Bestreden arrest, rechtsoverweging 1 tot en met 1.8
HR, 05-02-2010, nr. 08/00512
ECLI:NL:HR:2010:BK6588
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-02-2010
- Zaaknummer
08/00512
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BK6588
- Roepnaam
Rodewijk/Bouwman
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6588, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6588
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2007:BB6674, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BK6588, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6588
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2008
- Vindplaatsen
NJ 2010, 294 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
AA20100596 met annotatie van S.E. Bartels
Uitspraak 05‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Vermogensrecht. Verkrijgende verjaring (art. 3:99 BW). Erfdienstbaarheid van overpad. Goede trouw (3:23 BW). Beoordeling van overige eisen die – naast bezit van het recht van overpad – moeten worden gesteld voor rechtverkrijgende verjaring, meer in het bijzonder de eis van goede trouw, dient plaats te vinden naar het moment waarop voor degene die zich op verjaring beroept daadwerkelijk een zodanige machtspositie ontstond tot het desbetreffende goed. Geen belang bij beroep op art. 3:23 BW vanwege art. 3:118 lid 2 BW, nu een bezitter als hij te goeder trouw is, geacht wordt dit te blijven. Ook als de bezitter te goeder trouw ontdekt dat hij geen rechthebbende is, heeft dit niet tot gevolg dat hij niet langer als bezitter te goeder trouw heeft te gelden.
5 februari 2010
Eerste Kamer
08/00512
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. L.A. van der Niet.
Partijen zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 26 april 2004 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd,
- primair, [eiser] te bevelen om binnen een maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis mee te werken aan het verlijden van een notariële akte ten overstaan van mr. Zuidhof, notaris, in welke akte een zakelijk recht van overpad wordt gevestigd ten behoeve van [a-straat 1] te [plaats] en ten laste van de aan [eiser] toebehorende zaak [a-straat 2] te [plaats], onder de in de dagvaarding genoemde bepalingen en bedingen,
- subsidiair, [eiser] te verbieden de op de [a-straat 2] gelegen buurweg voor [verweerder] af te sluiten danwel [verweerder] op enige wijze te belemmeren om vanaf [a-straat] te komen en gaan naar [a-straat 1], zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag, een gedeelte van de dag als een gehele te rekenen dat [eiser] handelt in strijd met dit verbod en
- meer subsidiair, aanwijzing van het thans op [a-straat 2] gelegen overpad als noodweg voor [verweerder] om te gaan van en te komen naar [a-straat 1].
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd,
- [verweerder] hoofdelijk te veroordelen geen gebruik te maken van de grond van [eiser], te weten de grond behorende bij [a-straat 2], en veroordeling van [verweerder] om zich te verwijderen en verwijderd te houden van de grond van [eiser], op straffe van een dwangsom van € 500,-- per keer dat [verweerder] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, en
- [verweerder] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 5.000,--, althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding, wegens gebruik van de grond van [eiser] vanaf 1992 tot op heden.
De rechtbank heeft, na bij tussenvonnis van 7 juli 2004 een comparitie van partijen te hebben gelast, bij eindvonnis van 6 juli 2005 in conventie de vordering afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld geen gebruik te maken van het pad behorende bij [a-straat 2], op straffe van een dwangsom van € 500,-- per keer dat [verweerder] in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen vanaf de 15e dag na betekening van dit vonnis, tot een maximum van € 10.000,--, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 25 oktober 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de primaire vordering van [verweerder] alsnog toegewezen.
Het hof heeft voorts het meer of anders door [verweerder] gevorderde afgewezen en de vordering van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1983 was [betrokkene 1] eigenares van [a-straat 2] te [plaats] (kadastraal bekend als gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001]) alsmede van [a-straat 1] te [plaats] (eveneens kadastraal bekend als gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001]). [Verweerder] huurde toen [a-straat 1] van [betrokkene 1].
(ii) Bij overeenkomst van 11 augustus 1983 heeft [betrokkene 1] [a-straat 1] aan [verweerder] verkocht. In de koopovereenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
"(...) Gevestigd worden de volgende erfdienstbaarheden: Aan de zuidzijde looppad over en weer om te komen en te gaan naar de weg ([a-straat]) en de achterliggende tuin. Aan de noordzijde mag de dichtgemaakte sloot tussen de percelen [A] [001] en [A] [002] nooit bebouwd worden, er ligt recht van weg ten gunste van perceel [002] en recht van overpad voor de eigenaars en opvolgende eigenaars van perceel [A] [001]. Tevens die erfdienstbaarheden die benodigd zijn in verband met de ligging van de 3 woonhuizen [a-straat 1], [3] en [2], welke door genoemde notaris (...) zullen worden geredigeerd (...)".
(iii) [A-straat 1] is bij notariële akte van 14 oktober 1983 aan [verweerder] geleverd. In die akte (waarin met "comparante sub I" [betrokkene 1] en met "comparanten sub II" [verweerder] wordt bedoeld) staat, voor zover van belang, onder meer:
"(...) De comparante sub I verklaarde te hebben verkocht en bij deze in eigendom over te dragen aan de comparanten sub II, die verklaarden te hebben gekocht en in eigendom, ieder voor de onverdeelde helft, te aanvaarden:
- het woonhuis met ondergrond, schuur en tuin, liggende te [plaats] aan het [a-straat 1], zijnde een ter plaatse kennelijk afgescheiden gedeelte (...) van het kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001]. (...) De comparanten verklaarden tevens dat zij voor speciale bepalingen en erfdienstbaarheden verwijzen naar een acte van overeenkomst en vestiging erfdienstbaarheden, heden voor mij, notaris, verleden. (...)"
(iv) Eveneens op 14 oktober 1983 is ten overstaan van dezelfde notaris door [betrokkene 1] als eigenares van [a-straat 2], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (verder in enkelvoud: [betrokkene]) als eigenaren van [a-straat 3] te [plaats] (kadastraal bekend als gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001]) en [verweerder] als eigenaar van [a-straat 1] een akte opgesteld met betrekking tot het vestigen van erfdienstbaarheden op de betrokken percelen (hierna: de vestigingsakte). In de vestigingsakte (waarin met "comparante sub I" [betrokkene 1], met "comparanten sub II" [betrokkene] en met "comparanten sub III" [verweerder] wordt bedoeld) staat, voor zover van belang, het volgende:
"(...) De comparanten verklaarden:
- dat de comparante sub I eigenaresse is van:
A. het woonhuis met verdere toebehoren en tuinland, liggende te [plaats] aan het [a-straat 2]/[4] en kadastraal bekend gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001], (...) met uitzondering van de hierna sub B. en C. te melden onroerende goederen;
- dat de comparanten sub II eigenaren worden van:
B. 1. het woonhuis (...) liggende te [plaats] aan het [a-straat 3], zijnde een ter plaatse kennelijk afgescheiden gedeelte (...) van het kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001];
2. een perceel tuinland, liggende ten westen van het hierna sub C. te melden onroerende goed (...);
- dat de comparanten sub III eigenaren worden van:
C. het woonhuis (...) liggende te [plaats] aan het [a-straat 1], zijnde een ter plaatse kennelijk afgescheiden gedeelte, (...) waarvan de westgrens wordt bepaald door de westzijde van de huidige in de grond gelegen drainage, van het kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001].
De comparanten verklaarden het volgende te zijn overeengekomen en/of te vestigen:
(...)
4. Ten behoeve van het sub A. gemelde onroerende goed voorzover liggende ten oosten van het woonhuis, [a-straat 3] en ten laste van het sub B. 1 en 2. en C. gemelde onroerende goederen de erfdienstbaarheid van voetpad, liggende aan de zuidzijde van het gehele kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001], om te komen van- en te gaan naar het sub A. gemelde onroerende goed, voorzover liggende ten westen van het sub B.2. gemelde onroerende goed.
5. Ten behoeve van het sub B. 1. gemelde onroerende goed en ten laste van het sub C. gemelde onroerende goed de erfdienstbaarheid van voetpad liggende aan de zuidzijde van het gehele kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001], om te komen van- en te gaan naar het sub B.2. gemelde onroerende goed."
(v) Op 12 juli 1984 heeft [betrokkene 1] [a-straat 2] verkocht aan [betrokkene]. Bij notariële akte van 5 oktober 1984 is [a-straat 2] aan [betrokkene] geleverd.
(vi) Op 17 maart 1992 hebben [betrokkene] en [eiser] een overeenkomst gesloten tot verkoop van [a-straat 2] aan [eiser]. Bij notariële akte van 1 juni 1992 is [a-straat 2] aan [eiser] geleverd. Deze akte houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"(...)OMSCHRIJVING ERFDIENSTBAARHEDEN. KWALITATIEVE BEDINGEN EN/OF BIJZONDERE VERPLICHTINGEN
Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden (...) wordt verwezen naar gemelde aankomsttitel, waarin woordelijk staat vermeld:
"De comparanten verklaarden nog dat zij voor bestaande erfdienstbaarheden en speciale bepalingen verwijzen naar een akte van overeenkomst en vestiging erfdienstbaarheden, op veertien oktober negentienhonderd drie en tachtig voor mij, notaris verleden (...) waarin onder meer staat vermeld:
"4. Ten behoeve van het sub A. gemelde onroerende goed voorzover liggende ten oosten van het woonhuis [a-straat 3] en ten laste van het sub B.1. en 2. en C. gemelde onroerende goed de erfdienstbaarheid van voetpad, liggende aan de zuidzijde van het gehele kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001], om te komen van- en te gaan naar het sub A. gemelde onroerende goed, voorzover liggende ten westen van het sub B.2. gemelde onroerende goed."
(...)
en naar een koopakte op twaalf juli negentienhonderd vier en tachtig verleden voor mij, notaris (...) waarin onder meer staat vermeld:
"De comparanten verklaarden het volgende te zijn overeengekomen en/of te vestigen:
(...)
De comparanten verklaarden bij deze te vestigen ten behoeve van het bij deze akte verkochte gedeelte van gemeld kadastrale perceel nummer [001] en ten laste van het aan de verkoopster verblijvende gedeelte van gemeld kadastrale perceel nummer [001], de hiervoor onder "4" aangehaalde erfdienstbaarheid van voetpad om te komen van- en te gaan naar [a-straat]" (...)"
(vii) In 2003 is tussen [verweerder] en [eiser] verschil van mening ontstaan over de vraag of [verweerder] een recht (erfdienstbaarheid) van overpad had verkregen met betrekking tot het gedeelte van het voetpad dat eigendom is van [eiser].
3.2 In dit geding hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld als hiervoor onder 1 vermeld. In cassatie spitst het geding zich erop toe of [verweerder] door verjaring als bedoeld in art. 3:99 BW, een recht van overpad heeft verkregen met betrekking tot het voetpad. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord op de grond dat aanwezigheid van de daarvoor noodzakelijke goede trouw alleen kan worden aangenomen als de bezitter ([verweerder]) zich heeft gebaseerd op een inschrijving van de erfdienstbaarheid in de openbare registers. Van een zodanige inschrijving is in dit geval evenwel geen sprake. Het hof kwam echter, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank, tot een ander oordeel op grond van met name het volgende:
"4. Vast staat dat, vóórdat [verweerder] [a-straat 1] van [betrokkene 1] kocht, hij [a-straat 1] van [betrokkene 1] huurde en van het (gehele) pad (aan de zuidzijde van [a-straat 2] tot en met [1]) - kennelijk met goedvinden van [betrokkene 1], de toenmalige eigenares van [a-straat 2] tot en met [1] - gebruik maakte teneinde te komen en te gaan van - en naar de openbare weg. Voorts staat vast dat in de koopakte van 11 augustus 1983 wordt verwezen naar een recht van overpad voor (onder andere) de eigenaar van het door [verweerder] gekochte woonhuis en is bepaald dat gevestigd worden "die erfdienstbaarheden die benodigd zijn in verband met de ligging van de 3 woonhuizen - cursivering hof - [a-straat 1], [3] en [2]". Voorts is in de akte van levering van 14 oktober 1983 van [a-straat 1] aan [verweerder] bepaald, kort gezegd, dat er erfdienstbaarheden zijn gevestigd, waartoe in die akte verwezen wordt naar een, kennelijk eerder op dezelfde datum, verleden akte. Onder deze omstandigheden en mede gelet op de ligging van de woonhuizen [a-straat 2] tot en met [1] zoals die uit de overgelegde foto's en kadastrale tekeningen blijkt, kon en mocht [verweerder], van wie gesteld noch gebleken is dat hij over enige juridische scholing beschikte en had moeten opmerken dat de in de koopakte genoemde erfdienstbaarheid, kennelijk abusievelijk, niet ook in de latere notariële akte was opgenomen, zich ten tijde van de levering van [a-straat 1] redelijkerwijs bevoegd beschouwen om het litigieuze voetpad krachtens erfdienstbaarheid te gebruiken en mocht hij zich tevens redelijkerwijs bevoegd achten zijn gebruik van het voetpad - komen en gaan van- en naar de openbare weg - te continueren. Dat in de hiervoor in rechtsoverweging 1.4 geciteerde akte de litigieuze erfdienstbaarheid ten behoeve van het woonhuis van [verweerder] niet is vermeld, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat het niet opnemen van de kennelijke wens van [betrokkene 1] en [verweerder] destijds om de litigieuze erfdienstbaarheid te vestigen, op een - destijds niet door [betrokkene 1] of [verweerder] opgemerkte - nalatigheid van de betrokken notaris is terug te voeren. Hetgeen overigens nog door [eiser] is aangevoerd, brengt het hof evenmin tot een ander oordeel."
3.3 Het tegen dit arrest gerichte cassatiemiddel bevat onder meer de klacht dat het hof de goede trouw van [verweerder] ten onrechte heeft beoordeeld met als peildatum 14 oktober 1983 in plaats van 1 januari 1992, en dientengevolge heeft verzuimd het op die datum ingevoerde art. 3:23 BW in zijn beoordeling te betrekken, dat tot een andere beslissing moet leiden.
Deze klacht is als volgt toegelicht. Naar het tot 1 januari 1992 geldende recht kon ingevolge art. 593 (oud) BW een erfdienstbaarheid van overpad niet door verjaring worden verkregen. Dit is pas mogelijk geworden met ingang van voormelde datum, omdat in het toen ingevoerde nieuwe Burgerlijk Wetboek de genoemde bepaling is geschrapt. Daarom moet ook de goede trouw die is vereist voor verkrijgende verjaring van een recht van overpad worden beoordeeld naar de stand van zaken op 1 januari 1992. Het belang daarvan is dat art. 3:23 BW, dat met ingang van die datum is ingevoerd, bepaalt dat het beroep van de verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt aanvaard wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Omdat voorwaarde voor vestiging van een erfdienstbaarheid is dat de vestigingsakte in de daartoe bestemde openbare registers wordt ingeschreven, en aan deze voorwaarde op geen enkel moment is voldaan, had het hof het beroep van [verweerder] op goede trouw niet mogen aanvaarden, aldus nog steeds de toelichting op de klacht.
3.4 Ingevolge art. 95 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt bezit verkregen op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet, indien de vereisten die de bepalingen van titel 5 van Boek 3 daarvoor stellen, reeds vóór dat tijdstip waren vervuld, doch het toen geldende recht aan de vervulling niet die gevolgen verbond. Het artikel is als volgt toegelicht (M.v.T. Inv. bij art. 95, Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), blz. 108):
"Artikel 593 B.W., dat een aantal goederen - de zaken welke niet in de handel zijn en de niet voortdurende en niet zichtbare erfdienstbaarheden - onvatbaar voor bezit verklaart, keert in het nieuwe wetboek niet terug. Zonder bijzondere regel zou onzeker blijven, of en wanneer die goederen volgens de nieuwe wet in het bezit komen van degene die reeds vóór de inwerkingtreding begonnen is daarover de feitelijke macht uit te oefenen. De eerste zin van het artikel lost dit probleem - dat vooral voor de aanvang van de termijn van verjaring van belang is - op door de bezitsverkrijging en het bezitsverlies te laten plaatsvinden op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet (...)."
Uit de formulering van het artikel en dit citaat uit de wetsgeschiedenis vloeit voort dat de beoordeling van de overige eisen die - naast bezit - moeten worden gesteld voor rechtverkrijgende verjaring, meer in het bijzonder de eis van goede trouw, dient plaats te vinden naar het moment waarop daadwerkelijk een zodanige machtspositie ontstond van degene die zich op verjaring beroept met betrekking tot het desbetreffende goed, dat deze met ingang van 1 januari 1992 als bezitter daarvan heeft te gelden. Daarom moet de vraag of het - op zichzelf onbetwiste - bezit van [verweerder] van het recht (de erfdienstbaarheid) van overpad te goeder trouw was, worden beantwoord aan de hand van hetgeen hij op 14 oktober 1983 wist of behoorde te weten omtrent de (uitgebleven) inschrijving van de akte van vestiging van de tussen hem en [betrokkene 1] overeengekomen erfdienstbaarheid.
3.5 Het oordeel van het hof dat het "bezit" van [verweerder] van het recht van overpad op het voetpad op 14 oktober 1983 te goeder trouw was, is in cassatie - terecht - niet bestreden. Art. 3:118 lid 2 BW brengt dan mee dat [eiser] geen belang heeft bij de klacht over art. 3:23. Ook al zou laatstgenoemde bepaling meebrengen dat het beroep op goede trouw van iemand die na 1 januari 1992 bezit heeft verkregen van een erfdienstbaarheid van overpad, niet kan worden aanvaard als uit de openbare registers blijkt dat geen vestigingsakte is ingeschreven, dan nog zou art. 3:118 lid 2 BW ertoe leiden dat [verweerder] geacht wordt te goeder trouw te blijven. Zelfs als de bezitter te goeder trouw ontdekt dat hij geen rechthebbende is, heeft dit niet tot gevolg dat hij niet langer als bezitter te goeder trouw heeft te gelden (zie de T.M. bij art. 3:118: "Er zij nog op gewezen, dat het tweede lid het bezit niet te kwader trouw doet worden door de latere ontdekking dat een ander rechthebbende is"; Parl. Gesch. Boek 3, blz. 443); hetzelfde geldt als op een te goeder trouw aangevangen bezit art. 3:23 BW van toepassing wordt. De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
3.6 Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Bij de levering van [a-straat 1] door [betrokkene 1] aan [verweerder] zou naar de bedoeling van partijen ten behoeve van deze onroerende zaak mede een recht van overpad op het voetpad worden gevestigd. Op 14 oktober 1983 is door de notaris een "akte van overeenkomst" opgesteld met betrekking tot het vestigen van erfdienstbaarheden op de percelen waarover het betrokken overpad liep. Hoewel ook [verweerder] als (toekomstige) eigenaar van [a-straat 1] hierbij compareerde, is door een fout van de notaris echter niet een recht van overpad op het voetpad ten behoeve van [a-straat 1] vastgelegd en dus evenmin in de openbare registers ingeschreven. [Verweerder] heeft het desbetreffende verzuim in de vestigingsakte niet opgemerkt en het hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. In een zodanig geval staat aan een beroep op goede trouw van degene die, zoals [verweerder], meent het beoogde recht daadwerkelijk te hebben verkregen, niet in de weg dat hij bij latere raadpleging van de registers het verzuim in de vestigingsakte zou hebben opgemerkt.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 5 februari 2010.
Conclusie 20‑11‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
Inleiding
1.
In het onderhavige geding gaat het om de vraag of thans verweerders in cassatie, hierna: [verweerder] c.s, krachtens verjaring op de voet van art. 3:99 BW een erfdienstbaarheid van voetpad (een zakelijk recht van overpad) hebben verkregen ten laste van het aan thans eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., in eigendom toebehorende perceel. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag of aan de zijde van [verweerder] c.s. sprake is van bezit te goeder trouw nu destijds geen notariële akte van vestiging in de openbare registers is ingeschreven zodat van verkrijging van de erfdienstbaarheid door vestiging geen sprake kon zijn. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartegen richt zich het door [eiser] c.s. aangevoerde cassatiemiddel.
2.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (rov. 1.1–1.9 van het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg van 6 juli 2005 en rov. 1.1–1.6 van het bestreden arrest van het hof):
- i)
In 1983 was [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]) eigenares van [a-straat 2] te [plaats] (kadastraal bekend als gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001]) alsmede van [a-straat 1] te [plaats] (eveneens kadastraal bekend als gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001]). [verweerder] c.s. huurden toen [a-straat 1] van [betrokkene 1].
- ii)
Bij koopovereenkomst van 11 augustus 1983 (hierna: de koopvereenkomst) heeft [betrokkene 1] [a-straat 1] aan [verweerder] c.s. verkocht. In de koopovereenkomst is onder meer opgenomen:
‘(…) Gevestigd worden de volgende erfdienstbaarheden: Aan de zuidzijde looppad over en weer om te komen en te gaan naar de weg ([a-straat]) en de achterliggende tuin. Aan de noordzijde mag de dichtgemaakte sloot tussen de percelen [A] [001] en [A] [002] nooit bebouwd worden, er ligt recht van weg ten gunste van perceel [002] en recht van overpad voor de eigenaars en opvolgende eigenaars van perceel [A] [001]. Tevens die erfdienstbaarheden die benodigd zijn in verband met de ligging van de 3 woonhuizen [a-straat 1], [3] en [2], welke door genoemde notaris Moussault zullen worden geredigeerd (…)’.
- iii)
[A-straat 1] is bij notariële akte van 14 oktober 1983, verleden ten overstaan van notaris mr. H.F.G. Moussault (hierna: de leveringsakte), aan [verweerder] c.s. geleverd. In die akte (waarin met ‘comparante sub I’ [betrokkene 1] en met ‘comparanten sub II’ [verweerder] c.s. wordt bedoeld) staat, voor zover van belang, onder meer:
‘(…) De comparante sub I verklaarde te hebben verkocht en bij deze in eigendom over te dragen aan de comparanten sub II, die verklaarden te hebben gekocht en in eigendom, ieder voor de onverdeelde helft, te aanvaarden:
- —
het woonhuis met ondergrond, schuur en tuin, liggende te [plaats] aan het [a-straat 1], zijnde een ter plaatse kennelijk afgescheiden gedeelte (…) van het kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001]. (…) De comparanten verklaarden tevens dat zij voor speciale bepalingen en erfdienstbaarheden verwijzen naar een acte van overeenkomst en vestiging erfdienstbaarheden, heden voor mij, notaris, verleden. (…)’
- iv)
Op 14 oktober 1983 is ten overstaan van voornoemde notaris Moussault door [betrokkene 1] als eigenares van [a-straat 2], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (verder: [betrokkene] c.s.) als eigenaren van [a-straat 3] te [plaats] (kadastraal bekend als gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001]) en [verweerder] c.s. als eigenaren van [a-straat 1] een akte van overeenkomst opgesteld met betrekking tot het vestigen van erfdienstbaarheden op de betrokken percelen (hierna: de vestigingsakte). In de vestigingsakte (waarin met ‘comparante sub I’ [betrokkene 1], met ‘comparanten sub II’ [betrokkene] c.s. en met ‘comparanten sub III’ [verweerder] c.s. wordt bedoeld) staat, voor zover van belang, het volgende:
‘(…) De comparanten verklaarden:
- —
dat de comparante sub I eigenaresse is van:
- A.
het woonhuis met verdere toebehoren en tuinland, liggende te [plaats] aan het [a-straat 2]/[4] en kadastraal bekend gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001], (…) met uitzondering van de hierna sub B. en C. te melden onroerende goederen;
- —
dat de comparanten sub II eigenaren worden van:
- B.
- 1.
het woonhuis (…) liggende te [plaats] aan het [a-straat 3], zijnde een ter plaatse kennelijk afgescheiden gedeelte (…) van het kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001];
- 2.
een perceel tuinland, liggende ten westen van het hierna sub C. te melden onroerende goed (…);
- —
dat de comparanten sub III eigenaren worden van:
- C.
het woonhuis (…) liggende te [plaats] aan het [a-straat 1], zijnde een ter plaatse kennelijk afgescheiden gedeelte, (…) waarvan de westgrens wordt bepaald door de westzijde van de huidige in de grond gelegen drainage, van het kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001].
De comparanten verklaarden het volgende te zijn overeengekomen en/of te vestigen:
(…)
- 4.
Ten behoeve van het sub A. gemelde onroerende goed voorzover liggende ten oosten van het woonhuis, [a-straat 3] en ten laste van het sub B. 1 en 2. en C. gemelde onroerende goederen de erfdienstbaarheid van voetpad, liggende aan de zuidzijde van het gehele kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001], om te komen van- en te gaan naar het sub A. gemelde onroerende goed, voorzover liggende ten westen van het sub B.2. gemelde onroerende goed.
- 5.
Ten behoeve van het sub B. 1. gemelde onroerende goed en ten laste van het sub C. gemelde onroerende goed de erfdienstbaarheid van voetpad liggende aan de zuidzijde van het gehele kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001], om te komen van- en te gaan naar het sub B.2. gemelde onroerende goed.’
- v)
Op 12 juli 1984 hebben [betrokkene 1] enerzijds en [betrokkene] c.s. anderzijds een koopovereenkomst gesloten tot verkoop van [a-straat 2] aan [betrokkene] c.s. Bij notariële akte van 5 oktober 1984 is [a-straat 2] aan [betrokkene] c.s. geleverd.
- vi)
Op 17 maart 1992 hebben [betrokkene] c.s. en [eiser] c.s. een koopovereenkomst gesloten tot verkoop van [a-straat 2] aan [eiser] c.s. Bij notariële akte van 1 juni 1992 is [a-straat 2] aan [eiser] c.s. geleverd. Deze akte houdt, voor zover van belang, het volgende in:
‘(…) omschrijving erfdienstbaarheden. Kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen
Met betrekking tot bekende erfdienstbaarheden (…) wordt verwezen naar gemelde aankomsttitel, waarin woordelijk staat vermeld:
‘De comparanten verklaarden nog dat zij voor bestaande erfdienstbaarheden en speciale bepalingen verwijzen naar een akte van overeenkomst en vestiging erfdienstbaarheden, op veertien oktober negentienhonderd drie en tachtig voor mij, notaris verleden (…) waarin onder meer staat vermeld:
‘4.
Ten behoeve van het sub A. gemelde onroerende goed voorzover liggende ten oosten van het woonhuis [a-straat 3] en ten laste van het sub B.1. en 2. en C. gemelde onroerende goed de erfdienstbaarheid van voetpad, liggende aan de zuidzijde van het gehele kadastrale perceel gemeente Alkemade, sectie [A], nummer [001], om te komen van- en te gaan naar het sub A. gemelde onroerende goed, voorzover liggende ten westen van het sub B.2. gemelde onroerende goed.’
(…)’
en naar een koopakte op twaalf juli negentienhonderd vier en tachtig verleden voor mij, notaris (…) waarin onder meer staat vermeld:
‘De comparanten verklaarden het volgende te zijn overeengekomen en/of te vestigen:
(…)
De comparanten verklaarden bij deze te vestigen ten behoeve van het bij deze akte verkochte gedeelte van gemeld kadastrale perceel nummer [001] en ten laste van het aan de verkoopster verblijvende gedeelte van gemeld kadastrale perceel nummer [001], de hiervoor onder ‘4’ aangehaalde erfdienstbaarheid van voetpad om te komen van- en te gaan naar [a-straat]’
(…)’’
- vii)
In 2003 is tussen [verweerder] c.s. en [eiser] c.s. verschil van mening gerezen over het al dan niet bestaan van een recht van [verweerder] c.s. om gebruik te maken van het gedeelte van het voetpad dat eigendom is van [eiser] c.s. alsmede over de wijze van gebruikmaking van het voetpad door [verweerder] c.s. onderscheidenlijk [eiser] c.s.
3.
[Verweerder] c.s. hebben bij inleidende dagvaarding van 26 april 2004 gevorderd — kort samengevat — primair [eiser] c.s. te bevelen mee te werken aan het verlijden van een notariële akte waarin een zakelijk recht van overpad (een erfdienstbaarheid van voetpad) wordt gevestigd ten behoeve van het aan [verweerder] c..s toebehorende perceel [a-straat 1] en ten laste van het aan [eiser] c.s. toebehorende perceel [a-straat 2]. Zij stelden zich daarbij op het standpunt dat [eiser] c.s. op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden zijn tot het alsnog vestigen van een zakelijk recht van overpad. Dit, omdat in de tussen [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. gesloten koopovereenkomst van 11 augustus 1983 is opgenomen dat een recht van overpad zou worden gevestigd over het ter plaatse liggende pad, doch zulks door een fout van de notaris niet is geschied doordat dit recht van overpad abusievelijk niet is opgenomen in de notariële akte van 14 oktober 1983. En voorts omdat het litigieuze pad al jarenlang door [verweerder] c.s. wordt gebruikt als toegangsweg tot hun perceel. Subsidiair hebben [verweerder] c.s. gevorderd [eiser] c.s. te verbieden het litigieuze pad af te sluiten, daartoe stellende dat het litigieuze pad dient te worden aangemerkt als buurweg als bedoeld in art. 719 (oud) BW. Meer subsidiair hebben zij gevorderd het litigieuze pad aan te wijzen als noodweg.
[Eiser] c.s. hebben verweer gevoerd. Zij hebben in reconventie gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen geen gebruik meer te maken van het litigieuze pad en [verweerder] c.s. voorts te veroordelen tot schadevergoeding.
4.
Bij eindvonnis van 6 juli 2005 heeft de rechtbank te 's‑Gravenhage de vorderingen in conventie afgewezen. In verband met de primaire vordering (de op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde vordering [eiser] c.s. te veroordelen alsnog mee te werken aan het vestigen van een zakelijk recht van overpad) is de rechtbank ambtshalve ingegaan op de vraag of een recht van overpad is ontstaan door verjaring. Deze vraag heeft zij ontkennend beantwoord op grond van de volgende overwegingen. De verjaringstermijn is pas gaan lopen in 1992 nu naar oud recht een recht van overpad niet door verjaring kon ontstaan. Voor verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:99 BW is een onafgebroken bezit van tien jaar te goeder trouw vereist. Goede trouw kan alleen worden aangenomen indien vaststaat dat de bezitter zich heeft gebaseerd op een inschrijving van de erfdienstbaarheid in de openbare registers. Van een zodanige inschrijving is in casu evenwel geen sprake. De rechtbank heeft voorts de subsidiaire en meer subsidiaire vordering afgewezen. Zij heeft de vordering in reconventie toegewezen voor zover werd gevorderd [verweerder] c.s. te veroordelen geen gebruik meer te maken van het pad.
5.
Op het door [verweerder] c.s. tegen het eindvonnis van de rechtbank ingestelde hoger beroep waarbij [verweerder] c.s. zich beriepen op verjaring ex art. 3:99 BW, heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 25 oktober 2007 het beroepen vonnis vernietigd. Het hof heeft, opnieuw recht doende, afgewezen de reconventionele vordering van [eiser] c.s. en toegewezen de primaire vordering van [verweerder] c.s. om [eiser] te bevelen mee te werken aan het verlijden van een notariële akte waarin ten behoeve van de onroerende zaak van [verweerder] c.s. en ten laste van de aan [eiser] c.s. toebehorende onroerende zaak een zakelijk recht van overpad wordt gevestigd onder de in het dictum genoemde bepalingen. Daartoe heeft het hof overwogen als volgt. Het heeft vooropgesteld dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat voor verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW een onafgebroken bezit van tien jaar te goeder trouw is vereist en dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval pas in 1992 is gaan lopen, dat niet in discussie is dat aan het vereiste van een onafgebroken gebruik van het litigieuze pad gedurende tien jaar na 1 januari 1992 door [verweerder] c.s. is voldaan, doch dat partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of aan de zijde van [verweerder] c.s. sprake is van gebruik krachtens bezit van een erfdienstbaarheid te goeder trouw. Het hof heeft geoordeeld dat deze vraag in de omstandigheden van dit geval bevestigend moet worden beantwoord. Het heeft daartoe overwogen als volgt:
‘4.
Vast staat dat, vóórdat [verweerder] [a-straat 1] van [betrokkene 1] kocht, hij [a-straat 1] van [betrokkene 1] huurde en van het (gehele) pad (aan de zuidzijde van [a-straat 2] tot en met [1]) — kennelijk met goedvinden van [betrokkene 1], de toenmalige eigenares van [a-straat 2] tot en met [1] — gebruik maakte teneinde te komen en te gaan van- en naar de openbare weg. Voorts staat vast dat in de koopakte van 11 augustus 1983 wordt verwezen naar een recht van overpad voor (onder andere) de eigenaar van het door [verweerder] gekochte woonhuis en is bepaald dat gevestigd worden ‘die erfdienstbaarheden die benodigd zijn in verband met de ligging van de 3 woonhuizen — cursivering hof — [a-straat 1], [3] en [2]’. Voorts is in de akte van levering van 14 oktober 1983 van [a-straat 1] aan [verweerder] bepaald, kort gezegd, dat er erfdienstbaarheden zijn gevestigd, waartoe in die akte verwezen wordt naar een, kennelijk eerder op dezelfde datum, verleden akte. Onder deze omstandigheden en mede gelet op de ligging van de woonhuizen [a-straat 2] tot en met [1] zoals die uit de overgelegde foto's en kadastrale tekeningen blijkt, kon en mocht [verweerder], van wie gesteld noch gebleken is dat hij over enige juridische scholing beschikte en had moeten opmerken dat de in de koopakte genoemde erfdienstbaarheid, kennelijk abusievelijk, niet ook in de latere notariële akte was opgenomen, zich ten tijde van de levering van [a-straat 1] redelijkerwijs bevoegd beschouwen om het litigieuze voetpad krachtens erfdienstbaarheid te gebruiken en mocht hij zich tevens redelijkerwijs bevoegd achten zijn gebruik van het voetpad — komen en gaan van- en naar de openbare weg — te continueren. Dat in de hiervoor in rechtsoverweging 1.4 geciteerde akte de litigieuze erfdienstbaarheid ten behoeve van het woonhuis van [verweerder] niet is vermeld, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat het niet opnemen van de kennelijke wens van [betrokkene 1] en [verweerder] destijds om de litigieuze erfdienstbaarheid te vestigen, op een — destijds niet door [betrokkene 1] of [verweerder] opgemerkte — nalatigheid van de betrokken notaris is terug te voeren. Hetgeen overigens nog door [eiser] is aangevoerd, brengt het hof evenmin tot een ander oordeel.’
6.
[Eiser] c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] c.s. hebben gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
7.
De in het middel aangevoerde klachten zijn alle gericht tegen (de motivering van) het oordeel van het hof dat het bezit van de erfdienstbaarheid van weg dat [verweerder] c.s. eerst op 1 januari 1992 hebben verkregen, moet worden gekwalificeerd als bezit te goeder trouw al is geen sprake geweest van inschrijving van een akte van vestiging van de erfdienstbaarheid. Het middel bevat de algemene klacht dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is. Deze klacht wordt — na een inleiding (nrs. 1–20) — in een reeks subklachten uitgewerkt (nrs. 21–29). Het middel bevat de volgende klachten:
- i)
Het hof heeft het bezit en de goede trouw van [verweerder] c.s. ten onrechte beoordeeld naar de situatie van oktober 1983, in plaats van naar de situatie van 1 januari 1992 (nr. 21).
- ii)
Het hof heeft de goede trouw van het bezit van [verweerder] c.s. gebaseerd op de koopovereenkomst en niet op de inhoud van de akte van 14 oktober 1983, waarin juist geen recht van overpad werd verleend aan [verweerder] c.s. Aldus miskent het hof dat de verwachting eigenaar te worden onvoldoende is voor goede trouw, althans is 's hofs oordeel onbegrijpelijk (nr. 22).
- iii)
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft het hof de huurovereenkomst zoals die gold tussen [verweerder] c.s. en [betrokkene 1] relevant geoordeeld voor de vraag of er sprake was van bezit van de erfdienstbaarheid te goeder trouw (nr. 23).
- iv)
Het hof heeft de bewijskracht van authentieke akten miskend nu uit de door [verweerder] c.s. ondertekende authentieke akte van erfdienstbaarheid juist volgt dat géén erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van [verweerder] c.s. en ten laste van [eiser] c.s. werd gevestigd (punt 24).
- v)
Het hof heeft miskend, althans terzake onbegrijpelijk geoordeeld, dat de goede trouw een geobjectiveerd criterium is; de persoonlijke omstandigheden van [verweerder] c.s. zoals hun juridische kennis, de huurovereenkomst en de koopovereenkomst doen niet eraan af dat uit de authentieke akte van 14 oktober 1983 voor ‘een objectieve derde’ kenbaar was dat niet een erfdienstbaarheid van overpad was gevestigd (nr. 25 en nr. 28).
- vi)
Het hof heeft miskend, althans terzake onbegrijpelijk geoordeeld, dat [verweerder] c.s. uit het Kadaster hadden kunnen en moeten opmerken dat zij niet een erfdienstbaarheid van overpad hadden verkregen (nr. 26);
- vii)
Het hof heeft miskend, althans onvoldoende gewicht toegekend aan, de omstandigheid dat [verweerder] c.s. uit de akte van verwerving van hun onroerend goed in 1983 in samenhang met de akte van erfdienstbaarheden van 14 oktober 1983 — zonder kennisneming van kadastrale kaarten — hadden kunnen opmaken dat in die akten niet de door [verweerder] c.s. ingeroepen erfdienstbaarheid van overpad over het perceel toebehorende aan [eiser] c.s. was opgenomen (punt 27);
- viii)
Het hof heeft ten onrechte, althans onbegrijpelijk, relevant geacht of [verweerder] c.s. juridisch geschoold waren (nrs. 28 en 29).
8.
De in het middel vervatte klachten moeten worden beantwoord tegen de achtergrond van het volgende.
Het hof heeft — in cassatie onbestreden — vooropgesteld dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat voor verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid van voetpad ex art. 3:99 BW een onafgebroken bezit van tien jaar te goeder trouw is vereist en dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval in 1992 is gaan lopen. Het hof heeft voorts — in cassatie onbestreden — vooropgesteld dat niet in discussie is dat aan het vereiste van een onafgebroken gebruik van het litigieuze pad — dat wil zeggen het gebruik als bezitter van de erfdienstbaarheid — gedurende tien jaar na 1 januari 1992 door [verweerder] c.s. is voldaan.
's Hofs oordeel dat de verjaringstermijn voor de verkrijging van de erfdienstbaarheid van overpad door verjaring in casu pas kon gaan lopen met ingang van 1 januari 1992 is juist. Naar het recht zoals dat gold vóór 1 januari 1992 konden immers slechts voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden door verjaring worden verkregen omdat het bezit van niet-voortdurende of niet-zichtbare erfdienstbaarheden door art. 593 (oud) BW was uitgesloten wegens het dubbelzinnige karakter van zodanig bezit. Een erfdienstbaarheid van weg of overpad is naar oud recht niet voortdurend in de zin van art. 744 (oud) BW omdat zij slechts door menselijk handelen kan worden uitgeoefend. (Zie voor een geval waarin op deze regel een uitzondering is gemaakt overigens HR 24 september 1999, LJN ZC2970, NJ 2000, 18, m.nt. WMK.) Naar huidig recht zijn deze vereisten vervallen en kunnen alle erfdienstbaarheden door verjaring ontstaan. Zie Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008, nr. 194 en 195. Art. 95 Overgangswet nieuw BW bepaalt dat het bezit wordt verkregen (en verloren) op het tijdstip van het in werking treden van de nieuwe wet indien de vereisten die de nieuwe wet daarvoor stelt, reeds vóór dat tijdstip waren vervuld, doch het toen geldende recht aan de vervulling niet die gevolgen verbond. Het bezit van een niet-voortdurende erfdienstbaarheid van weg wordt derhalve pas verkregen op 1 januari 1992 en de verjaringstermijn van art. 3:99 BW vangt ook pas op dat tijdstip aan, al was gemeten naar de maatstaven van het nieuwe recht al eerder sprake van bezit. Deze bepaling van overgangsrecht strekt ertoe te voorkomen dat onzeker zou blijven of en wanneer die goederen die art. 593 (oud) BW onvatbaar voor bezit verklaart (zoals niet-voortdurende en niet zichtbare erfdienstbaarheden) volgens de nieuwe wet die een dergelijke bepaling niet kent, in het bezit komen van degene die reeds vóór de inwerkingtreding begonnen is daarover de feitelijke macht uit te oefenen. Zie de MvT bij art. 95, Parl. Gesch. Overgangswet, p. 108.
9.
In 's hofs overwegingen ligt het oordeel besloten dat in casu reeds in oktober 1983 — toen [verweerder] c.s. de eigendom van het perceel [a-straat 1] door levering verkregen — was voldaan aan de vereisten die de huidige wet stelt voor bezit van de gepretendeerde erfdienstbaarheid van overpad. Dat wordt ook niet door partijen betwist. In confesso is, zoals gezegd, voorts dat [verweerder] c.s. eerst op 1 januari 1992 het bezit van de erfdienstbaarheid verkregen. Het gaat in casu om de vraag of dat bezit al dan niet te goeder trouw is en in het bijzonder (gelet op de cassatieklacht onder nr. 21 van het middel) ook om de vraag of het daarbij gaat om goede trouw op het tijdstip waarop de vereisten werden vervuld die de nieuwe wet voor bezitsverkrijging stelt, dan wel om goede trouw op 1 januari 1992, het tijdstip waarop ingevolge art. 95 Overgangswet het bezit is verkregen.
10.
De vraag of sprake is van bezit te goeder trouw, kan — ook voor zover het gaat om goede trouw op het tijdstip waarop de vereisten werden vervuld die de nieuwe wet voor bezitsverkrijging stelt — zonder meer worden beoordeeld naar de maatstaf genoemd in art. 3:118 BW dat een uitwerking is van art. 3:11 BW, en mede — voor zover van toepassing — aan de hand van art. 3:23 BW dat betrekking heeft op registergoederen. Deze bepalingen geven immers weer hetgeen vóór de inwerkingtreding van het huidige BW reeds gold. (Zie voor art. 3:11 (art. 3.1.1.12) Parl. Gesch. Boek 3, p. 104 e.v. en Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) p. 1027 e.v. Zie voor art. 3:118 (art. 3.5.12) Parl. Gesch. Boek 3, p. 443 e.v. En zie voor art. 3:23 (art. 3.1.2.6) Parl. Gesch. Boek 3, p. 129 e.v. en Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1095.)
Volgens de maatstaf van art. 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Men zou ook kunnen zeggen dat de bezitter te goeder trouw is als hij verschoonbaar dwaalt omtrent een hem toekomend recht. Strikt genomen is de bepaling van art. 3:118 lid 1 BW overbodig naast de meer algemene regel van art. 3:11 BW, dat bepaalt dat goede trouw ontbreekt wanneer iemand de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking heeft kende of in de gegeven omstandigheden had behoren te kennen, waarbij geldt dat iemand die goede reden had te twijfelen, eveneens kan worden aangemerkt als iemand die de feiten of het recht had behoren te kennen, zelfs indien onderzoek onmogelijk was. De vraag of een bezitter al dan niet te goeder trouw is, hangt daarmee af van de omstandigheden van het geval. Zie Rank-Berenschot, Mon. Nieuw BW, B-7, nr. 65 en Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 129. Art. 3:23 BW bepaalt voor registergoederen dat een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt aanvaard wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. Met ‘registers’ in deze bepaling zijn bedoeld de openbare registers en niet het kadaster. Deze bepaling bevat een regel die nader bepaalt wanneer een verkrijger van een registergoed te goeder trouw is in de zin van de bepalingen waarin aan zijn goede trouw bepaalde rechtsgevolgen zijn verbonden, zoals in het bijzonder ook art. 3:99 BW inzake verkrijgende verjaring. Aldus de MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1095.
11.
Moet de vraag of de bezitter zich als rechthebbende beschouwt en redelijkerwijs mocht beschouwen in een geval als het onderhavige worden beoordeeld aan de hand van hetgeen de bezitter wist en redelijkerwijs behoorde te weten op het tijdstip waarop de vereisten die de nieuwe wet stelt voor het verkrijgen van bezit waren vervuld, al verbond het toenmalige recht aan de vervulling niet die gevolgen? Of dient bedoelde vraag te worden beantwoord aan de hand van hetgeen de bezitter wist en redelijkerwijs behoorde te weten op het moment waarop hij ingevolge art. 95 Overgangswet het bezit verkreeg, dat wil zeggen op 1 januari 1992? Naar mijn oordeel dient deze vraag te worden beantwoord in eerstbedoelde zin, zoals het hof ook tot uitgangspunt heeft genomen. Dit strookt immers met art. 95 Overgangswet, dat weliswaar eerst met ingang van 1 januari 1992 gevolgen verbindt aan het eerder vervuld zijn van de voorwaarden die de wet stelt voor bezit, maar dat de vraag of die voorwaarden zijn vervuld wél beoordeelt naar het hetgeen zich vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet heeft voorgedaan. Daarbij past het om ook de kwalificatie van het bezit, als bezit te goeder trouw dan wel bezit niet te goeder trouw, naar dat tijdstip te beoordelen. Dit strookt ook met het tweede lid van art. 3:118 BW dat — eveneens in overeenstemming met hetgeen voorheen gold — bepaalt dat wanneer een bezitter eenmaal te goeder trouw is, hij geacht wordt dat te blijven. Zie Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 132.
12.
De vraag die aan het hof ter beantwoording voorlag, is de vraag of degene die meende door vestiging een erfdienstbaarheid te verkrijgen doch die de erfdienstbaarheid niet door vestiging heeft verkregen omdat niet is voldaan aan het vereiste van inschrijving van een notariële akte van vestiging, bezitter te goeder trouw van zodanige erfdienstbaarheid kan zijn, en aldus na verloop van tien jaren de erfdienstbaarheid alsnog door verjaring kan verkrijgen.
Van Vliet merkt in zijn bijdrage ‘Verjaring en erfdienstbaarheid’, NTBR 2004/5, p. 206 e.v. (p. 210, l.k.) op dat de Hoge Raad zich tot nu toe helaas nog niet heeft hoeven uitlaten over de vraag of vestiging en inschrijving een vereiste is voor bezit te goeder trouw van een erfdienstbaarheid.
In Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5*, 2008, nr. 195 wordt onder referte aan art. 3:23 BW aangetekend dat de bezitter van een registergoed de werkelijke situatie veelal zal kennen of althans behoren te kennen bij raadpleging van de openbare registers, zodat bezit te goeder trouw zich bij registergoederen met name zal voordoen indien de vestigingstitel of de akte van vestiging een gebrek vertoont. Daarbij wordt ten eerste verwezen naar Parl. Gesch. Boek 5, p. 261. Daar wordt opgemerkt dat bezit te goeder trouw van het recht van erfdienstbaarheid insluit dat de bezitter in de mening moet hebben verkeerd een recht van erfdienstbaarheid te hebben. Aangezien het recht van erfdienstbaarheid een registergoed is, geldt — zo wordt opgemerkt — daarenboven de regel dat verjaring hier slechts mogelijk is indien het bezit van het recht beantwoordt aan een titel van rechtsverkrijging, ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers, zodat de verjaring hier slechts de functie kan hebben om gebreken te helen van een vestiging door akte en inschrijving, die in het verleden daadwerkelijk plaatsgreep. In genoemd handboek wordt voorts verwezen naar het zojuist genoemde tijdschriftartikel van Van Vliet, onder de aantekening dat daarin ook de uitzonderlijke gevallen worden besproken waarin goede trouw denkbaar is zonder dat er op enig moment een vestigingsakte in de openbare registers is ingeschreven. Van Vliet betoogt (p. 210, l.k.) dat hij niet in het algemeen zou willen aannemen dat het ontbreken van inschrijving van de akte in de openbare registers aan goede trouw in de weg staat. Nu het op de weg van de notaris ligt om de akte te laten inschrijven, lijkt het onjuist — zo betoogt Van Vliet — van de verkrijger van een erfdienstbaarheid te vergen dat hij controleert of de akte ter inschrijving is aangeboden en ook daadwerkelijk is ingeschreven. Zie ook Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 2006, nr. 632, waarin als voorbeeld van een geval waarin moet worden aangenomen dat sprake is van goede trouw terwijl niet aan het vereiste van inschrijving is voldaan, wordt genoemd een geval dat grote gelijkenis vertoont met de onderhavige casus. Het gaat om het volgende voorbeeld. Een eigenaar van twee huizen, wil één huis overdragen onder voorbehoud van een erfdienstbaarheid van overpad doch dat voorbehoud wordt — zonder dat partijen het beseffen — onvoldoende duidelijk aangegeven in de akte van levering van het huis die vervolgens in de registers wordt ingeschreven. Deze inschrijving betreft derhalve niet mede de erfdienstbaarheid (art. 24 lid 4 Kadasterwet), zodat geen erfdienstbaarheid door vestiging is ontstaan. Betoogd wordt dat de vermeende servituutgerechtigde te goeder trouw zal zijn en zijn servituut door verjaring kan verkrijgen na tien jaren.
13.
Naar mijn oordeel moet onderschreven worden dat in gevallen als zojuist genoemd, degene die meent door vestiging een erfdienstbaarheid te verkrijgen, bezitter te goeder trouw kan zijn hoewel geen vestigingsakte in de openbare registers is ingeschreven. Zou het gaan om een bezitter die meent dat een erfdienstbaarheid kan worden gevestigd zonder inschrijving van een notariële akte van vestiging in de openbare registers, dan kan geen sprake zijn van bezit te goeder trouw. In zodanig geval is sprake van een niet verschoonbare dwaling. Daarvan is in gevallen als zojuist beschreven evenwel geen sprake. Het gaat hier om gevallen waarin zonder dat partijen het beseffen inschrijving van de notariële akte van vestiging achterwege blijft dan wel de erfdienstbaarheid niet is vermeld in de wel ingeschreven notariële akte. Art. 3:23 BW staat niet in de weg aan het aannemen van goede trouw in gevallen als hier bedoeld. Het gaat hier immers niet om gevallen waarop art. 3:23 BW ziet, nu het niet gaat om een geval waarin de verkrijger beter zou hebben geweten door raadpleging van de registers met het oog op de verkrijging van de erfdienstbaarheid, maar om gevallen waarin de verkrijger ervan uitgaat dat hij door inschrijving van de akte door de notaris een erfdienstbaarheid zal verkrijgen.
14.
Het hof heeft in zijn gewraakte rechtsoverweging 4 bevestigend beantwoord de aan hem voorgelegde vraag of [verweerder] c.s. die meenden bij de verkrijging van hun perceel door levering tevens door vestiging een erfdienstbaarheid te verkrijgen doch die deze erfdienstbaarheid niet door vestiging hebben verkregen omdat niet is voldaan aan het vereiste van inschrijving van een notariële akte van vestiging, bezitter te goeder trouw van deze erfdienstbaarheid zijn geworden. Het heeft daartoe overwogen dat [verweerder] c.s., van wie gesteld noch gebleken is dat zij over enige juridische scholing beschikten en hadden moeten opmerken dat de in de koopakte genoemde erfdienstbaarheid, kennelijk abusievelijk, niet ook in de latere notariële akte was opgenomen, zich — gelet op de omstandigheden van het geval — ten tijde van de levering van [a-straat 1] redelijkerwijs bevoegd mochten beschouwen om het litigieuze voetpad krachtens erfdienstbaarheid te gebruiken. Het hof heeft daarbij onder meer in aanmerking genomen dat in de koopakte van 11 augustus 1983 wordt verwezen naar een recht van overpad en is bepaald dat gevestigd worden die erfdienstbaarheden die benodigd zijn in verband met de ligging van de 3 woonhuizen [a-straat 1], [3] en [2], dat in de akte van levering van 14 oktober 1983 van [a-straat 1] aan [verweerder] c.s. is bepaald dat er erfdienstbaarheden zijn gevestigd, waartoe in die akte verwezen wordt naar een, kennelijk eerder op dezelfde datum, verleden akte, en voorts dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat het niet opnemen van de kennelijke wens van [betrokkene 1] en [verweerder] c.s. destijds om de litigieuze erfdienstbaarheid te vestigen, is terug te voeren op een — destijds niet door [betrokkene 1] of [verweerder] c.s. opgemerkte — nalatigheid van de betrokken notaris.
15.
's Hofs oordeel dat het bezit van [verweerder] c.s. moet worden gekwalificeerd als bezit te goeder trouw, geeft tegen de achtergrond van het eerder vooropgestelde niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; 's hofs oordeel is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het middel loopt in al zijn onderdelen op het voorgaande vast. Ik volsta hier verder dan ook met een enkele opmerking over de afzonderlijke middelonderdelen.
Het hof heeft het bezit en de goede trouw van [verweerder] c.s. terecht beoordeeld naar de situatie van oktober 1983. Het hof heeft niet miskend dat de verwachting eigenaar te worden onvoldoende is voor goede trouw. Het hof heeft kennelijk aan de huurovereenkomst zoals die gold tussen [verweerder] c.s. en [betrokkene 1] gerefereerd om daarmee aan te geven hoe de situatie ter plaatse was. Daarmee heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of van een onbegrijpelijk oordeel. Van een miskenning van de bewijskracht van authentieke akten is geen sprake. Het hof heeft evenmin miskend dat goede trouw een ‘geobjectiveerd criterium’ is. Het heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] c.s., die niet hebben opgemerkt dat de in de koopakte genoemde erfdienstbaarheid niet ook in de latere notariële akte was opgenomen, hadden moeten opmerken dat de in de koopakte genoemde erfdienstbaarheid niet ook in de latere notariële akte was opgenomen. Bij de vraag of sprake is van bezit van de erfdienstbaarheid te goeder trouw gaat het niet om de vraag wat uit het Kadaster opgemerkt had kunnen worden. Het hof heeft geoordeeld en ook kunnen oordelen dat [verweerder] c.s. niet hadden hoeven opmerken dat in de litigieuze akte van vestiging niet de door [verweerder] c.s. ingeroepen erfdienstbaarheid van overpad was opgenomen. Het hof mocht daarbij in aanmerking nemen dat [verweerder] c.s. niet over enige juridische scholing beschikten.
Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 25‑01‑2008
Heden, de [vijfentwintigste januari] tweeduizendacht
ten verzoeke van
- 1.
[requirant 1] en,
- 2.
[requirante 2]
beiden wonende te [woonplaats] gemeente [gemeente], , te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht nr. 105, ten kantore van de advocaat en procureur mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden;
Heb ik:
[Mike van Lingen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr Ferdinand van Horssen, gerechtsdeurwaarder te Leiden, kantoorhoudende te Leiden aan de Schipholweg 101 D en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar;]
AAN:
- 1.
[gerequireerde 1] en
- 2.
[gerequireerde 2]
beiden wonende te [woonplaats] gemeente [gemeente], laatstelijk domicilie gekozen hebbende ten kantore van hun procureur in hoger beroep mr. L.A. van der Niet aan diens kantoor te Leiderdorp aan de Van der Marckstraat 17a, aldaar aan het kantoor van de procureur mijn exploit doende, sprekende met en voor ieder van de gedaagden in cassatie [afzonderlijk] een afschrift dezes latende aan:
[Mr. L.A. van der Niet in persoon]
AANGEZEGD:
Dat mijn requiranten beroep in cassatie instellen tegen het op 25 oktober 2007 tussen mijn requiranten en gerequireerden gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage rolnr 05/1037;
Dat indien gedaagde in cassatie op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum verzuimt een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, die als zodanig als vertegenwoordiger in rechte zal optreden, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter tegen hem verstek zal verlenen en de vordering inhoudelijk zal behandelen;
Dat indien er meer gedaagden in cassatie zijn en tenminste een van hen in het geding is verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de niet verschenen gedaagden in cassatie de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser in cassatie en de verschenen gedaagden in cassatie voort geprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één uitspraak gewezen, die als een uitspraak op tegenspraak wordt beschouwd.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, op datum, ten verzoeke van, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, mijn exploit, doende sprekende met en afschrift latende de gerequireerden voornoemd:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 7 maart tweeduizendacht, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van Burgerlijke Zaken alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
Zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende.
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requiranten, hierna ook wel te noemen: [requirant 1] in mannelijk enkelvoud, te horen eis doen tegen gerequireerden, hierna ook wel te noemen: [gerequireerde 1] in mannelijk enkelvoud, en concluderen als volgt:
Feiten
1)
Verwezen zij naar de vaststelling van de feiten door het hof in het bestreden arrest1.. Het gaat om de vraag op [gerequireerde 1], de achterburen van nummer [1], het recht hebben over het land van [requirant 1] naar de weg ([a-straat]) te gaan en te komen. [gerequireerde 1] heeft zijn woning met de daarbij behorende grond gekocht in 1983 van een rechtsvoorganger van [requirant 1].
Middel 1: Geen goede trouw aan de zijde van [gerequireerde 1]
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof in rechtsoverweging 3 tot en met 5 van het arrest en in het dictum van het bestreden arrest onjuist en/of onbegrijpelijk heeft overwogen cq beslist als vervat in het bestreden arrest, gelet op een of meer van de volgende zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, heeft het Hof in genoemde rechtsoverweging(en) overwogen en in het dictum beslist dat het bezit van [gerequireerde 1] ten aanzien van een erfdienstbaarheid van overpad over het perceel van [requirant 1] te goeder trouw was geweest gedurende 10 jaar na 1 januari 1992.
toelichting
2)
Tot inschrijving van de akte van levering in het kadaster in oktober 1983 huurde [gerequireerde 1] van mevrouw [betrokkene 1]. Op 11 augustus 1983 kocht hij de woning2.. In de akte van levering aan [gerequireerde 1] uit 19833. wordt verwezen naar een notariële akte van vestiging van erfdienstbaarheden van 14 oktober 19834.. Die akten zijn enkele dagen nadien ingeschreven in het Kadaster. In die laatst bedoelde akte wordt geen erfdienstbaarheid van overpad gevestigd ten laste van het perceel dat thans toebehoort aan [requirant 1] ten gunste van het perceel van [gerequireerde 1], waarop [gerequireerde 1] een beroep doet ten opzichte van [requirant 1].
3)
De rechtbank had geoordeeld dat [gerequireerde 1] geen beroep kon doen op verkrijgende verjaring om zo alsnog een erfdienstbaarheid ten laste van [requirant 1] te hebben verkregen, omdat niet voldaan was aan het vereiste van een onafgebroken bezit van tien jaar te goeder trouw. Naar het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 3.3 van het vonnis kon goede trouw alleen maar worden aangenomen, indien vaststaat dat de bezitter zich heeft gebaseerd op een inschrijving van de erfdienstbaarheid in de openbare registers. Omdat een akte met die inhoud niet is ingeschreven in het kadaster kon naar de mening van de rechtbank geen goeder trouw worden aangenomen aan de zijde van [gerequireerde 1].
4)
De kernoverweging van Het Hof is rechtsoverweging 4, waarin het Hof — in rechtsoverweging 3 ervan uit gaande dat vast staat dat het bezit van [gerequireerde 1] van het voetpad wel onafgebroken is geweest — toelicht de conclusie in rechtsoverweging 5 dat wel degelijk sprake is van 10 jaar bezit onafgebroken goeder trouw aan de zijde van [gerequireerde 1] vanaf 1 januari 1992 en derhalve verkrijgende verjaring ten behoeve van [gerequireerde 1].
5)
Dienstig aan dat oordeel dat [gerequireerde 1] wel degelijk 10 jaar ongebroken bezit te goeder trouw heeft, zijn primair voor het Hof de navolgende omstandigheden genoemd in rechtsoverweging 4:
- •
[gerequireerde 1] heeft [a-straat] [1] gehuurd van [betrokkene 1] voordat hij het kocht in 1983 en maakte kennelijk met goedvinden van [betrokkene 1] toen gebruik van het pad om te komen van een naar de openbare weg ([a-straat]).
- •
In de koopovereenkomst van 11 augustus 1983 op grond van welke [gerequireerde 1] kocht, wordt verwezen naar het recht van overpad voor onder andere de eigenaar van door [gerequireerde 1] gekochte woonhuis is bepaald dat gevestigd worden ‘die erfdienstbaarheden die benodigd zijn in verband met de ligging van de drie woonhuizen [a-straat] [1], [3] en [2]’.
- •
In de akte van levering van 14 oktober 1983 is bepaald dat erfdienstbaarheden gevestigd zijn waarbij wordt verwezen naar de notariële akte aangaande de erfdienstbaarheden van dezelfde datum5..
- •
Mede gelet op de ligging van de woonhuizen
- •
Niet gesteld of gebleken is dat [gerequireerde 1] beschikte over juridische scholing en had moeten opmerken dat in de koopakte genoemde erfdienstbaarheid, kennelijk abusievelijk, niet ook in de latere notariële akte was opgenomen
- •
Het Hof laat dan meewegen dat niet opnemen van de betreffende erfdienstbaarheid in de akte van verwerving van [gerequireerde 1] uit 1983 zeer waarschijnlijk (‘genoegzaam is gebleken’) nalatigheid van de betrokken notaris is geweest.
6)
Het gaat om de vraag of [gerequireerde 1] minstens 10 jaar bezit had en of dit bezit te goeder trouw was.
7)
Onder andere heeft [requirant 1] betoogd tegen het beroep van [gerequireerde 1] op verkrijgende verjaring:
- 1)
Bij conclusie van antwoord
‘[requirant 1] betwist uitdrukkelijk dat hij op grond van redelijkheid en billijkheid zou moeten meewerken. Dat een notaris een fout heeft begaan is niet erg aannemelijk. In ieder geval zijn de overgelegde aktes allemaal rechtsgeldig en ook door [gerequireerde 1] ondertekend. Eventuele omissies heeft [gerequireerde 1] derhalve aan zichzelf te wijten nu hij getekend heeft daar waar hij volgens zichzelf niet had moeten tekenen. Hoe het ook zij, het enkele feit dat [gerequireerde 1] en/of zijn notaris eventueel een fout heeft gemaakt kan niet tot gevolg hebben dat [requirant 1] nu ergens toe gedwongen wordt. Het is juist redelijk en billijk dat deze eventuele fouten voor risico van [gerequireerde 1] zelf komen waarbij misschien een verhaal bij de notaris tot de mogelijkheden behoort. Onredelijk zou het zijn om [requirant 1] ergens mee op te zadelen terwijl hij van niets weet en hij heeft gekocht vrij van erfdienstbaarheden.’6.
- 2)
Bij memorie van antwoord
- ‘5)
De verwijzing van [gerequireerde 1] naar alle overige stukken doet aan het voorgaande niet af. Feit blijft dat uit de openbare registers geen erfdienstbaarheid ten behoeve van [gerequireerde 1] (nr. [1]) en ten laste van [requirant 1] (nr. [2]) is af te leiden.
- 6)
Dat er een vergissing is gemaakt door de notaris blijkt niet afdoende uit de stukken en wordt betwist. Zo er al een vergissing zou zijn gemaakt dan had dit opgemerkt moeten worden door [gerequireerde 1] althans één van de andere partijen. Dat hier nooit iets van is gezegd duidt er eerder op dat er geen sprake is van een vergissing. Zo gecompliceerd is de akte ook weer niet en van [gerequireerde 1] kan gevergd worden dat hij voldoende onderzoek zou hebben gedaan naar de erfdienstbaarheden. Dat hij dit niet heeft gedaan komt voor zijn risico en maakt hem niet te goeder trouw.’7.
8)
[gerequireerde 1] huurde naar het Hof heeft vastgesteld het door hem (en zijn echtgenote) voor 14 oktober 1983 het door hem toen verworven woonhuis en maakte gebruik van het thans door [gerequireerde 1] gepretendeerde overpad om van het gehuurde huis naar de openbare weg te komen.
9)
De verkrijging van zijn woning door [gerequireerde 1] vond plaats in oktober 1983 en de gestelde inbezitneming van de door [gerequireerde 1] gestelde erfdienstbaarheid van overpad eveneens. Op grond van het toenmalige geldende wetboek kon een erfdienstbaarheid van weg of overpad in feite niet door verjaring verkregen worden gelet op de eis van artikel 744 en 747 BW dat het moest gaan om voortdurend. Onder het oude recht aanvaarde uitzonderingen hierop als bijvoorbeeld permanent boven het lijdende erf aanwezige naar buiten openslaande deuren doen zich hier niet voor8..
10)
In de akten van 14 oktober 1983, beiden authentieke akten, is ondertekend door [gerequireerde 1] dat deze niet een erfdienstbaarheid verkreeg van overpad ten laste van (het perceel van) [requirant 1]. Een authentieke akte levert ex artikel 157 RV ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen in de akte bestemd is ten behoeve van de tegenpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die veklaring, behoudens tegenbewijs, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
11)
Verkrijgende verjaring kan naar huidig recht optreden in geval van onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende meer dan tien jaar. Een bezitter wordt te goeder trouw geacht wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich op redelijke wijze als zodanig mag beschouwen (artikel 3:118 BW).) Pas door de invoer van het Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 zijn is verkrijgende verjaring voor het eerst ten behoeve van [gerequireerde 1] gaan lopen.
12)
In de parlementaire geschiedenis is uitgewerkt dat niet slechts de bezitter die positieve redenen heeft om zich als rechthebbende te beschouwen, maar ook degene die geen redenen heeft om aan zijn recht te twijfelen, bezitter te goeder trouw kan zijn ex artikel 3:118 BW. Wanneer bezit te goeder trouw eenmaal gestart is blijft het voortduren. Voor wat betreft te goeder trouw komt het aan op een objectief criterium ex artikel 3:11 BW:
‘Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen.’
13)
Het komt aan op de vraag of iemand de feiten of het recht had behoren te kennen of met de mogelijkheid van de ware stand van de feiten of het recht rekening had behoren te houden.
14)
Ten aanzien van registergoederen is voorts een nadere uitwerking gegeven ten aanzien van te goeder trouw in artikel 3:23 BW, waarin is bepaald:
‘het beroep van een verkrijger van een registergoed op goeder trouw, wordt niet aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep onbekendheid met feiten, die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend.’
15)
Het huidige recht is van toepassing op de aanvang, duur en aard van een termijn ex artikel 73 Overgangswet BW in geval van een verjaringstermijn van langer dan een jaar.
16)
Bezit en houderschaap worden verkregen met het in werking treden van het huidige wetboek ex artikel 105 Overgangswet BW, indien de vereisten, die de bepalingen van titel 5 van Boek 3 daarvoor stellen, reeds voor in werking treden van het huidige wetboek vervuld waren, doch het toen geldende recht aan de vervulling niet die gevolgen verbond. Verkrijgende verjaring van een niet voortdurende erfdienstbaarheid, zoals hier, was toen nog niet mogelijk.
17)
Waar de verkrijgende verjaring ten behoeve van [gerequireerde 1] pas ging lopen op 1 januari 1992 door in werking treding van het huidige BW is artikel 3:23 BW van toepassing op de vraag of [gerequireerde 1] te goeder trouw bezitter was en is niet het in 1983 geldende recht van toepassing op de vraag of [gerequireerde 1] te goeder trouw heeft verkregen, voor zover artikel 3:23 BW geacht moet worden van het daarvoor geldende recht af te wijken. Vergelijk prof. Kleijn in zijn noot onder het onder het oude recht gewezen arrest Mulder/Aartsen9.:
‘Intussen zijn er ook lijnen die leiden naar de opvatting, dat alleen rechtsbescherming toekomt aan degeen van wie gezegd kan worden dat hij na enig (min of meer gebruikelijk) onderzoek de werkelijke toestand niet had kunnen ontdekken (vgl. Hof Arnhem 25 mei 1971, NJ 1971, 334). Zo bepaalt het NBW in art. 3.1.2.6 dat het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt toegelaten, wanneer dit zou insluiten een beroep op onbekendheid met feiten welke door raadpleging van de registers zouden worden gekend. Voorts bepaalt dit Wetboek ten aanzien van bezit in art. 3.5.12 dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Ten aanzien van dit redelijkerwijs mogen beschouwen, vergelijke men HR 30 jan. 1959, NJ 1959, 548 (Quint — Te Poel), waar een aannemer het beroep op goede trouw werd ontzegd, omdat hij door raadpleging van de openbare registers had kunnen weten, dat hij ging bouwen op grond van een ander dan de aanbesteder; anders dan Veegens in zijn noot in de NJ 1959, 548, betwijfelt Beekhuis in zijn noot in Ars Aequi VIII, pag. 176, of het raadplegen van de registers onder alle omstandigheden gebruikelijk is. Zie over dit alles ook Wiarda in WPNR 4567 en 4568.
Kan men zeggen, dat van een koper van een onroerend goed geeist mag worden dat hij (bijv. via de tussenkomst van zijn makelaar of notaris) kennis neemt van de kadastrale kaarten bij de verkrijging van een onroerend goed? Laat hij dit na, is dat dan voor zijn risico, in die zin dat hij zich niet mag beroepen op de bewijsveronderstelling ten aanzien van de goede trouw als bedoeld in art. 2002 BW (art. 3.5.12 NBW)? M.a.w., het lijkt dan in overeenstemming met de redelijkheid als degeen die zich bij registergoederen op goede trouw beroept, niet reeds krachtens de wet verondersteld wordt deze goede trouw te hebben, indien hij door raadpleging van de registers beter had kunnen weten. Hij zal dan van zijn kant moeten bewijzen dat hij desondanks rechtsbescherming dient te krijgen, bijv. door het bewijs dat raadpleging in gevallen als het zijne onmogelijk of ongebruikelijk is.
Aangezien het bij aankoop van een onroerend goed wettelijk verplicht is een notaris in te schakelen en gebruikelijk is een makelaar in te schakelen, ligt het voor de hand hierbij gebruik te maken van hun deskundigheid. Er is dan veel voor te zeggen de mate van deskundigheid van deze ingeschakelde deskundigen toe te rekenen aan de opdrachtgever voor wat betreft de gebruikelijkheid en de mogelijkheid van een bepaald onderzoek.’
18)
Het gaat daarbij niet zozeer om of de registers feitelijk zijn geraadpleegd, maar wat men had kunnen weten indien registers zouden zijn geraadpleegd. Er wordt in feite een onderzoeksplicht gelegd op degene die onroerend goed verkrijgt naar in ieder geval het Kadaster. De toelichting bij verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) is opgemerkt met name ten aanzien van registergoederen:
‘Uit deze algemene regels voor bezit volgt dat een beroep op de verkrijgende verjaring van de onderhavige titel slechts met vrucht worden gedaan, indien de bezitter zich na 6981de verkrijging van zijn bezit als rechthebbende beschouwde en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Gaat het om een registergoed waarvan de bezitter het bezit, bijv. bij overdracht uit hoofde van een koopovereenkomst, heeft verkregen, dan zal hij zich slechts als rechthebbende mogen beschouwen, indien bij de levering is voldaan aan de eisen, in artikel 3.4.2.4. gesteld, te weten een notariële akte en inschrijving daarvan in de registers’.
19)
Slechts bij uitzondering is onder het tot 1992 geldende recht goede trouw aanvaard ten aanzien van kadastergoederen, wanneer de werkelijke situatie afweek van de in het kadaster opgenomen situatie, onder andere:
- •
Mulder\Aartsen10.: niet zozeer uit de kadastrale akte zelf maar uit de kaarten was op te maken dat een strook land, die de verkrijger meende verkregen te hebben en welke strook achter het hek (dat de feitelijke grens vormde) lag, zodat de verkrijger te goeder trouw het bezit uitoefende ten aanzien van de strook bij het hek.
- •
Goedhart/Van den Berg11.: Niet zozeer uit de kadastrale akte zelf als wel uit de kaarten was op te maken dat een landtong, die de rechtsvoorganger aan de verkrijger ter beschikking had gesteld, niet behoorde tot het verkregen kadastrale perceel, waarbij uitgangspunt was dat de akte zelf wel maar de kaarten niet deel uitmaakte van de openbare registers ex artikel 671 BW: uit de akte zelf had [gerequireerde 1] niet hoeven opmaken dat hij te weining geleverd had gekregen.
20)
Toegepast op de onderhavige casus en de bestreden rechtsoverwegingen 4 en 5 van het Hof:
21)
De verkrijgende verjaring op grond van bezit te goeder trouw door [gerequireerde 1] van een erfdienstbaar van overpad over het perceel van [requirant 1] is pas gestart op 1 januari 1992 zodat het Hof in de bestreden rechtsoverwegingen miskend heeft dat dit bezit van [gerequireerde 1] en de vraag of het te goeder trouw was moet worden beoordeeld naar de situatie van in werking treden van het huidige recht en de aanvang van de verkrijgende verjaring — in 1992, waar hij zich op beroept — en niet zozeer naar de datum, waarop [gerequireerde 1] de gestelde erfdienstbaarheid in bezit nam op 14 oktober 1983, maar er toen acht jaar lang, tot 1 januari 1992, geen verkrijgende verjaring liep ten gunste van hem. Het Hof heeft ten onrechte het bezit en de goede trouw van [gerequireerde 1] beoordeeld naar de situatie van oktober 1983.
22)
Bij memorie van grieven12. heeft [gerequireerde 1] betoogd dat de goede trouw van het bezit van [gerequireerde 1] door [gerequireerde 1] werd gebaseerd op de koopovereenkomst van 11 augustus 198313. en niet op de akte van levering en de akte van erfdienstbaarheden van 14 oktober 1983. Het Hof heeft dit oordeel overgenomen: de goede trouw van [gerequireerde 1] op de datum van de levering — 14 oktober 1983 — wordt door het Hof gebaseerd op die koopovereenkomst en niet op inhoud van de akten van 14 oktober 1983, waarin juist geen erfdienstbaarheid van overpad werd verleend aan [gerequireerde 1]. Omdat hij — gelet op de huurovereenkomst en de koopovereenkomst uit de periode voor oktober 1983 — de erfdienstbaarheid mocht verwachten in oktober 1983 volgens het Hof, is [gerequireerde 1] vervolgens, toen die vestiging van de erfdienstbaarheid van overpad uitbleef, toch te goeder trouw. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd door het Hof, althans is onbegrijpelijk zonder nadere toelichting die ontbreekt, mede gelet op de stellingen van partijen14.. De inhoud van hetgeen wordt overgedragen en waarvan bezit wordt verschaft blijkt uit de akte van levering, en hier de akte van erfdienstbaarheid van 14 oktober 198315.. De koopovereenkomst geeft slechts het recht op levering weer, de verwachting. Pas bij levering om te komen tot overdracht — hier in oktober 1983 — wordt duidelijk of ook alles wat verwacht wordt, verkregen wordt. Wanneer een verwachting niet uitkomt en er wel een aanspraak op is, zou [gerequireerde 1] ten opzichte van de toenmalige vervreemder vanaf die datum primair een recht op alsnog levering (en aanvullend een secundaire vordering tot schadevergoeding) hebben gehad. De verwachting eigenaar te worden, is onvoldoende voor goede trouw van bezit, wanneer er niet een duidelijke positieve bevestiging zou zijn gevolgd bij levering en overdracht dat die verwachting uitkwam. Die bevestiging in de akte van levering is de grondslag en aanvang van bezit16., die nu juist ontbrak. Zo het Hof dit niet heeft miskend is Hofs oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd mede in het licht van de stellingen van partijen17.
23)
Ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft het Hof relevant geoordeeld, de huurovereenkomst zoals die heeft gegolden tussen [gerequireerde 1] en zijn rechtsvoorgangster mevrouw [betrokkene 1], toen hij het huis nog huurde van haar, zijn niet relevant, althans niet zonder nadere toelichting van het Hof, die ontbreekt, voor de vraag of het bezit door [gerequireerde 1] van de erfdienstbaarheid van overpad over het perceel van [requirant 1] te goeder trouw was, waar op grond van de huurovereenkomst [gerequireerde 1] nu juist niet bezitter was, maar houder en wel als huurder van mevrouw [betrokkene 1] en zijn houderschap voort zou duren tenzij met medewerking van mevrouw [betrokkene 1] dat houderschap zou worden omgezet in bezit. Dat die huurovereenkomst ten aanzien van de bezitsverkrijging door [gerequireerde 1] en de eventuele goede trouw van [gerequireerde 1] ten aanzien van dat bezit van belang zijn, is in dat licht ten onrechte althans zo het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is Hofs oordeel is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, juist het eerdere houderschap van [gerequireerde 1] op grond van de huurovereenkomst maakt de levering en overdracht van oktober 1983 en de tekst daarvan van meer belang.
24)
Het Hof heeft voor wat betreft de vraag of [gerequireerde 1] 10 jaar te goeder trouw bezit ten aanzien van de verkrijging van het bezit van de gepretendeerde erfdienstbaarheid van overpad ten behoeve van [gerequireerde 1] en ten laste van [requirant 1] had respectievelijk of goede trouw ontbreekt in de bestreden rechtsoverwegingen 4 en 5 miskend de bewijskracht van akten, en met name authentieke akten mede in het licht van de eis van uitleg van authentieke akten18.: de partijbedoeling wordt afgeleid uit de bewoordingen van een authentieke akte, waar [gerequireerde 1] in de akte van levering en in de akte van erfdienstbaarheid van 14 oktober 198319. ondertekend heeft (derhalve de heer en mevrouw [gerequireerden]) dat hij juist niet een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van [gerequireerde 1] en ten laste van (het perceel) van [requirant 1] verkreeg, althans Hofs oordeel is onbegrijpelijk gemotiveerd, mede in het licht van de stellingen van partijen20..
25)
Het Hof heeft in de bestreden rechtsoverwegingen 4 en 5 miskend, althans Hofs oordeel is onbegrijpelijk mede in het licht van de stellingen van partijen21., althans het oordeel van het Hof is niet inzichtelijk gemotiveerd door derden, dat goede trouw aan de zijde van [gerequireerde 1] ontbreekt niet alleen, indien [gerequireerde 1] de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen en dat onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als die de feiten of het recht behoorde te kennen: het gaat om een objectief criterium en [gerequireerde 1] wist dan wel kon weten uit raadpleging van die authentieke akten uit 1983, dat hij niet een zodanige erfdienstbaarheid in bezit had respectievelijk niet een zodanige erfdienstbaarheid had verkregen van zijn toenmalige rechtsvoorganger mevrouw [betrokkene 1], met name gelet op de omstandigheid dat hij zelfs zelf partij was bij die akten van 14 oktober 1983. De door het Hof aangehaalde omstandigheden als juridische kennis van [gerequireerde 1], de koopovereenkomst en de huurovereenkomst zijn persoonlijke omstandigheden van [gerequireerde 1], die onder de omstandigheden van dit geval in ieder geval, niet relevant zijn, althans niet zonder nadere toelichting de relevantie hebben, die het Hof hieraan toekent: wat zou ten aanzien van een objectieve derde, die eigenaar is van het perceel van [gerequireerde 1] en over het perceel van [requirant 1] naar de weg wil, van toepassing zijn?
26)
Het Hof heeft in de bestreden rechtsoverwegingen 4 en 5 miskend, althans Hofs oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van partijen22. dat aanvaard wordt door het Hof dat [gerequireerde 1] te goeder trouw was ten aanzien van zijn bezit van de erfdienstbaarheid van overpad ten behoeve van [gerequireerde 1] ten laste van [requirant 1], waar [gerequireerde 1] uit raadpleging van het Kadaster ten aanzien van de door henzelf ondertekende authentieke akten uit 1983 had kunnen en moeten opmerken dat hij niet een zodanige erfdienstbaarheid in bezit had respectievelijk niet een zodanige erfdienstbaarheid had verkregen van zijn toenmalige rechtsvoorganger mevrouw [betrokkene 1].
27)
Ten onrechte heeft het Hof miskend, althans heeft het Hof onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [gerequireerde 1] uit de akte van verwerving van zijn onroerend goed in 1983 in samenhang met de akte van erfdienstbaarheden van 14 oktober 1983 uit die in de registers opgenomen akten zelf en of zonder kennisneming van kadastrale kaarten had kunnen opmaken dat in die akten niet de door [gerequireerde 1] ingeroepen erfdienstbaarheid van overpad over het perceel toebehorende aan [requirant 1] was opgenomen, bij de beoordeling van de vraag of het bezit van [gerequireerde 1] te goeder trouw was en dit in de weg staat aan het oordeel van het Hof in de bestreden rechtsoverwegingen dat sprake was van bezit te goeder trouw aan de zijde van [gerequireerde 1] gedurende 10 jaar, althans Hofs oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van partijen23..
28)
Het Hof geeft aan dat niet gebleken is dat [gerequireerde 1] juridisch geschoold is. [requirant 1] heeft aangegeven dat uit de akten van 14 oktober 1983 zelf opgemaakt kan worden dat [gerequireerde 1] geen erfdienstbaarheid van overpad verkreeg en dat zulks redelijk eenvoudig was op te merken in die akten. Of zowel de heer [gerequireerde 1] en mevrouw [gerequireerde 1] nu wel of niet juridisch geschoold waren toentertijd is een omstandigheid die door het Hof ten onrechte relevant is geacht in het licht van het voorgaande, althans Hofs oordeel is op dit punt (waren zij te goeder trouw in oktober 1983 ten tijde van het verkrijgen van het bezit van het recht van overpad) onbegrijpelijk gemotiveerd mede gelet op de stellingen van partijen24..
29)
Waar het Hof aangeeft dat niet gebleken is dat [gerequireerde 1] extra juridische kennis heeft door ‘enige juridische scholing’, heeft het Hof een te hoge standaard aangelegd: het komt er niet op aan, wat [gerequireerde 1] had moeten opmaken uit de akten van 14 oktober 1983, niet of [gerequireerde 1] ten opzichte van een gemiddelde verstandelijk begaafde burger extra vaardigheden heeft door extra juridische kennis, maar of vast is komen te staan dat [gerequireerde 1] lagere vaardigheden heeft dan een gemiddeld begaafde burger in het begrijpen van een authentieke akte en zijn daarin afgelegde verklaring, althans zonder toelichting die ontbreekt is Hofs oordeel niet begrijpelijk op dit punt mede gelet op de stellingen van partijen25.. Het Hof heeft hier ten onrechte stellingen van partijen aangevuld: [gerequireerde 1] heeft niet gesteld dat [gerequireerde 1] minder wist dan een gemiddeld begaafde burger, maar slechts dat de notaris een fout had gemaakt. [gerequireerde 1] heeft bij memorie van grieven26. wel gesteld dat de akte van erfdienstbaarheden van 14 oktober 1983 zeer ingewikkeld was, echter dit is door het Hof niet overgenomen als een relevante omstandigheid. Wanneer het Hof bedoeld heeft de eis te stellen dat een dergelijke akte van levering en akte van erfdienstbaarheden slechts voor partijen met van wie bewezen wordet dat over ‘enige juridische scholing’ beschikken, bindend zou zijn, zal een groot aantal akten niet bindend blijken en zal de rechtszekerheid en de mate waarin derden af kunnen gaan op de inhoud van dergelijke akten aanzienlijk ondergraven worden.
30)
Derhalve dient het bestreden arrest vernietigd te worden.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad behage bij arrest
- I.
Op de gronden voornoemd de bestreden uitspraak te vernietigen en, voor zover de Hoge Raad dit nog noodzakelijk oordeelt, het geschil terug te verwijzen voor voortzetting van de behandeling
- II.
Kosten rechtens;
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[dagvaarding | € | 71,80 |
btw | € | 13,64 |
€ | 85,44] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2008
[gerequireerde 1], dagvaarding in eerste aanleg, productie 1
[gerequireerde 1], dagvaarding in eerste aanleg, productie 2 — akte van levering van 14 oktober 1983
[gerequireerde 1], dagvaarding in eerste aanleg productie 3 en akte hoger beroep 28 juli 2005, productie 1 — akte erfdienstbaarheiden 14 oktober 1983
[gerequireerde 1], dagvaarding in eerste aanleg productie 3 en akte hoger beroep 28 juli 2005, productie 1 — akte erfdienstbaarheiden 14 oktober 1983
[requirant 1], conclusie van antwoord, § 10
[requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6
HR 27 september 1996, NJ 1997/496 inzake Dilweg/van den Besselaar
HR 10 december 1976 NJ 1977/408 inzake Mulder/Aartsen
HR 10 december 1976 NJ 1977/408 inzake Mulder/Aartsen
HR 20 februari 1987, NJ 1987/1002 inzake Goedhart/Van den Berg
[gerequireerde 1], memorie van grieven § 4
[gerequireerde 1], dagvaarding in eerste aanleg, productie 1
Voor wat betreft [requirant 1]: [requirant 1], conclusie van antwoord, § 10; [requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6
[gerequireerde 1]. dagvaarding in eerste aanleg, productie 2 en 3
Behoudens overgangsrecht, dat hier een rol speelt.
Voor wat betreft [requirant 1], onder andere [requirant 1], conclusie van antwoord, § 10; [requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6
HR 9 december 2000 NJ 2001, 350 inzake Eelder Woningbouw/Van Kammen
[gerequireerde 1], dagvaarding in eerste aanleg, productie 2 — akte van levering van 14 oktober 1983; [gerequireerde 1], dagvaarding in eerste aanleg productie 3 en akte hoger beroep 28 juli 2005, productie 1 — akte erfdienstbaarheiden 14 oktober 1983
Voor wat betreft [requirant 1], onder andere [requirant 1], conclusie van antwoord, § 10; [requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6
Voor wat betreft [requirant 1], onder andere [requirant 1], conclusie van antwoord, § 10; [requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6
Voor wat betreft [requirant 1], onder andere [requirant 1], conclusie van antwoord, § 10; [requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6
Voor wat betreft [requirant 1], onder andere [requirant 1], conclusie van antwoord, § 10; [requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6
Voor wat betreft [requirant 1], onder andere [requirant 1], conclusie van antwoord, § 10; [requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6
Voor wat betreft [requirant 1], onder andere [requirant 1], conclusie van antwoord, § 10; [requirant 1], memorie van antwoord, § 5 en 6.
[gerequireerde 1], memorie van grieven, § 3