naar 5 november 2013,
2.3
[appellant] heeft een memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis (met twaalf producties) genomen. Ten aanzien van de eiswijziging is in het lichaam van het processtuk vermeld:
"Primair wil [appellant] de volgorde van zijn eis wijzigen, in die zin dat hij eerst een verklaring voor recht vordert dat er sprake is van een erfdienstbaarheid van weg, subsidiair dat er sprake is van een recht van buurweg. Gezien het feit dat [geïntimeerden] reeds in omgekeerde volgorde met deze eisen rekening hebben gehouden, meent [appellant] dat de belangen van [geïntimeerden] hiermee niet geschaad zijn"
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"Dat uw Hof het vonnis op 3 juli 2013 (...) tussen partijen gewezen vernietigd en de vorderingen van [appellant] alsnog toewijst, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van dit geding, met veroordeling tot terugbetaling hetgeen [appellant] reeds ter zake van de eerste aanleg aan [geïntimeerden] heeft voldaan."
2.4
[geïntimeerden] hebben een akte ex artikel 353 Rv juncto artikel 225 Rv, tevens voorwaardelijke akte uitlating wijziging van eis (met één productie) genomen. In de akte is vermeld dat [geïntimeerden] het perceel [adres] hebben verkocht en op 30 januari 2012 hebben geleverd aan [betrokkene], die thans op laatstgenoemd adres woont. Wegens het ophouden van de betrekking waarin [geïntimeerden] het geding voerden, roepen [geïntimeerden] de schorsing van het geding overeenkomstig art. 225 Rv in. Voorwaardelijk, voor het geval de ingeroepen schorsing niet mocht worden gehonoreerd, merken [geïntimeerden] op zich te refereren aan het oordeel van het hof ten aanzien van de eiswijziging van [appellant].
2.5
[appellant] heeft een akte uitlating verzoek schorsing ex artikel 225 Rv genomen, met conclusie tot afwijzing van het schorsingsverzoek.
2.6
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest in het incident.
3. De beoordeling
3.1
Het hier aan de orde zijnde incident moet worden beoordeeld aan de hand van art. 225 Rv, welke bepaling op grond van art. 353 Rv ook in hoger beroep van toepassing is. In art. 225 Rv is bepaald -voor zover in dit geval relevant- dat grond voor schorsing van het geding is het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak. De schorsing vindt plaats door betekening van de ingeroepen grond voor de schorsing aan de wederpartij dan wel door een daartoe strekkende akte ter rolle. Bij gebreke hiervan wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet.
3.2
Door de verkoop en levering van het perceel [adres] aan [betrokkene] is de betrekking waarin [geïntimeerden] het geding voerden (eigenaren van het perceel grenzend aan dat van [appellant]) opgehouden te bestaan. Dat is ingevolge art. 225 lid 1 sub c Rv een grond voor schorsing van het geding, welke schorsing door [geïntimeerden] conform het bepaalde in art. 225 lid 2 Rv is aangezegd bij akte ter rolle van 6 mei 2014.
3.3
Het doel van de in art. 225 Rv gegeven regeling is onder meer dat een periode van beraad wordt ingelast, bijvoorbeeld om zo nodig de rechtsopvolger onder bijzondere titel in de plaats te stellen van de oorspronkelijke procespartij.
3.4
[appellant] heeft in zijn akte uitlating verzoek schorsing aangevoerd dat de levering van het perceel [adres] aan [betrokkene] reeds hangende het geding in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en dat [geïntimeerden] in eerste aanleg geen schorsing hebben aangezegd maar in plaats daarvan [betrokkene] in vrijwaring hebben opgeroepen. Onder deze omstandigheden hebben [geïntimeerden] de schorsingsmogelijkheid prijsgegeven, dan wel is sprake van een gedekt verweer, aldus [appellant].
3.5
Het hof verwerpt deze stellingen van [appellant]. De partij aan wiens zijde een mogelijke oorzaak voor een schorsing opkomt, is niet verplicht om daarvan dadelijk gebruik te maken. Evenmin volgt uit art. 225 Rv dat de bevoegdheid om de schorsing in te roepen vervalt indien het geding in een nieuwe instantie wordt voortgezet, zoals [appellant] kennelijk ingang wil doen vinden. Zolang de partij aan wiens zijde de oorzaak voor de schorsing is opgekomen, de schorsingsmogelijkheid ongebruikt laat, wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet. Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1881) en de noot van mr. G.C.C.Lewin bij bedoeld arrest in JBPr 2014/7. Dat [geïntimeerden] in eerste aanleg gebruik hebben gemaakt van de eveneens bestaande mogelijkheid [betrokkene] in vrijwaring op te roepen, wil niet zonder meer zeggen dat [geïntimeerden] daarmee afstand hebben gedaan van de schorsingsmogelijkheid ex art. 225 Rv. Uit de stellingen van [appellant] in zijn akte uitlating verzoek schorsing, noch uit de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [geïntimeerden] in eerste aanleg, vallen bijzondere omstandigheden af te leiden die tot een ander oordeel aanleiding geven. Het gebruikmaken van de schorsingsmogelijkheid is geen verweer tegen de vorderingen van [appellant], zodat van een gedekt verweer geen spake is.
3.6
Met zijn stelling dat hem bij honorering van het schorsingsverzoek van [geïntimeerden] de mogelijkheid wordt ontnomen om het zijns inziens onjuiste vonnis van de rechtbank aan te tasten en in het bijzonder de proceskostenveroordeling ongedaan te maken, miskent [appellant] dat (ook) hij de bevoegdheid heeft om met inachtneming van het bepaalde in art. 227 Rv het geding te (doen) hervatten.
3.7
Voor zover [appellant] in zijn akte het standpunt huldigt dat hij onredelijk in zijn (processuele) belangen wordt geschaad indien de procedure wordt voortgezet op naam van [betrokkene], merkt het hof op dat dit vooralsnog speculatief is. Zoals vermeld is de periode van de schorsing bedoeld voor beraad. Een mogelijke uitkomst van dit beraad zou kunnen zijn dat [betrokkene] de procedure wenst voort te zetten in de plaats van [geïntimeerden] Eerst indien deze partijwisseling concreet wordt, dient te worden beoordeeld of [appellant] daardoor onredelijk in zijn (processuele) belangen wordt geschaad.
3.8
De conclusie luidt dat het verzet van [appellant] tegen de schorsing van het geding zal worden verworpen.
3.9
Gelet op de aard van dit incident zijn er geen termen voor het uitspreken van een kostenveroordeling ten laste van één van de partijen, zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident:
verwerpt het verzet van [appellant] tegen schorsing van het geding;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak is geschorst met ingang van 6 mei 2014.
Aldus gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper en mr. H. de Hek, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dinsdag 29 juli 2014 in bijzijn van de griffier.