HR, 19-06-2020, nr. 18/01712
ECLI:NL:HR:2020:1070
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2020
- Zaaknummer
18/01712
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1070, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:956
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2021:1329
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑02‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:185, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑02‑2019
- Vindplaatsen
NLF 2020/1449 met annotatie van Barry Willemsen
V-N 2020/33.19 met annotatie van Redactie
FED 2020/106 met annotatie van A.M. de Wit
BNB 2020/149 met annotatie van J.J.P. SWINKELS
NTFR 2020/1948 met annotatie van mr. M. Soltysik
NLF 2019/0785 met annotatie van Werner Gelderblom
Belastingblad 2019/132 met annotatie van Redactie
V-N 2019/21.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/896 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 19‑06‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/01712
Datum 19 juni 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
GEMEENTE [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2018, nr. BK-17/00742, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/5490) betreffende een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2007 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet op het BTW-compensatiefonds en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 28 februari 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.1.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende, een gemeente, heeft op haar grondgebied twee gemeentelijke begraafplaatsen. Met deze voorzieningen voldoet belanghebbende aan de aan elke gemeente in Nederland op grond van artikel 33 van de Wet op de lijkbezorging (hierna: de Wlb) gegeven opdracht om voor zich of met een of meer andere gemeenten tezamen ten minste een gemeentelijke begraafplaats te hebben.
2.1.2 Op elk van de begraafplaatsen heeft belanghebbende voorzien in graven, urnenkelders en asverstrooiingsgraven. Het college van burgemeester en wethouders van belanghebbende (hierna: het College) geeft met betrekking tot deze grafruimten, urnenkelders en asverstrooiingsgraven tegen vergoeding het recht uit aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon voor het doen begraven en begraven houden van lijken in een graf, het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen met of zonder urnen in een urnenkelder, en het doen verstrooien van as op een asverstrooiingsgraf, met inbegrip van het onderhoud daarvan (hierna tezamen ook: de grafrechten). Belanghebbende heeft ter zake van de ontvangen vergoedingen geen omzetbelasting op aangifte voldaan.
2.1.3 Met het oog op de aanleg, het onderhoud, de uitbreiding en de inrichting van de beide gemeentelijke begraafplaatsen neemt belanghebbende goederen en diensten af waarvoor haar omzetbelasting in rekening wordt gebracht. Ter financiering van deze omzetbelasting heeft belanghebbende op de voet van artikel 9, lid 2, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: de Wet Bcf) voor het jaar 2007 opgaven gedaan van haar recht op bijdrage uit het in artikel 1 van de Wet Bcf bedoelde BTW-compensatiefonds (hierna: het BTW‑compensatiefonds). De Inspecteur heeft na afloop van dat kalenderjaar de bijdrage over dat jaar op de voet van artikel 9, lid 3, van de Wet Bcf overeenkomstig die opgaven bij beschikking vastgesteld.
2.1.4 In 2010 is door de Belastingdienst een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde opgaven. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek bij beschikking de door belanghebbende voor het jaar 2007 ontvangen bijdragen met toepassing van artikel 9, lid 4, van de Wet Bcf teruggevorderd, voor zover die bijdragen de omzetbelasting betreffen die ziet op investeringen in en op het beheer en onderhoud van de beide gemeentelijke begraafplaatsen.
2.2.1 Bij het Hof was in geschil of belanghebbende op grond van artikel 3, aanhef, letter a, en slotzinsnede, van de Wet Bcf recht heeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds ter financiering van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde, aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Daarbij spitste het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende met betrekking tot de uitgifte van de grafrechten voor de heffing van omzetbelasting handelt als overheid.
2.2.2 Het Hof heeft in de eerste plaats – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat voor de heffing van omzetbelasting ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende met de uitgifte tegen betaling van de grafrechten aan derden, economische activiteiten verricht, aangezien de door haar in verband daarmee ontvangen betalingen de werkelijke tegenwaarde vormen voor de ten behoeve van de afnemers verrichte prestaties.
2.2.3 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat voor de heffing van omzetbelasting geldt dat belanghebbende deze prestaties verricht als overheid en niet als belastingplichtige. Dit oordeel heeft het Hof erop gegrond dat belanghebbende handelt binnen het kader van een specifiek voor haar als overheid geldend (nationaal) juridisch regime, gelet “op de haar door of krachtens de nationale formele wetgever in dat verband opgedragen taken en gestelde verplichtingen en de voor en bij de uitvoering in acht te nemen publiekrechtelijke regels”. Het Hof heeft in dit verband in aanmerking genomen dat artikel 33 van de Wlb gemeenten de verplichting oplegt om voor zich of met een of meer andere gemeenten tezamen ten minste een gemeentelijke begraafplaats te hebben.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Middel I is gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende de prestaties verricht binnen het kader van een specifiek voor haar als overheid geldend (nationaal) juridisch regime.
3.2.1
Bij de behandeling van middel I stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.2.2
Op grond van artikel 3, aanhef, letter a, en slotzinsnede, van de Wet Bcf heeft een publiekrechtelijk lichaam, zoals een gemeente, recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds ter financiering van onder meer de omzetbelasting die door een ondernemer aan het publiekrechtelijke lichaam in rekening is gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen en verleende diensten, voor zover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die het publiekrechtelijke lichaam bezigt “anders dan in het kader van zijn onderneming”.Op grond van artikel 1, lid 2, van de Wet Bcf hebben de begrippen die in de Wet Bcf en de daarop berustende bepalingen worden gebruikt en die zijn ontleend aan de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), dezelfde betekenis als de begrippen in die laatstgemelde wet en de daarop berustende bepalingen.2.De beoordeling of het publiekrechtelijke lichaam goederen en/of diensten anders dan in het kader van zijn onderneming bezigt, moet daarom plaatsvinden volgens de maatstaven die daarvoor gelden bij de heffing van omzetbelasting. Voor de heffing van omzetbelasting wordt een publiekrechtelijk lichaam geacht goederen en diensten te bezigen “anders dan in het kader van zijn onderneming” wanneer het die goederen en diensten niet gebruikt voor het in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB verrichten van de in artikel 1 van de Wet OB beschreven werkzaamheden en handelingen. Dit is het geval voor zover het publiekrechtelijke lichaam hetzij de in artikel 1 van de Wet OB beschreven werkzaamheden en handelingen niet tegen een vergoeding verricht (zogenoemde niet-economische activiteiten), hetzij de hiervoor in artikel 1 van de Wet OB beschreven werkzaamheden of handelingen verricht in de hoedanigheid van overheid3..
3.2.3
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat publiekrechtelijke lichamen als subjecten van publiekrecht voor de heffing van omzetbelasting alleen dan in de hoedanigheid van overheid handelen wanneer zij die werkzaamheden of handelingen verrichten in het kader van een specifiek voor hen als overheid geldend juridisch regime. Van handelen in het kader van een dergelijk regime is sprake wanneer die publiekrechtelijke lichamen onder bezwarende titel werkzaamheden of handelingen verrichten en daarbij gebruik maken van bevoegdheden die uitsluitend door een publiekrechtelijk lichaam mogen worden gebruikt of uitgeoefend. Aan de hand van de nationale wetgeving moet worden beoordeeld of werkzaamheden dan wel handelingen van publiekrechtelijke lichamen plaatsvinden met gebruikmaking van dergelijke overheidsprerogatieven, voorrechten of bevoegdheden van openbaar gezag (hierna tezamen: overheidsbevoegdheden). Wanneer daarentegen diezelfde werkzaamheden of handelingen ook – in concurrentie met die lichamen – door particuliere marktdeelnemers kunnen worden verricht onder een privaatrechtelijk regime, en de publiekrechtelijke lichamen onder dezelfde juridische voorwaarden optreden als die particuliere marktdeelnemers, kunnen deze lichamen niet worden geacht hun werkzaamheden of handelingen als overheid te verrichten.4.
3.2.4
Voor de vaststelling dat een publiekrechtelijk lichaam handelt in de hoedanigheid van overheid, volstaat dus niet het feit dat het desbetreffende publiekrechtelijke lichaam handelt ter uitvoering van een taak die hem door de wetgever is opgedragen. Het maakt voor de toepassing van de Wet OB immers verschil, en dus ook voor de toepassing van de Wet Bcf, op welke wijze het publiekrechtelijke lichaam uitvoering geeft aan die bepaalde, door de wetgever opgedragen taak.5.Het lichaam handelt ook bij het uitvoeren van een wettelijk opgedragen taak alleen als overheid indien het daarbij gebruik maakt van overheidsbevoegdheden, en private ondernemers diezelfde werkzaamheden of handelingen niet kunnen verrichten omdat zij niet beschikken over die overheidsbevoegdheden. Gelet op artikel 13, eerste volzin, van BTW-richtlijn 2006 speelt bij die vaststelling geen rol of het publiekrechtelijke lichaam voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies int.
3.3.1
Voor de hiervoor in 3.2.4 bedoelde beoordeling is in de situatie van belanghebbende van belang op welke wijze de uitvoering van de aan haar op grond van artikel 33 van de Wlb opgedragen verplichting om een gemeentelijke begraafplaats te hebben, verder in regelgeving vorm is gegeven. Het hierna volgende rechtskader is bij die beoordeling van belang.
3.3.2
In de Wlb zijn in hoofdstuk II algemene voorschriften gegeven voor de lijkbezorging waaronder begrepen begraving en in geval van crematie het bijzetten van een asbus in of op een graf of op een afzonderlijke plaats op een begraafplaats. Volgens artikel 24 van de Wlb worden begraafplaatsen onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere begraafplaatsen. Hoofdstuk II van de Wlb bevat verder – onder meer – bepalingen over het beheer van begraafplaatsen, waaronder de registratie van begraven lijken, de wijze van begraven, het opgraven van lijken en het ruimen van graven. In dit kader bevat verder artikel 28 van de Wlb enige bepalingen over graven waarop een uitsluitend recht berust. Artikel 37 van de Wlb bepaalt dat een bijzondere begraafplaats kan worden aangelegd en in stand gehouden door een kerkgenootschap dan wel een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijke persoon.
3.3.3
De raad van de gemeente [X] (hierna: de Gemeenteraad) heeft op 18 december 2003 de “Verordening op het gebruik en beheer van de gemeentelijke begraafplaatsen 2003” vastgesteld (hierna: de Verordening). In de aanhef van de Verordening wordt verwezen naar artikel 35 van de Wlb en naar artikel 149 van de Gemeentewet. Artikel 35 van de Wlb bepaalt dat op gemeentelijke begraafplaatsen ten minste elke dag die geen zondag of algemeen erkende feestdag is, gelegenheid tot begraven wordt gegeven gedurende een redelijke tijd, bij gemeentelijke verordening te bepalen. Artikel 13 van de Verordening ziet op de tijden van openstelling van de begraafplaatsen voor het begraven en bezorgen van as. Artikel 149 van de Gemeentewet geeft de raad van een gemeente de bevoegdheid de verordeningen te maken die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt. Naast de hiervoor vermelde regels omtrent openstelling van artikel 13 bevat de Verordening voorschriften over onder meer de tijden van openstelling van de begraafplaatsen voor het publiek, het handhaven van de orde en rust op de beide begraafplaatsen, de lijkbezorging en de asbezorging, het gebruik van de ontvangstruimten en de aula, de indeling en uitgifte van eigen graven, eigen urnenkelders en eigen asverstrooiingsgraven, het gebruik van de algemene graven, (het onderhoud van) de grafbedekkingen, en de ruiming van de algemene en de eigen graven. Artikel 27 van de Verordening is een strafbepaling. Het voorziet in bestraffing met een geldboete van de eerste categorie op het aanwezig zijn op de begraafplaatsen gedurende de tijd dat de begraafplaatsen niet voor het publiek geopend zijn, anders dan voor het bijwonen van een begrafenis of de bezorging van as, en verder voor het overtreden van bepaalde, in de Verordening omschreven, verboden en ordeverstorende handelingen of gedragingen (onder meer het maken van rumoer, het te koop aanbieden van bloemen of het maken van reclame voor handel of bedrijf).
3.3.4
In de Verordening wordt onderscheiden tussen een eigen graf en een algemeen graf, een eigen urnenkelder en een algemene urnenkelder, een eigen asverstrooiingsgraf en een algemeen asverstrooiingsgraf. Een algemeen graf is volgens de Verordening bij de gemeente in beheer en biedt aan eenieder gelegenheid tot het doen begraven van lijken. Een eigen graf is een graf waarvoor aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon het uitsluitende recht is verleend tot het doen begraven en begraven houden van lijken, het doen bijzetten en bijgezet houden van asbussen met of zonder urnen, en het doen verstrooien van één asbus of urn. Het gemaakte onderscheid tussen een eigen graf en een algemeen graf geldt ook voor een urnenkelder en een asverstrooiingsgraf.Het College verstrekt de grafrechten tegen betaling van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde vergoeding. De hoogte van deze vergoeding wordt bij verordening op de heffing en de invordering van lijkbezorgingsrechten door de Gemeenteraad vastgesteld.
3.4.1
Met zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de in artikel 33 van de Wlb aan gemeenten opgelegde opdracht om ten minste een gemeentelijke begraafplaats te hebben, de verplichting omvat grafruimten ter beschikking te stellen voor het doen begraven en begraven houden van overledenen. Dat uitgangspunt is juist.
3.4.2
Aan zijn overweging “gelet op de haar door of krachtens de nationale formele wetgever in dat verband opgedragen taken en gestelde verplichtingen en de voor en bij de uitvoering in acht te nemen publiekrechtelijke regels” heeft het Hof kennelijk de opvatting ten grondslag gelegd dat gemeenten gebruik maken van overheidsbevoegdheden wanneer zij grafrechten uitgeven tegen een vergoeding.Die opvatting is onjuist, omdat de wetgeving daarvoor geen steun biedt. De Wlb voorziet erin dat kerkgenootschappen dan wel privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen op bijzondere begraafplaatsen grafrechten kunnen verlenen zoals een gemeente dat op een gemeentelijke begraafplaats doet. De Wlb biedt geen steun voor de opvatting dat gemeenten voor het uitgeven van grafrechten op een gemeentelijke begraafplaats overheidsbevoegdheden nodig hebben. De Wlb maakt ook niet onderscheid in de voorwaarden waaronder derden van een gemeente enerzijds, en van een kerkgenootschap dan wel een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijke persoon anderzijds, grafrechten tegen vergoeding kunnen verwerven en daarvan gebruik maken. Kerkgenootschappen dan wel privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen kunnen op bijzondere begraafplaatsen dezelfde prestaties verrichten als gemeenten op gemeentelijke begraafplaatsen.
3.4.3
Aan hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, doet niet af dat de Gemeenteraad bij de Verordening aanwijzingen heeft gegeven over onder meer het beheer en het onderhoud van de twee gemeentelijke begraafplaatsen, en dat hij voorwaarden heeft gesteld waaronder de gemeentelijke begraafplaatsen mogen worden betreden. Deze regels houden als zodanig niet verband met de verwerving van de grafrechten of met het gebruik maken daarvan. De omstandigheid dat de Gemeenteraad de beide begraafplaatsen heeft aangewezen als plaats die voor eenieder dagelijks toegankelijk is – hetgeen meebrengt dat hij bevoegd is om de openbare orde aldaar zo nodig strafrechtelijk te doen handhaven – is niet aan te merken als het gebruikmaken van overheidsbevoegdheden bij het verlenen van een recht op een grafruimte, urnenkelder of asverstrooiingsgraf.
3.4.4
Voorts doet aan het voorgaande niet af de omstandigheid dat belanghebbende, zoals zij in haar verweerschrift in cassatie heeft betoogd, de prijsvorming van de grafrechten en het in rekening brengen en innen ervan doet plaatsvinden op de wijze zoals vastgelegd in de artikelen 229 en volgende van de Gemeentewet. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.3 en 3.2.4 is overwogen, volgt dat de te verrichten werkzaamheden en handelingen moeten worden onderscheiden van de vergoeding die daartegenover staat. De op grond van de artikelen 229 en volgende van de Gemeentewet gebruikte bevoegdheden voor het vaststellen van de vergoedingen voor de grafrechten, zijn voor de heffing van omzetbelasting niet te beschouwen als overheidsbevoegdheden die worden gebruikt voor het verrichten van de betrokken werkzaamheden en handelingen als zodanig (in dit geval de uitgifte van een recht op een graf, urnenkelder of asverstrooiingsgraf) en maken niet dat die prestaties daarom worden verricht in de hoedanigheid van overheid.
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.4 is overwogen, slaagt middel I. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De middelen II en III behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de overige in hoger beroep aangevoerde en door het Hof onbehandeld gelaten grieven van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank. Dit houdt in dat het verwijzingshof moet beoordelen of, en in hoeverre belanghebbende (een van) de begraafplaatsen mede gebruikt voor een of meer te onderscheiden niet-economische activiteiten (waarvoor belanghebbende dus niet als ondernemer wordt beschouwd in de zin van artikel 7 van de Wet OB). Zo (een van) de begraafplaatsen mede worden gebruikt voor niet-economische activiteiten, en in zoverre anders dan in het kader van de onderneming van belanghebbende, moet worden beoordeeld of en zo ja in hoeverre, voor een gedeelte van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde omzetbelasting het recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds op grond van artikel 4 van de Wet Bcf is uitgesloten.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑06‑2020
Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 293, nr. 3, blz. 16.
Vgl. HvJ 12 september 2000, Commissie/Nederland, C-408/97, ECLI:EU:C:2000:427.
Vgl. HvJ 25 maart 2010, Commissie/Nederland, C-79/09, ECLI:EU:C:2010:171, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:979, rechtsoverweging 4.5.4.
Beroepschrift 28‑02‑2019
Den Haag, [13 JUNI 2018]
Kenmerk: 2018-0000098754
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 18/01712) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 maart 2018, nr. 17/00742, inzake Gemeente [X] betreffende de beschikking terugvordering bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor het jaar 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 3 mei 2018 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: Wet BCF) in samenhang met artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van het hebben van een gemeentelijke begraafplaats optreedt als overheid en dat belanghebbende daardoor met het geheel van die activiteiten — waaronder de exploitatie — de behandeling van een niet-belastingplichtige ten deel valt, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet BCF in samenhang met artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, Wet OB, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de prestaties van belanghebbende niet vallen onder de vrijgestelde diensten door lijkbezorgers, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
- III.
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen, met name van het bepaalde in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof volstaat met het in algemene zin opmerken dat prestaties als de aanleg, het onderhoud en de inrichting van begraafplaatsen en het verlenen van grafrechten op basis van de Wet OB niet zijn vrijgesteld, zonder verder inzicht te geven in zijn gedachtegang terwijl de inspecteur nog andere, mogelijk van toepassing zijnde vrijstellingen, o.a. artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdelen a of b, Wet OB, heeft gesteld, waarop het Hof niet nader is ingegaan.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Vooraf
De voorliggende zaak is indirect een uitvloeisel van het door uw Raad gewezen arrest van 16 januari 2015, nr. 13/00721, ECLI:NL:HR:2015:76.
Ad I.
In cassatie kan van de door het Hof vastgestelde feiten worden uitgegaan. Hierbij past de kanttekening dat de procespartijen in het kader van de onderhavige procedure hebben aangenomen dat de exploitatie van een begraafplaats als één prestatie voor de heffing van omzetbelasting heeft te gelden, hetwelk een economische activiteit vormt. Hiermee geven partijen geen blijk van een juridisch onjuist uitgangspunt, waardoor ook de rechter(s) hiervan dient(en) uit te gaan. Onder de exploitatie van een begraafplaats valt onder andere de aanleg, het onderhoud, de uitbreiding van de begraafplaats en de uitgifte van grafrechten met als doel het kunnen begraven van overledenen.
Om in aanmerking te komen voor een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds is vereist dat de omzetbelasting betrekking heeft op goederen of diensten die de gemeente bezigt anders dan in het kader van zijn onderneming. Het Hof (r.o. 5.1 t/m 5.3) heeft overwogen dat de exploitatie van de begraafplaatsen door belanghebbende geschiedt in het kader van haar overheidshandelen.
Een publiekrechtelijk lichaam wordt voor de handelingen die zij verricht als overheid niet aangemerkt als ondernemer in zin van artikel 7 van de Wet OB.
Hoewel in de Wet OB geen specifieke regels zijn te vinden wanneer er wordt gehandeld als overheid, is uit de jurisprudentie het bereik van het overheidshandelen wel te herleiden.
Zo heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat alleen als overheid kan worden gehandeld door een publiekrechtelijk lichaam, privaatrechtelijke lichamen kunnen dat (met als uitzondering zeer specifieke gevallen) niet1.. Daarnaast moet het publiekrechtelijke lichaam de werkzaamheden verrichten in het kader van een specifiek voor hen geldend juridisch regime, met uitsluiting van de werkzaamheden die publiekrechtelijke lichamen onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten verrichten2.. Door uw Raad ook gedefinieerd als:‘Alleen indien het lichaam dit doet in het kader van een specifiek voor hem geldend juridisch regime en (aldus) gebruik maakt van specifiek voor de overheid geldende voorrechten, en juridisch niet op dezelfde wijze optreedt als een private ondernemer, kan gezegd worden dat het lichaam handelt als overheid’.3.
Van specifiek voor hen geldend regime is sprake wanneer het publiekrechtelijke lichaam bij de uitwerking van werkzaamheden gebruikt maakt van overheidsprerogatieven, voorrechten of bevoegdheden die uitsluitend door een overheidslichaam mogen worden gebruikt of uitgeoefend4..
In beide verweerschriften heeft de inspecteur uitgebreid gesteld dat belanghebbende bij de exploitatie van de begraafplaats handelt onder dezelfde juridische voorwaarden als een particuliere exploitant. In beide gevallen worden er grafrechten uitgegeven op civielrechtelijke grondslag. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat belanghebbende de werkzaamheden onder dezelfde juridische voorwaarden verricht als particuliere exploitanten, zodat er geen sprake kan zijn van een specifiek voor belanghebbende geldend juridisch regime. Volgens de rechtbank is er evenmin sprake van het gebruik van overheidsprerogatieven, omdat ook particuliere exploitanten voorwaarden kunnen stellen aan het betreden van de begraafplaats en ook een vergoeding mogen vragen voor de bewezen diensten.
Het Hof is echter van oordeel dat belanghebbende met de door haar verrichte prestaties optreedt binnen het kader van een specifiek voor haar geldend specifiek (nationaal) juridisch regime. Het Hof ontleent dit louter aan — althans het Hof draagt geen andere motivering aan — de in de Wet op de lijkbezorging (hierna: Wlb) opgenomen bepaling dat de gemeente de verplichting heeft om alleen of samen met een andere gemeente tezamen tenminste een gemeentelijke begraafplaats te hebben.
Het Hof is er in zijn oordeel ten onrechte aan voorbij gegaan dat belanghebbende de exploitatie van de begraafplaats onder dezelfde juridische voorwaarden verricht als een particuliere exploitant.
Het getuigt naar mijn mening van een onjuist rechtsoordeel dat het Hof op grond van artikel 33 Wlb tot het oordeel komt dat belanghebbende optreedt als overheid.
Artikel 33 Wlb luidt: ‘Een gemeente heeft voor zich of met een of meer andere gemeenten tezamen tenminste een gemeentelijke begraafplaats, tenzij gedeputeerde Staten van deze verplichting tijdelijk ontheffing hebben verleend’.
Artikel 33 Wlb schrijft slechts voor dat een gemeente tenminste één gemeentelijke begraafplaats dient te hebben. De Wlb schrijft op geen enkele wijze voor dat een gemeente een dergelijke begraafplaats bij uitsluiting van anderen ook zelf dient te exploiteren. Zo zijn er tal van gemeenten in Nederland welke wel een gemeentelijke begraafplaats hebben, maar die niet door de gemeente zelf worden geëxploiteerd. De exploitatie sec is niet voorbehouden aan een gemeente en vindt daarom ook niet plaats binnen publiekrechtelijke maar privaatrechtelijke kaders.
Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom het enkel hebben van een begraafplaats tot gevolg heeft dat belanghebbende met het geheel van de activiteiten — waaronder de exploitatie — handelt als overheid. De rechtbank stelt dienaangaande terecht het volgende (r.o. 13 en 15):
‘(…) Voor zover de bepalingen uit de Wlb zich specifiek richten op gemeentelijke begraafplaatsen, hebben zij geen betrekking op de exploitatie van die begraafplaatsen. (…) Noch de plicht van de gemeente om een gemeentelijke begraafplaats te hebben, noch de plicht van de gemeente om zorg te dragen voor lijkschouwing en lijkbezorging indien niemand anders daarin voorziet, brengt mee dat belanghebbende met betrekking tot de exploitatie van de begraafplaatsen optreedt als overheid. De exploitatie van de begraafplaatsen staat immer los van de voormelde plichten. Zo in de Wlb al andere verplichtingen of taken van de gemeente worden genoemd, kan daarvan evenmin worden gezegd dat deze verband houden met de exploitatie van de onderhavige begraafplaatsen.’
Het oordeel van de rechtbank acht ik — in tegenstelling tot dat van het Hof — in het licht van de vaststaande feiten rechtens juist.
De Wlb kent twee soorten begraafplaatsen: de gemeentelijke begraafplaatsen en de bijzondere begraafplaatsen. De bijzondere begraafplaatsen zijn alle begraafplaatsen die niet van de overheid zijn, zoals van stichtingen, kerkgenootschappen en particulieren.
De vermelde voorschriften (uit de Wet op de lijkbezorging) gelden in dezelfde mate voor een gemeente als een exploitant van een bijzondere begraafplaats. In zoverre valt ook niet vol te houden, dat het in dezen gaat om een specifiek voor het publiekrechtelijk lichaam geldend juridisch regime en evenmin dat gebruik kan worden gemaakt van specifiek voor de overheid geldende voorrechten.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende ook ten aanzien van de exploitatie van een gemeentelijke begraafplaats handelt als overheid geeft naar mijn mening mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden onbegrijpelijk.
Hierbij dient tevens te worden bedacht dat Nederland niet heeft voorzien in regelgeving op de voet van artikel 13, lid, 2, van de BTW-richtlijn en dat dienstverlening door gemeenten op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst derhalve niet is aan te merken als een overheidsdienst.
In dit verband wordt ook nog opgemerkt dat het Hof in r.o. 5.3 de vergelijking opwerpt met vrijgestelde ondernemers om tot de conclusie te komen dat er geen verstoring van de mededinging van enige betekenis optreedt, terwijl in de context van de toepassing van artikel 11, aanhef en onderdeel h, van de Wet OB in r.o. 5.4 diezelfde vrijstelling niet van toepassing wordt geacht. Daarmee wordt voor belanghebbende in de context van de Wet BCF het beste van twee werelden gecreëerd, gebaseerd op tegenstrijdige veronderstellingen. Zo nodig kan deze argumentatie c.q. klacht ook bij cassatiemiddel II worden betrokken.
Ad II.
In dit middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat een enge uitleg van, met name, het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, van de Wet OB bewerkstelligt dat de prestaties van belanghebbende niet vallen onder de diensten door lijkbezorgers.
Voormeld oordeel van het Hof wijkt overigens af van de uitspraak van hetzelfde Hof van 11 januari 2013, nr. 11/00546 e.a., ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6226, in de zaak van belanghebbende. Naar ik vermoed is de gewijzigde standpuntbepaling van het Hof waarschijnlijk ingegeven door de conclusie van Advocaat-Generaal Van Hilten van 8 mei 2014, nr. 13/00721, ECLI:NR:PHR:2014:412, in het tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep. Nu reeds wijs ik op de contraire conclusie van Advocaat-Generaal De Wit van 22 december 2004, nr. 40403, ECLI:NL:PHR:2006:AS4122, die mij op dit punt juist voorkomt.
Ratio artikel 4 Wet BCF
Uit de wetsgeschiedenis van de invoering van het BCF en artikel 4 in het bijzonder volgt dat de uitsluitingsbepalingen bedoeld zijn om compensatiegerechtigde lichamen die bepaalde economische prestaties verrichten ten aanzien van de omzetbelasting niet in een gunstiger positie te brengen dan ondernemers in de zin van de omzetbelasting die vergelijkbare prestaties verrichten. Vrij vertaald: geen bijdrage uit het fonds als de ondernemers die vergelijkbare prestaties verrichten een vrijstelling toepassen.
In casu staat buiten kijf dat er private ondernemers zijn die begraafplaatsen exploiteren, waarvan bekend is dat deze ondernemers de vrijstelling toepassen. Een bevestiging daarvan valt ook te lezen in de brief aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 14 juni 2000, nr. WV2000/415, betreffende ‘Verlaagd tarief. Notitie inzake mogelijkheden bijlage H, Zesde richtlijn. Alleen voorstel voor literaire lezingen’, waar met betrekking tot categorie 15 het volgende wordt opgemerkt:
‘15 (prestaties lijkbezorgers/crematoria, voorzover niet vrijgesteld) Van deze categorie is in Nederland geen gebruik gemaakt. Op grond van overgangsrecht in de richtlijn zijn de prestaties van lijkbezorgers (waaronder begrepen begraafplaatsen en crematoria) namelijk vrijgesteld van BTW. Nederland kan echter overgaan tot heffing. De branches hebben er steeds voor gepleit deze vrijstelling te handhaven, waaruit blijkt dat aan toepassing van het verlaagde tarief geen behoefte bestaat.’
Reeds het feit dat de exploitatie van begraafplaatsen in Nederland door ondernemers vrijgesteld plaatsvindt brengt met zich mee, dat het tegen doel en strekking van het BCF ingaat om bij een veronderstelde exploitatie van de begraafplaats door de gemeente als overheid de uit het BCF voortvloeiende uitsluitingsgrond niet toe te passen. Dan zou namelijk precies gebeuren wat juist niet de bedoeling is van het BCF. De gemeente komt dan in een gunstiger positie dan een ondernemer die begraafplaatsen vrijgesteld exploiteert. De gemeente kan dan immers de omzetbelasting die drukt compenseren, terwijl een ondernemer geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Met andere woorden, voor een gemeente is de BTW geen kostenpost en voor een ondernemer wel.
Een teleologische uitleg van artikel 4 Wet BCF zou derhalve al resulteren in het niet toekennen van een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds in het onderhavige geval.
Reikwijdte btw vrijstelling diensten door lijkbezorgers
Reeds in 1968 werd de exploitatie van begraafplaatsen geacht rechtstreeks te vallen onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, Wet OB. Dit was een voortzetting van de vrijstelling zoals die ook al onder de Wet OB 1954 gold.
In de Nota van wijziging bij de invoering van de Wet OB per 1 januari 1969 is daartoe het volgende opgenomen: ‘Evenals thans vallen onder de hier vrijgestelde prestaties ook de diensten verricht door exploitanten van begraafplaatsen en crematoria. Een aanpassing van de tekst is daarom niet nodig.’
Uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat het begrip ‘diensten door een lijkbezorger mede omvat diensten door exploitanten van begraafplaatsen en crematoria (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 6, p. 65 Ik.). Die toepassing is in overeenstemming met post 15 van bijlage H bij de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting en ook met post 16 van bijlage III bij de BTW-richtlijn.
Ook bij de aanpassing van de Wet OB 1968 aan de Zesde richtlijn per 1 januari 1979 (thans: BTW Richtlijn) is de vrijstellingsbepaling niet gewijzigd. De BTW Richtlijn kent geen bepaling op grond waarvan de lidstaten de diensten door lijkbezorgers moeten vrijstellen. Ingevolge Bijlage X, deel B, onderdeel 4, mogen de lidstaten de diensten verricht door lijkbezorgers en crematoria alsmede de levering door hen van goederen die met deze diensten in rechtstreeks verband staan, blijven vrijstellen. Het moet dan wel gaan om een vrijstelling die de lidstaat voor de inwerkingtreding van de BTW Richtlijn voor deze diensten al kende. Gezien bovenstaande is dat voor Nederland het geval.
Uw Raad heeft bij arrest van 27 januari 2006, nr. 40403, ECLI:NL:HR:2006:AS4122, het volgende geoordeeld aangaande de reikwijdte van de in geding zijnde vrijstelling (met mijn cursivering):
‘Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat het antwoord op de vraag of een bepaalde dienst gelet op de vorenbedoelde richtlijnbepaling kan worden vrijgesteld niet afhankelijk is van de hoedanigheid van de dienstverrichter, maar van het karakter van de verrichte dienst in die zin, dat slechts kunnen worden vrijgesteld diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die door een lijkbezorger of crematorium worden verricht.’
Slechts diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die door een lijkbezorger of crematorium worden. verricht kunnen delen in de vrijstelling. Wat hierbij opvalt is dat uw Raad het crematorium in een adem noemt met de lijkbezorger. Dusdoende is de vervolgvraag in hoeverre een begraafplaats is te vergelijken met een crematorium.
Vanuit de optiek van de heffing van btw neemt de exploitatie van een crematorium dezelfde plaats in als de exploitatie van een begraafplaats. De omstandigheid dat een begraafplaats meer dan een crematorium ook als een gedenkplaats fungeert, doet hieraan niet af. Overigens bestaat ook bij een crematorium de mogelijkheid van het plaatsen van een urn in bijvoorbeeld een zogenoemde urnenmuur.
Wanneer de diensten door een exploitant van een begraafplaats niet als kenmerkend en essentieel aangemerkt kunnen worden om overleden mensen ter aarde te bestellen, welke diensten zouden dat dan wel moeten zijn. Voor het kunnen begraven van overledenen is immers het bestaan en de exploitatie van een begraafplaats onontbeerlijk.
De door Advocaat-Generaal De Wit in zijn genoemde conclusie van 22 december 2004, nr. 40403, voorgestane uitleg dat het overbodig is van de richtlijngever om begraafplaatsen niet expliciet op te nemen en crematoria wel, wordt door mij onderschreven. Volgens artikel 1 van de Wbl geschiedt lijkbezorging door begraving, crematie of op andere bij of krachtens die wet voorziene wijze. Naar het spraakgebruik, de wetsgeschiedenis en de handelwijze van ondernemers die begraafplaatsen (vrijgesteld) exploiteren, valt op te maken dat onder het begrip diensten door lijkbezorgers ook vallen de exploitanten van begraafplaatsen.
Naar mijn mening geeft de uitspraak van het Hof in de onderhavige uitspraak dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans het oordeel is mede gezien het betoog van de inspecteur onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
Wetstoepassing of goedkeuring
Toegegeven dat in latere beleidsbesluiten weliswaar de indruk gewekt kan zijn dat er sprake is van een goedkeuring, daar is gezien de wetsgeschiedenis nimmer sprake van geweest. Voor elke exploitant is het sinds jaar en dag duidelijk dat de exploitatie van een begraafplaats een vrijgestelde prestatie is.
Naar mijn mening zijn de diensten van exploitanten van begraafplaatsen vrijgesteld op grond van een wettelijke en niet op grond van een goedkeurende vrijstelling. De beleidsbesluiten zijn van ‘uitleggende’ aard inzake de wetstoepassing en niet van begunstigende aard.
De bedoelde beleidsbesluiten, nrs. CPP2005/2195M en CPP2008/39M, bevatten in mijn ogen overigens wel een beperkte goedkeuring, maar deze ziet er op om de vestiging van het recht van eigen graf ook tot de vrijgestelde prestaties te rekenen en heeft dus geen betrekking op de onderhavige exploitatie van een begraafplaats als zodanig. Anders gezegd, de goedkeuring omvat de andere prestaties van de exploitanten van de begraafplaats. Ten aanzien van de kenmerkende en essentiële elementen van de exploitatie van een begraafplaats is de passage interpreterend van aard en niet als goedkeurend c.q. begunstigend bedoeld. In dat kader wordt ook verwezen naar de in de Memorie van Antwoord, Tweede Kamerstukken 1968, 9324, blz. 65, neergelegde bevestiging van dat oordeel.
In het beleidsbesluit van 28 december 2016, nr. BLKB/2016/657M, paragraaf 2.1, is het als volgt verwoord:
‘Tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de wet is vastgesteld dat ook de diensten verricht door exploitanten van begraafplaatsen en crematoria onder de vrijstelling vallen (Kamerstukken 1968, 9324, Memorie van Antwoord). Een aanpassing van de wettekst werd niet nodig geacht. Daaruit moet worden afgeleid dat de wetgever destijds van mening was dat de hier bedoelde exploitanten (rechtstreeks) onder de werking van artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de wet vallen. Hieraan doet niet af dat de hier bedoelde diensten van deze exploitanten later bij wijze van goedkeuring onder de vrijstelling zijn gebracht.’
Conclusie
Indien belanghebbende ter zake van de exploitatie van een gemeentelijke begraafplaats optreedt als overheid (quod non) zijn de diensten van een exploitant van een begraafplaats vrijgesteld op basis van een wettelijke vrijstelling. Dusdoende is de uitsluitinggrond van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, Wet BCF van toepassing en heeft belanghebbende om die reden ook geen recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor de omzetbelasting die drukt op de exploitatie van de begraafplaats. Het andersluidende oordeel van het Hof acht ik dan ook in strijd met het recht dan wel gelet op de vaststaande feiten onbegrijpelijk.
Ad III
Uit de uitspraak valt op te maken dat het Hof de exploitatie van de begraafplaatsen niet aanmerkt als prestaties in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, Wet OB. Het Hof had in dat geval dienen te kwalificeren welke prestaties er wel zijn, temeer omdat de inspecteur dienaangaande stellingen heeft betrokken. Dit om te bepalen of er eventueel een andere vrijstelling van toepassing is, zoals bijvoorbeeld artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a of b Wet OB, waardoor de uitsluitingsbepaling toch van toepassing is dan wel eventueel de uitsluitingsgrond op de voet van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet BCF in verband met verstrekkingen aan een of meer individuele derden.
Het Hof is hier in gebreke gebleven, nu de inspecteur daartoe stellingen heeft betrokken en in zoverre kan worden volgehouden dat er sprake is van het onbehandeld laten van die stellingen dan wel dat gegeven die betrokken stellingen een nadere motivering van het Hof in de rede zou hebben gelegen.
Indien uw Raad met het Hof van mening zou zijn dat de prestatie wordt verricht in het kader van het optreden als overheid van belanghebbende en deze niet is te rangschikken onder de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel h, Wet OB — quod non — dan verzoek ik u om op grond van het gestelde in dit middel deze zaak ter verdere beoordeling terug te verwijzen.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑02‑2019
HvJ 26 maart 1987, nr. 235/85 (notarissen en gerechtsdeurwaarders).
HvJ 17 oktober 89, nr. 231/87 en 129/88; Carpaneto Piacentino.
Hoge Raad, 25 april 2014, zaaknummer 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979 r.o. 4.5.4
HvJ 14 december 2000, nr. C-446/98; Porto.
Conclusie 28‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verricht werkzaamheden met betrekking tot de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding van twee gemeentelijke begraafplaatsen. Ook is zij belast met de uitgifte van grafrechten voor deze begraafplaatsen. In geschil is of belanghebbende terecht een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds heeft ontvangen ter compensatie van de omzetbelasting die in 2007 aan haar in rekening is gebracht met betrekking tot beide begraafplaatsen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de begraafplaatsen exploiteert als overheid, zodat de in rekening gebrachte omzetbelasting compensabel is. Het eerste cassatiemiddel van de Staatssecretaris voert aan dat de exploitatie van gemeentelijke begraafplaatsen niet plaatsvindt in het kader van een specifiek voor belanghebbende geldend juridisch regime of met gebruik van specifieke overheidsprerogatieven. Daarmee schaart de Staatssecretaris zich achter het oordeel van de Rechtbank. Uit de rechtspraak van het HvJ en de Hoge Raad over overheidshandelen maakt A-G Ettema op dat belanghebbende de gemeentelijke begraafplaatsen exploiteert als overheid, als de exploitatie plaatsvindt in het kader van een specifiek voor haar geldend juridisch regime en zij daarbij gebruik maakt van specifiek voor de overheid geldende voorrechten. Dit brengt de A-G op het relevante Nederlandse juridisch regime over begraafplaatsen: de Wet op de lijkbezorging (Wlb). Uit de bepalingen van de Wlb en hun totstandkomingsgeschiedenis volgt volgens de A-G dat een gemeente heeft zorg te dragen voor de aanleg en uitbreiding, het beheer en het onderhoud van haar gemeentelijke begraafplaatsen alsmede de uitgifte van grafrechten. Bovendien heeft belanghebbende een gemeentelijke verordening vastgesteld met voorschriften over het beheer en onderhoud van beide begraafplaatsen, zodat zij volgens de A-G gebruikmaakt van specifiek voor haar geldende voorrechten bij de exploitatie van de begraafplaatsen. Belanghebbende exploiteert de begraafplaatsen dan als overheid. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de prestaties van belanghebbende niet vallen onder de vrijstelling van omzetbelasting voor diensten door lijkbezorgers, zodat haar recht op compensatie niet is uitgesloten. Het tweede cassatiemiddel van de Staatssecretaris snijdt de vraag aan of de exploitatie van een begraafplaats wettelijk vrijgesteld is. Met deze vraag keren partijen in cassatie terug: dezelfde vraag hield hen al verdeeld in HR BNB 2015/181 maar is toen niet beantwoord. Diezelfde vraag heeft zelfs de ambtsvoorgangers van de A-G verdeeld: A-G Van Hilten achtte de exploitatie van een begraafplaats niet wettelijk vrijgesteld, maar A-G De Wit wél. De vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers is ontleend aan (thans) artikel 371 Btw-richtlijn en post 4 van Bijlage X, Deel B daarbij. Op grond daarvan meent de A-G – overigens met haar beide ambtsvoorgangers en in navolging van de Hoge Raad – dat de uitleg van de richtlijnvrijstelling beslissend is voor de uitleg van de Nederlandse bepaling. De richtlijnvrijstelling spreekt slechts over lijkbezorgers en crematoria, niet over begraafplaatsen. Elders in Bijlage X, Deel B spreekt de Btw-richtlijn wel van begraafplaatsen. Bovendien staat post 16 van Bijlage III Btw-richtlijn toe een verlaagd tarief toe te passen in bewoordingen die nagenoeg gelijk luiden aan die van post 4 van Bijlage X, Deel B en heeft de Raad, ondanks een daartoe strekkend amendement van het Europees Parlement, post 16 niet uitgebreid tot het onderhoud van gedenktekens en grafstenen. Dit in ogenschouw nemende, meent de A-G dat de exploitatie van een begraafplaats niet is vrijgesteld in de Btw-richtlijn en (dus) niet wettelijk vrijgesteld is. Deze beperkte uitleg van de richtlijnvrijstelling strookt volgens de A-G met de strikte uitleg die het HvJ geeft aan vrijstellingsbepalingen en bepalingen die een uitzondering toestaan op de ‘gewone’ regels van de Btw-richtlijn. Het recht op compensatie is dan niet uitgesloten voor belanghebbende. Het derde en laatste cassatiemiddel van de Staatssecretaris klaagt dat het Hof heeft verzuimd stellingen van de Inspecteur te behandelen. De stellingen waarop dit middel doelt, zijn deels beoordeeld door het Hof; voor zover het Hof stellingen niet heeft beoordeeld, doelt het middel op stellingen die niet zijn aangevoerd in feitelijke aanleg. De middelen falen en de A-G concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 28 februari 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/01712 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: 16/5490 Nr. Gerechtshof: BK-17/00742 | |
Derde Kamer A | tegen |
Bijdrage uit BTW-compensatiefonds 2007 | Gemeente [X] |
1. Inleiding
1.1
Belanghebbende exploiteert twee gemeentelijke begraafplaatsen. Zij verricht werkzaamheden met betrekking tot de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding van beide begraafplaatsen. Ook is zij belast met de uitgifte van grafrechten voor deze begraafplaatsen. In 2007 heeft zij de omzetbelasting die aan haar in rekening is gebracht met betrekking tot deze begraafplaatsen gecompenseerd met een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (Bcf). In cassatie strijden partijen erover of deze compensatie terecht is.
1.2
Volgens artikel 3, aanhef en onderdeel a, Wet op het BTW-compensatiefonds (Wet Bcf)1.hebben bepaalde publiekrechtelijke lichamen, zoals een gemeente, recht op een bijdrage uit het Bcf ter compensatie van de aan hen in rekening gebrachte omzetbelasting. De compensatie is beperkt tot de omzetbelasting die in rekening is gebracht ter zake van prestaties die deze lichamen bezigen anders dan in het kader van hun onderneming. Met andere woorden, de omzetbelasting is wél compensabel als de aan hen verrichte prestaties worden gebruikt voor overheidshandelen of niet-economische activiteiten, maar is niet compensabel als deze prestaties worden gebruikt voor belastbare handelingen.
1.3
Het gerechtshof Den Haag2.(het Hof) heeft geoordeeld dat de omzetbelasting compensabel is omdat belanghebbende beide begraafplaatsen exploiteert als overheid. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) komt met middel I op tegen dit oordeel. Hij voert aan dat de exploitatie van gemeentelijke begraafplaatsen niet plaatsvindt in het kader van een specifiek voor belanghebbende geldend juridisch regime of met gebruik van specifieke overheidsprerogatieven. Daarmee schaart hij zich achter het oordeel van de rechtbank Den Haag3..
1.4
Als de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting in principe compensabel is, wordt in cassatie nog betwist of het recht op compensatie is uitgesloten. Volgens artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet Bcf bestaat geen aanspraak op compensatie voor zover een publiekrechtelijk lichaam de aan hem verrichte prestaties bezigt voor prestaties die ingevolge artikel 11 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) vrijgesteld zouden zijn van omzetbelasting wanneer een ondernemer dezelfde prestaties zou verrichten. Anders gezegd, belanghebbende heeft alsnog geen recht op een bijdrage uit het Bcf als de exploitatie van beide begraafplaatsen in de handen van een ondernemer onder een wettelijke vrijstelling zou vallen.
1.5
Het Hof heeft geoordeeld dat de prestaties van belanghebbende niet vallen onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB voor diensten door lijkbezorgers. Dit oordeel grondt het Hof op een enge uitleg van deze vrijstellingsbepaling. Middel II bestrijdt dit oordeel. Volgens de Staatssecretaris zijn de diensten die een exploitant van een begraafplaats verricht, kenmerkend en essentieel voor de (vrijgestelde) diensten die lijkbezorgers en crematoria verrichten.
1.6
Middel II snijdt de vraag aan of de exploitatie van een begraafplaats wettelijk vrijgesteld is. Met deze vraag keren partijen in cassatie terug; dezelfde vraag hield hen al verdeeld in HR BNB 2015/1814., maar is toen niet beantwoord. De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar de algemene bestuursrechter in eerste aanleg, omdat de toen bestreden terugbetalingsverzoeken geen voor bezwaar en beroep vatbare beschikkingen zijn. Dezelfde vraag heeft zelfs mijn beide ambtsvoorgangers verdeeld: de exploitatie van een begraafplaats is volgens mijn ambtsvoorganger Van Hilten niet wettelijk vrijgesteld, maar volgens haar ambtsvoorganger De Wit wél.
1.7
Middel III klaagt dat het Hof verzuimd heeft stellingen van de inspecteur van de Belastingdienst/ [P] (de Inspecteur) te behandelen.
1.8
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.
2. De Wet Bcf in het kort
2.1
De Wet Bcf heeft tot doel een mogelijk financieel nadeel voor onder meer provincies en gemeenten weg te nemen in hun afweging tussen het inbesteden en uitbesteden van activiteiten. Dit mogelijke financiële nadeel is de heffing van omzetbelasting – of liever: de druk van voorbelasting – voor een provincie of gemeente als zij besluit activiteiten uit te besteden. Als een provincie of gemeente in de uitvoering van de desbetreffende activiteiten optreedt als overheid, is de in rekening gebrachte omzetbelasting niet aftrekbaar.5.Besteedt zij deze activiteiten geheel in, dan heeft de provincie of gemeente geen ‘last’ van niet-aftrekbare voorbelasting. Besteedt zij evenwel dezelfde activiteiten geheel uit, dan is de niet-aftrekbare voorbelasting een additionele kostenpost die mogelijk de afweging tussen inbesteden en uitbesteden beïnvloedt.6.De Wet Bcf beoogt dit effect te neutraliseren door de voorbelasting die betrekking heeft op uitbestede activiteiten te compenseren met een bijdrage uit een daartoe opgericht fonds, het Bcf.
2.2
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet Bcf is het mogelijke nadeel van niet-aftrekbare voorbelasting uitgedrukt als volgt:7.
“De BTW-problematiek doet zich voor op markten waar de overheid de vragende partij is en het aanbod zowel door het overheidslichaam zelf (inbesteden) als door een marktpartij kan worden verzorgd (uitbesteden). Omdat de overheid in haar hoedanigheid van niet-ondernemer geen aanspraak kan maken op aftrek van de BTW over haar inkopen, vormt alle BTW over deze inkopen (goederen en diensten) een kostenpost. Hierdoor leidt uitbesteden automatisch tot hogere BTW-kosten dan inbesteden. Dit beïnvloedt de afweging tussen uitbesteden en inbesteden ten gunste van de laatste mogelijkheid.”
2.3
In dezelfde memorie van toelichting is opgemerkt dat een compensatiefonds tegemoetkomt aan dit mogelijke nadeel:8.
“De gedachte hierachter [CE: de invoering van het Bcf] is dat een overheidsinstelling door een dergelijk fonds geen rekening meer zal hoeven te houden met de extra BTW-kosten bij uitbesteding, omdat de betaalde BTW wordt gecompenseerd. De efficiency-winsten die de overheden als gevolg van het opheffen van de marktverstoring kunnen behalen, komen daarbij ten gunste van de uitbestedende overheidslichamen. (…)”
2.4
De kern van de Wet Bcf is artikel 3 daarvan. Dit artikel bepaalt welke omzetbelasting compensabel is en onder welke voorwaarden een recht op een bijdrage uit het Bcf ontstaat. Voor zover in cassatie van belang, luidt artikel 3 Wet Bcf als volgt:
“Het publiekrechtelijk lichaam (…) heeft recht op een bijdrage uit het fonds ter financiering van:
a. de omzetbelasting die door een ondernemer aan het publiekrechtelijk lichaam (…) in rekening is gebracht (…) ter zake van aan hem verrichte leveringen en verleende diensten;
b. (…);
c. (…);
voorzover die belasting betrekking heeft op goederen en diensten die het publiekrechtelijk lichaam (…) bezigt anders dan in het kader van zijn onderneming.”
2.5
Volgens artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet Bcf is een ‘publiekrechtelijk lichaam’ een provincie dan wel een gemeente.9.Uit onderdeel e van hetzelfde artikellid leid ik af dat ‘omzetbelasting’ (mede) betreft de Nederlandse belasting die wordt geheven bij of krachtens de Wet OB.
2.6
Middel I roept de vraag op of de omzetbelasting die in rekening is gebracht aan belanghebbende ter zake van aan haar verrichte prestaties met betrekking tot de begraafplaatsen, al dan niet betrekking heeft op prestaties die zij bezigt anders dan in het kader van haar onderneming. Deze vraag behandel ik in onderdeel 3.
2.7
Hoewel de Wet Bcf beoogt het potentieel verstorende effect van niet-aftrekbare voorbelasting te neutraliseren, is vanaf de introductie van het onderliggende wetsvoorstel onderkend dat (ook) de bijdrage uit het Bcf zélf een verstorend effect zou kunnen hebben. Dit verstorende effect zou optreden in de concurrentieverhoudingen met ondernemers ter zake van prestaties die vergelijkbaar zijn met de handelingen van een provincie of gemeente maar bij de ondernemers vrijgesteld zijn van omzetbelasting. Immers, een provincie of gemeente zou een concurrentievoordeel verkrijgen wanneer zij wordt ‘verlost’ van niet-aftrekbare voorbelasting door de bijdrage uit het Bcf terwijl voorbelasting blijft ‘drukken’ bij ondernemers die vrijgestelde prestaties verrichten. Ter voorkoming van dit verstorende effect sluit de Wet Bcf uit dat handelingen recht geven op een bijdrage uit het Bcf als dezelfde handelingen zouden worden verricht door een ondernemer én dan zouden zijn vrijgesteld van omzetbelasting.10.
2.8
Op de keper beschouwd wekt het enige verbazing dat de Wet Bcf het recht op een bijdrage uitsluit in gevallen waarin concurrentieverstoring zou optreden met ondernemers die vrijgestelde prestaties verrichten vergelijkbaar aan de prestaties ter zake waarvan dit recht ontstaat. Immers, als de behandeling van een publiekrechtelijk lichaam voor overheidshandelen als niet-belastingplichtige zou leiden tot verstoring van de mededinging van enige betekenis, wordt dit lichaam volgens artikel 13, lid 1, eerste alinea, Btw-richtlijn aangemerkt als belastingplichtige en ontstaat geen recht op bijdrage. Dat zou betekenen dat de uitsluiting van dit recht voor ‘concurrentieverstoringsgevallen’ in de Wet Bcf zinledig is. Daarvan ga ik maar niet uit. In onderdeel 3 kom ik terug op artikel 13 Btw-richtlijn.
2.9
Voor zover een provincie of gemeente niet optreedt als overheid, maar handelingen verricht waarvoor zij ondernemer is, bestaan (dus) geen zorgen over een concurrentievoordeel ten opzichte van andere ‘reguliere’ ondernemers: voor de provincie of gemeente bestaat ter zake van dergelijke (ondernemers)handelingen in het geheel geen recht op een bijdrage uit het Bcf. Deze zorg bestaat slechts als de provincie of gemeente handelt als overheid (en de op dit handelen betrekking hebbende voorbelasting compensabel is). Dit overheidshandelen treedt namelijk mogelijk in concurrentie met vergelijkbaar ondernemershandelen en de concurrentieverstoring ontstaat als dat ondernemershandelen is vrijgesteld. Dat ondernemershandelen is vergelijkbaar en niet identiek, omdat de desbetreffende ondernemers juist níet handelen als overheid.11.
2.10
De uitsluiting van het recht op een bijdrage uit het Bcf is neergelegd in artikel 4 Wet Bcf. Lid 1, aanhef en onderdeel b, van die bepaling luidt – voor zover in cassatie van belang – als volgt:12.
“1. Het recht op een bijdrage wordt uitgesloten voor de omzetbelasting op de in artikel 3 bedoelde goederen en diensten welke gebezigd worden:
a. (…) of
b. voor het verrichten van prestaties, al dan niet tegen vergoeding, die, indien zij door een ondernemer worden verricht, zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968.”
2.11
Middel II leidt tot de vraag of de exploitatie van de begraafplaatsen door belanghebbende is vrijgesteld als diensten door lijkbezorgers wanneer deze exploitatie zou plaatsvinden door een ondernemer. In onderdeel 4behandel ik deze vraag.
2.12
Middel III stelt aan de orde of de exploitatie van de begraafplaatsen door belanghebbende valt onder enige andere wettelijke vrijstelling van omzetbelasting. Althans, of het Hof stellingen hierover onbehandeld heeft gelaten. Daaraan besteed ik aandacht in onderdeel 5.
2.13
Zoals deze algemene opmerkingen vermoedelijk al illustreren, hangt de toepassing van de Wet Bcf nauw samen met die van de Wet OB. Die samenhang is zelfs zodanig nauw dat de betekenis van begrippen die zijn ontleend aan de Wet OB, dezelfde is voor de Wet Bcf als voor de Wet OB. In artikel 1, lid 2, Wet Bcf is namelijk bepaald:
“Voorzover niet anders is bepaald, hebben de begrippen die in deze wet en de daarop berustende bepalingen worden gebruikt en die zijn ontleend aan de Wet op de omzetbelasting 1968, dezelfde betekenis als de begrippen in die wet en de daarop berustende bepalingen.”
3 Beoordeling van middel I: anders dan in het kader van de onderneming?
Overheidshandelen in de omzetbelasting
3.1
In dit onderdeel ga ik in op de vraag of belanghebbende de aan haar geleverde goederen en verrichte diensten bezigt anders dan in het kader van haar onderneming.
3.2
Deze vraag is in feite het spiegelbeeld van het recht op aftrek van voorbelasting. Dan gaat het volgens artikel 15, leden 1 en 2, Wet OB namelijk erom of de geleverde goederen en verrichte diensten worden gebezigd in het kader van de onderneming alsmede niet ten behoeve van – kort gezegd – vrijgestelde prestaties. Althans, zo luidden deze artikelleden ten tijde van de invoering van de Wet Bcf, tot 31 december 2006. Met ingang van 1 januari 2007 is artikel 15, lid 1, Wet OB aangepast aan artikel 17, lid 2, Zesde Richtlijn13.(thans: artikel 168 Btw-richtlijn) en gaat het erom of die goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen. Sindsdien komt – ongelukkigerwijs – het begrip dat artikel 3 Wet Bcf ontleent aan de Wet OB, niet één-op-één overeen met het begrip dat de Wet OB gebruikt. Toch meen ik dat de relevante toets duidelijk volgt uit de aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Bcf en de nauwe samenhang tussen deze wet en de Wet OB (zie onderdeel 2.13). Voor artikel 3 Wet Bcf is mijns inziens beslissend of de exploitatie van begraafplaatsen door belanghebbende niet is onderworpen aan de heffing van omzetbelasting. Blijkens de bestreden uitspraak is (ook) het Hof uitgegaan van deze toets, in navolging van partijen.14.Dat acht ik juist.
3.3
Een prestatie van een gemeente valt slechts buiten de heffing van omzetbelasting als (a) de prestatie geen economische activiteit vormt of – zo er wél een economische activiteit is15.– (b) sprake is van handelen als overheid.16.Volgens het Hof zijn de werkzaamheden van belanghebbende met betrekking tot beide begraafplaatsen economische activiteiten. Het Hof oordeelt dat de betalingen die zij ontvangt in verband met haar werkzaamheden, de werkelijke tegenwaarde van deze werkzaamheden vormen en het komt tot de slotsom dat belanghebbende economische activiteiten verricht met de uitgifte van grafrechten en de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding van de begraafplaatsen.17.In cassatie strijden partijen niet over dit oordeel.18.Ik zie geen aanleiding daarover anders te denken.
3.4
Dan resteert het handelen als overheid. In artikel 13, lid 1, eerste alinea, Btw-richtlijn is bepaald dat de staat, de regio’s, de gewesten, de provincies, de gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen niet als belastingplichtige worden aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen. In cassatie is slechts in geschil of belanghebbende de exploitatie van de begraafplaatsen als overheid verricht, en niet (tevens) of zij een gemeente is als bedoeld in artikel 13, lid 1, eerste alinea, Btw-richtlijn. Op deze eerste alinea maken de twee resterende alinea’s van hetzelfde artikellid elk een uitzondering. Volgens de tweede alinea worden publiekrechtelijke lichamen als belastingplichtige aangemerkt als een behandeling als niet-belastingplichtige zou leiden tot een verstoring van de mededinging van enige betekenis.19.In de bestreden uitspraak oordeelt het Hof dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat een behandeling van belanghebbende als niet-belastingplichtige zou leiden tot een verstoring van de mededinging.20.In cassatie komen partijen niet op tegen dit oordeel. Volgens de derde alinea worden publiekrechtelijke lichamen in elk geval als belastingplichtige aangemerkt voor de werkzaamheden die Bijlage I bij de Btw-richtlijn noemt. Partijen gaan ervan uit dat de werkzaamheden van belanghebbende niet daaronder vallen.
3.5
De Wet OB bevat geen bepaling die redactioneel overeenkomt met artikel 13, lid 1, Btw-richtlijn. Wel is in artikel 7, lid 3, Wet OB bepaald dat publiekrechtelijke lichamen worden aangemerkt als ondernemer ter zake van prestaties die worden aangewezen bij ministeriële regeling en kan deze bepaling worden gezien als de implementatie van artikel 13, lid 1, Btw-richtlijn.21.
3.6
Door de betrekkelijk kernachtige bepalingen in richtlijn en wet is de belastingplicht van publiekrechtelijke lichamen een terugkerend verschijnsel in de rechtspraak van het HvJ.
3.7
In de eerste plaats noem ik Comune di Carpaneto Piacentino e.a.22.. Evenals 24 andere gemeenten, verleent de gemeente Carpaneto Piacentino (onder meer) concessies voor grafplaatsen en grafkelders en verkoopt zij accessoires voor grafkelders. Het HvJ oordeelt dat voor het antwoord op de vraag of de gemeente deze prestaties verricht als overheid:
“13 (…) men zich (…) niet op het voorwerp of het doel van de werkzaamheden van het publiekrechtelijk lichaam [CE: kan] baseren, daar met die elementen in andere bepalingen van de richtlijn en voor andere doeleinden rekening wordt gehouden.”
3.8
Niet het voorwerp of doel van de werkzaamheden zijn bepalend of een publiekrechtelijke lichaam handelt als overheid, maar de modaliteiten van de uitoefening van deze werkzaamheden.23.Verricht een publiekrechtelijk lichaam werkzaamheden niet als publiekrechtelijk maar als privaatrechtelijk rechtssubject, dan verricht dit lichaam die werkzaamheden niet als overheid. Dit voert het HvJ in Comune di Carpaneto Piacentino e.a. tot het oordeel dat:24.
“16 (…) publiekrechtelijke lichamen werkzaamheden verrichten “als overheid” in de zin van die bepaling [CE: thans artikel 13, lid 1, eerste alinea, Btw-richtlijn], wanneer zij deze verrichten in het kader van het specifiek voor hen geldende juridisch regiem. Treden zij daarentegen onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere economische subjecten op, dan kunnen zij niet worden geacht hun werkzaamheden “als overheid” te verrichten. Het staat aan de nationale rechter om de betrokken werkzaamheden aan de hand van dit criterium te beoordelen.”
3.9
Vervolgens heeft het HvJ de lijn die is ingezet met Comune di Carpaneto Piacentino e.a., verfijnd in Fazenda Pública25.. Dit latere arrest betreft het gemeentebestuur van Porto dat parkeermeters op de openbare weg exploiteert, alsmede een parkeerterrein dat is gelegen op gemeentegrond. Het HvJ oordeelt dat dit gemeentebestuur handelt in het kader van een specifiek voor hem geldend juridisch regime als het verrichten van deze werkzaamheden gebruikmaking van overheidsprerogatieven omvat.26.In Fazenda Pública wijst het HvJ als voorbeeld op het toestaan of beperken van parkeren op een openbare weg of het beboeten van overschrijding van de toegestane parkeertijd.27.
3.10
Zoals is geoordeeld in Comune di Carpaneto Piacentino e.a., ligt het op de weg van de nationale rechter te (be)oordelen of werkzaamheden van een publiekrechtelijk lichaam plaatsvinden met gebruikmaking van overheidsprerogatieven. Dat ligt in zoverre (ook) voor de hand, nu het een vraag naar nationaal recht betreft welk juridisch regime van toepassing is op de desbetreffende werkzaamheden.
3.11
In HR BNB 2014/15828.heeft de Hoge Raad deze rechtspraak van het HvJ bondig samengevat. Dit arrest betreft de gemeente Aalten die op grond van de onderwijswetgeving de zorg heeft te voorzien in de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs binnen de gemeente. In dit verband oordeelt de Hoge Raad dat een lichaam niet noodzakelijkerwijs handelt als overheid, wanneer het handelen plaatsvindt ter uitvoering van een taak die is opgedragen door de wetgever:
“4.5.4 (…) Het maakt voor de toepassing van de Wet [CE: de Wet OB] verschil op welke wijze een publiekrechtelijk lichaam uitvoering geeft aan een door de wetgever opgedragen taak. Alleen indien het lichaam dit doet in het kader van een specifiek voor hem geldend juridisch regime en (aldus) gebruik maakt van specifiek voor de overheid geldende voorrechten, en juridisch niet op dezelfde wijze optreedt als een private ondernemer, kan gezegd worden dat het lichaam handelt als overheid.”
3.12
Volledigheidshalve roep ik nog Isle of Wight Council e.a.29.in herinnering. In dit arrest oordeelt het HvJ dat artikel 4, lid 5, eerste alinea, Zesde richtlijn (nu artikel 13, lid 1, eerste alinea, Btw-richtlijn) een uitzondering vormt op de algemene regel dat alle economische activiteiten zijn onderworpen aan de heffing van btw en – daarmee – eng moet worden uitgelegd.30.Wel onderkent het HvJ in hetzelfde arrest dat deze uitzondering ziet op economische activiteiten van een bijzondere aard: volgens het HvJ komen de werkzaamheden die publiekrechtelijke lichamen als overheid verrichten neer op economische activiteiten die nauw verband houden met de uitoefening van overheidsbevoegdheden.31.
3.13
Uitgerust met deze gezichtspunten uit de rechtspraak wend ik mij tot het relevante juridische regime over begraafplaatsen in Nederland. Dat is de Wlb.32.
Gemeentelijke begraafplaatsen in de Wlb
3.14
De Wlb regelt de wijze waarop de stoffelijke resten in overeenstemming met de wens van de overledene of diens nabestaanden worden overgebracht naar hun laatste rustplaats in Nederland, bijvoorbeeld door begraving, crematie33.of op een andere wijze die is voorzien bij of krachtens de wet. De Wlb geeft voorschriften over schouwing en identificatie van stoffelijke resten, verlof voor begraving of crematie en de mate van overheidszorg; over begraafplaatsen, crematoria en bestemming en bewaring van de as; en over ontleding in het belang van de wetenschap of wetenschappelijk onderwijs. Volledigheidshalve merk ik op dat de regering het voornemen heeft geuit de Wlb te vernieuwen en toekomstbestendig te maken en hiertoe advies heeft gevraagd en gesprekken start met (onder meer) Nederlandse gemeenten.34.
3.15
Volgens artikel 24 Wlb worden de Nederlandse begraafplaatsen onderscheiden in gemeentelijke en bijzondere. De Wlb geeft voorschriften voor zowel gemeentelijke als bijzondere begraafplaatsen. De Wlb benadrukt het belang van deze voorschriften doordat artikel 25 van die wet verbiedt een begraafplaats ter beschikking te stellen of te gebruiken die niet is aangelegd of in gebruik is genomen in overeenstemming met de Wlb.
3.16
Eerst de bijzondere begraafplaats. Volgens artikel 37, lid 1, Wlb mag ‘slechts’35.een kerkgenootschap, een privaatrechtelijk rechtspersoon of een natuurlijk persoon een bijzondere begraafplaats aanleggen en in stand houden. Hierbij is de rol van de gemeente beperkt. Zo wijst volgens artikel 40, lid 1, Wlb de gemeenteraad de grond aan die gebruikt mag worden voor de aanleg of uitbreiding van een bijzondere begraafplaats. Zo ook is volgens artikel 41 Wlb toestemming van burgemeester en wethouders vereist voordat een nieuw aangelegde bijzondere begraafplaats (of het uitgebreide deel van een bestaande) in gebruik mag worden genomen.
3.17
Maar de gemeente blijft betrokken. Artikel 38 Wlb staat een kerkgenootschap toe een kerkelijke begraafplaats te hebben op de grond die in de desbetreffende gemeente is bestemd voor begraafplaatsen. De Wlb onderkent dat niet ieder kerkgenootschap gebruik zal willen of kunnen maken van deze bevoegdheid. In dat geval moet de desbetreffende gemeente volgens artikel 39, lid 1, Wlb na een daartoe strekkend verzoek van het kerkgenootschap een deel van de gemeentelijke begraafplaats ter beschikking stellen aan dit genootschap. Nadien blijft de gemeente betrokken bij het kerkelijke deel van de gemeentelijke begraafplaats. In artikel 39, lid 2, Wlb is namelijk bepaald:
“De gemeente blijft belast met het beheer, het onderhoud en de administratie. Over de inrichting, de afscheiding en het gebruik van genoemd deel der begraafplaats [CE: het kerkelijke deel], alsmede over de toepassing van de artikelen 35, 43 en 44, wordt overleg gepleegd met het kerkgenootschap.”
3.18
Dan de gemeentelijke begraafplaats. Iedere Nederlandse gemeente heeft minstens één gemeentelijke begraafplaats, want artikel 33 Wlb verplicht daartoe.36.Kennelijk komt het voor dat een gemeentelijke begraafplaats is aangelegd of wordt uitgebreid op de grond van een andere gemeente. In dat geval vereist de aanleg of uitbreiding volgens artikel 36, lid 1, Wlb toestemming van de gemeente wier grond het betreft. Uit artikel 36, lid 2, Wlb leid ik af dat de gemeente wier begraafplaats het betreft, bevoegd blijft een verordening te geven over deze begraafplaats, maar wel in overeenstemming met de andere gemeente.
3.19
De gemeente mag – zo volgt uit artikel 90 Wlb – bij verordening aanvullende regels vaststellen ter zake van onderwerpen die de Wlb regelt.37.Deze verordening bepaalt in elk geval wanneer gelegenheid wordt gegeven tot begraven op een gemeentelijke begraafplaats gedurende een redelijke tijd, zoals artikel 35 Wlb voorschrijft. Daarnaast mag de gemeente voorschriften geven voor het gebruik en beheer van de gemeentelijke begraafplaats.38.Belanghebbende heeft een dergelijke verordening vastgesteld, de Verordening van 18 december 2003 (de Verordening), waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort.
3.20
De Verordening bevat voorschriften over de openstelling, orde en rust van beide gemeentelijke begraafplaatsen, over de indeling en uitgifte van graven, over grafbedekkingen en onderhoud. Zo moeten aanwezigen op de begraafplaatsen de aanwijzingen van de beheerder volgen en de begraafplaatsen verlaten als zij die aanwijzingen niet volgen, aldus bepalen artikel 4, leden 4 en 5, Verordening. Volgens artikel 1 Verordening is de beheerder het hoofd van de Dienst Openbare Werken van belanghebbende. Zo bepaalt blijkens artikel 14 Verordening het college van burgemeester en wethouders van belanghebbende het aantal graven, de verdeling en verhouding tussen eigen graven en algemene graven en de afmetingen en uitgifteduur van eigen graven.39.Zoals volgt uit artikel 20 Verordening, is ook het college ermee belast in te stemmen met en nadere regels te stellen aan grafbedekking. Mocht de rechthebbende verzuimen de grafbedekking te onderhouden, dan staat artikel 22 Verordening het college toe de grafbedekking te verwijderen of terug te snoeien. Dit doet het college naast – zo volgt uit artikel 23 Verordening – het onderhoud van gedenktekens op de begraafplaatsen.
Overheidshandelen ter zake van gemeentelijke begraafplaatsen?
3.21
Hoewel artikel 33 Wlb slechts verplicht tot het hebben van minstens één gemeentelijke begraafplaats, leid ik uit artikel 39, lid 2, Wlb af dat deze verplichting zich uitstrekt tot het beheer, het onderhoud en de administratie van de gemeentelijke begraafplaats. Immers, als een gemeente een deel van een gemeentelijke begraafplaats ter beschikking stelt aan een kerkgenootschap “blijft” de gemeente belast met het beheer, het onderhoud en de administratie. Dan mag worden aangenomen dat de gemeente steeds daarmee is belast ter zake van een gemeentelijke begraafplaats, ongeacht of er enig kerkelijk gedeelte is.
3.22
Deze uitleg van artikel 39, lid 2, Wlb vindt steun in de specifieke bepalingen over gemeentelijke begraafplaatsen. Aangenomen dat een gemeente is belast met het beheer, het onderhoud en de administratie, ligt het voor de hand dat de gemeente bij verordening additionele voorschriften geeft over openstelling van een gemeentelijke begraafplaats, orde en rust, indeling en uitgifte van graven en onderhoud.
3.23
Maar artikel 39, lid 2, Wlb blijft een bepaling over bijzondere begraafplaatsen, en niet over gemeentelijke. Dus ga ik te rade bij de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling. Die geschiedenis behoeft enige toelichting. De Wlb is in werking getreden op 1 juli 1991 na afronding van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel houdende nieuwe bepalingen inzake de lijkbezorging (Wetsvoorstel) en een novelle tot wijziging van de nieuwe Wet op de lijkbezorging (Novelle). Het Wetsvoorstel is ingediend in zijn oorspronkelijke vorm op 15 april 1971 en is bijna twintig jaar later, op 7 maart 1991, verheven tot wet. De Novelle is oorspronkelijk ingediend op 14 maart 1986 en is vijf jaar later verheven tot wet, tezamen met het Wetsvoorstel.
3.24
Het huidige artikel 33 Wlb, dat verplicht tot het hebben van minstens één gemeentelijke begraafplaats, is het voorgestelde artikel 35 in het Wetsvoorstel.40.Het huidige artikel 39, lid 2, Wlb, dat ingaat op het kerkelijke gedeelte van een gemeentelijke begraafplaats, komt overeen met het voorgestelde artikel 41, lid 2 in het Wetsvoorstel.41.
3.25
In de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel wordt opgemerkt dat artikel 41, lid 2 daarvan beoogt buiten twijfel te stellen wie verantwoordelijk is voor de graven in het kerkelijke gedeelte van een gemeentelijke begraafplaats:42.
“(…) Zo stelt het buiten twijfel, dat ook de kerkelijke gedeelten ener gemeentelijke begraafplaats bij de gemeente in beheer, onderhoud en administratie blijven. Is dit in een bepaalde gemeente niet de bedoeling, dan dient daar niet de figuur van artikel 41, doch die van een kerkelijke begraafplaats (eventueel grenzend aan een gemeentelijke begraafplaats), als in artikel 40 bedoeld [CE: de bevoegdheid van een kerkgenootschap tot het hebben van een bijzondere begraafplaats], te worden gekozen. Zo kan het nimmer twijfelachtig zijn, wie verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken ten aanzien van deze complexen van graven.”
3.26
In het eindverslag blijken de leden van de (toenmalige) RPF-fractie het Wetsvoorstel aldus te lezen dat de regering de waarborgen voor lijkbezorging minder als overheidstaak zou zien.43.In de nota naar aanleiding van het eindverslag valt hierover te lezen:44.
“Ten onrechte concludeert de R.P.F.-fractie dat wij het scheppen van begrafenis-faciliteiten minder dan voorheen als taak van de overheid zien. Wij verwijzen naar de artikelen 35 e.v., waarin aan de gemeente een zorgplicht tot instandhouding en openstelling van een gemeentelijke begraafplaats wordt opgelegd.”
3.27
Van het Wetsvoorstel zijn de voorgestelde artikelen 35 en 41, lid 2 (dus de huidige artikelen 33 en 39, lid 2) ongewijzigd ingediend bij de Eerste Kamer.45.In de memorie van antwoord kondigt de regering aan het Wetsvoorstel te zullen wijzigen naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen.46.Deze wijziging betreft de Novelle. Daarnaast voorziet de Novelle in aanpassing van de rechtsingang naar de destijds geldende richtlijnen over Kroonberoep.47.De behandeling van het Wetsvoorstel in de Eerste Kamer is uitgesteld tot de Novelle zou worden ingediend.48.De Novelle voorziet niet in enige inhoudelijke wijziging van de voorgestelde artikelen 35 en 41, lid 2.49.
3.28
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wlb volgt mijns inziens dat een gemeente heeft zorg te dragen voor het beheer, het onderhoud en de administratie van een gemeentelijke begraafplaats. Dit is geuit bij de introductie van het Wetsvoorstel (zie onderdeel 3.25) en is tien jaar na de introductie herhaald (zie onderdeel 3.26). Gelet op die totstandkomingsgeschiedenis,50.lijkt het mij dat deze zorgplicht strekt van de aanleg van een gemeentelijke begraafplaats, via het beheer daarvan, het onderhoud en de uitgifte van grafrechten, tot de uitbreiding van de begraafplaats.
Terug naar middel I: anders dan in het kader van de onderneming
3.29
Belanghebbende is een gemeente en exploiteert twee begraafplaatsen. Het Hof heeft in cassatie onbestreden vastgesteld dat beide begraafplaatsen gemeentelijke begraafplaatsen zijn (zie punt 5.1 van de uitspraak van het Hof). Mijns inziens handelt zij met de exploitatie van deze begraafplaatsen als overheid. De wetgever heeft specifiek aan belanghebbende als publiekrechtelijk rechtssubject opgedragen te zorgen voor de aanleg, het beheer, het onderhoud en de uitbreiding van de gemeentelijke begraafplaatsen, alsmede voor de uitgifte van grafrechten (zie onderdeel 3.28). Bovendien maakt zij ter uitvoering van deze taken gebruik van een specifiek voor haar geldend prerogatief: de bevoegdheid tot het vaststellen van een gemeentelijke verordening met voorschriften over het gebruik en beheer van beide begraafplaatsen (zie onderdelen 3.19-3.20). Kijkende naar Comune di Carpaneto Piacentino e.a. (zie onderdeel 3.8), Fazenda Pública (zie onderdeel 3.9) en HR BNB 2014/158 (zie onderdeel 3.11), meen ik dat belanghebbende met de exploitatie van haar gemeentelijke begraafplaatsen niet handelt onder dezelfde juridische voorwaarden als kerkgenootschappen, privaatrechtelijke rechtspersonen of natuurlijke personen die bijzondere begraafplaatsen aanleggen, onderhouden of uitbreiden.
3.30
In cassatie betoogt de Staatssecretaris dat de voorschriften van de Wlb in dezelfde mate gelden voor gemeenten ter zake van gemeentelijke begraafplaatsen als exploitanten van bijzondere begraafplaatsen. Dat lijkt mij onjuist. De exploitatie van een gemeentelijke begraafplaats is volgens die voorschriften specifiek en uitsluitend een gemeentelijke taak, die belanghebbende uitvoert met gebruikmaking van een specifiek voor haar geldende bevoegdheid. Anders dan de Staatssecretaris meent, strekken deze voorschriften mijns inziens verder dan (uitsluitend) het hebben van minstens één gemeentelijke begraafplaats. Daarnaast wijst de Staatssecretaris nog erop dat tal van gemeenten de eigen gemeentelijke begraafplaats niet zelf exploiteren. Dat moge zo zijn, maar neemt niet weg dat belanghebbende met de exploitatie van haar gemeentelijke begraafplaatsen een gemeentelijke taak uitvoert en daarbij gebruikmaakt van haar verordenende bevoegdheid. Dat blijft zo wanneer belanghebbende bepaalde werkzaamheden uitbesteedt aan derden.51.
3.31
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met de exploitatie van haar gemeentelijke begraafplaatsen handelt als overheid. Mijns inziens geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het overigens feitelijk en niet onbegrijpelijk. Daarnaast oordeelt het Hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat concurrentieverstoring zou optreden door behandeling van belanghebbende als niet-belastingplichtige. Tegen dat oordeel komen partijen in cassatie niet op (zie onderdeel 3.4). En het is buiten geschil dat de exploitatie van die gemeentelijke begraafplaatsen niet valt onder de werkzaamheden die Bijlage I bij de Btw-richtlijn noemt (zie ook onderdeel 3.4).
3.32
Daarom meen ik dat middel I faalt.
4. Beoordeling van middel II: wettelijke vrijstelling van omzetbelasting?
Vrijstelling in de Nederlandse wet
4.1
Belanghebbende heeft recht op een bijdrage uit het Bcf ter zake van de omzetbelasting die in rekening is gebracht aan haar en betrekking heeft op prestaties die zij bezigt voor de exploitatie van haar gemeentelijke begraafplaatsen, want ter zake daarvan handelt zij naar mijn mening als overheid (zie onderdeel 3). Die omzetbelasting is evenwel niet compensabel als de exploitatie van een begraafplaats in handen van een ondernemer zou zijn vrijgesteld van omzetbelasting. In dit onderdeel 4 ga ik na of dat het geval is.
4.2
Volgens artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB zijn “de diensten door lijkbezorgers” vrijgesteld. Deze vrijstelling is de opvolgster van artikel 24, punt 37, Wet OB 1954.52.De vrijstelling is niet opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet OB 1954 maar is daaraan toegevoegd na een daartoe strekkend amendement.53.Het amendement is zonder hoofdelijke stemming aangenomen.54.
4.3
Vervolgens is de vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers overgenomen in het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de huidige Wet OB.55.In de memorie van antwoord is de vrijstelling toegelicht als volgt:56.
“(…) Evenals thans vallen onder de hier vrijgestelde prestaties ook de diensten verricht door exploitanten van begraafplaatsen en crematoria. Een aanpassing van de tekst is daarom niet nodig.”
4.4
Zou ik het hierbij laten, dan oogt het simpel: blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB is de exploitatie van een begraafplaats vrijgesteld van omzetbelasting.57.In dit verband wijs ik nog erop dat de Staatssecretaris hetzelfde standpunt inneemt in de uitvoeringssfeer.58.Dan zou de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting niet compensabel zijn volgens artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet Bcf.
Vrijstelling in de Btw-richtlijn
4.5
Maar het is niet zo simpel als het oogt. De Nederlandse vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers heeft geen evenknie in de Btw-richtlijn of haar voorloper, de Zesde richtlijn.59.Wel staat de Btw-richtlijn toe dat de lidstaten een vrijstelling handhaven voor prestaties door lijkbezorgers en crematoria. In artikel 371 Btw-richtlijn is namelijk bepaald:
“De lidstaten die op 1 januari 1978 vrijstelling verleenden voor de in de lijst van bijlage X, deel B, genoemde handelingen, mogen deze, onder de in iedere betrokken lidstaat op die datum bestaande voorwaarden, blijven vrijstellen.”
En in Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn is – voor zover thans van belang – opgenomen:
“4) diensten verricht door lijkbezorgers en crematoria, alsmede levering door hen van goederen die met deze diensten in rechtstreeks verband staan;
5) (…);
6) goederenleveringen en diensten verricht voor instellingen die zijn belast met het aanleggen, het inrichten en het onderhouden van begraaf- en grafplaatsen en gedenktekens voor oorlogsslachtoffers;”
4.6
De Nederlandse wetgever heeft artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB gehandhaafd en aldus gekozen voor de optie die post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn biedt.60.Overigens bevat de Wet OB geen vrijstelling voor leveringen van goederen die in rechtstreeks verband staan met de diensten door lijkbezorgers.61.Evenmin bevat de Wet OB een vrijstelling voor prestaties die worden verricht aan instellingen die zijn belast met de aanleg, de inrichting en het onderhoud van begraafplaatsen.62.
4.7
Deze keuze van de wetgever is niet zonder gevolg. Sinds 1 januari 1978 moet artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 371 Btw-richtlijn en, in het bijzonder, post 4 van Bijlage X, Deel B, daarvan. Sinds die datum geeft dan ook niet zozeer de totstandkomingsgeschiedenis van de Nederlandse bepaling de doorslag in de uitleg daarvan, maar moet de uitleg van de richtlijnbepaling in acht worden genomen. Met deze gevolgtrekking verkeer ik overigens in goed gezelschap. Mijn ambtsvoorganger Van Hilten heeft al eens geconcludeerd tot een Unierechtelijke uitleg van het begrip ‘diensten door lijkbezorgers’.63.En ook haar ambtsvoorganger De Wit heeft geconcludeerd dat een richtlijnconforme uitleg van dit begrip is aangewezen, in plaats van een nationaal wetshistorische uitleg.64.Tevens heeft de Hoge Raad uitgesproken uit te gaan van een richtlijnconforme uitleg.65.
Unierechtelijke, richtlijnconforme uitleg van diensten door lijkbezorgers
4.8
Beide ambtsvoorgangers verschillen evenwel van opvatting over de uitkomst waartoe een Unierechtelijke, richtlijnconforme uitleg van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB zou voeren. Mijn ambtsvoorganger Van Hilten heeft betoogd dat de uitkomst is dat de exploitatie van een begraafplaats niet is vrijgesteld van omzetbelasting.66.Hierbij baseert zij zich op posten 4 en 6 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn: uit de afzonderlijke (optionele) vrijstellingsbepalingen voor (a) diensten door lijkbezorgers en crematoria in post 4 en (b) prestaties aan exploitanten van begraafplaatsen in post 6 leidt zij af dat deze diensten niet tevens de exploitatie van begraafplaatsen omvatten. Zou dat wél zo zijn, dan zou het voor de hand hebben gelegen posten 4 en 6 te vervatten in dezelfde, althans vergelijkbare bewoordingen. Het gehanteerde verschil in bewoordingen wijst volgens haar erop dat de exploitatie van begraafplaatsen niet valt onder de diensten door lijkbezorgers.67.Voorts gaat zij te rade bij andere bronnen, waaronder richtlijnvoorstellen, de rechtspraak van het HvJ en de gebruikelijke betekenis van het begrip ‘diensten door lijkbezorgers’, maar geen van deze bronnen scherpt in welke diensten lijkbezorgers doorgaans verlenen.68.Althans, geen van deze bronnen wijst erop dat de exploitatie van begraafplaatsen behoort tot de diensten door lijkbezorgers.
4.9
Haar ambtsvoorganger De Wit heeft verdedigd dat de exploitatie van begraafplaatsen juist behoort tot de diensten door lijkbezorgers.69.Volgens hem moet bij de richtlijnconforme uitleg worden uitgegaan van een subjectieve benadering, dat wil zeggen een benadering waarin de hoedanigheid van de dienstverrichter bepaalt welke prestaties zijn vrijgesteld (en welke niet).70.Ook hij gaat te rade bij de gebruikelijke betekenis van het begrip ‘lijkbezorger’, maar meent dat deze betekenis weinig prijsgeeft over de prestaties die een lijkbezorger kenmerken.71.Hij waagt dan ook zelf een poging deze prestaties te omschrijven en komt tot drie kerntaken: (a) de verzorging van het lichaam van de overledene, (b) de verzorging van de uitvaartplechtigheid en (c) de teraardebestelling of crematie.72.Daarvan uitgaande is hij van mening dat de exploitatie van een begraafplaats op één lijn moet worden gesteld met de diensten van crematoria. Althans, het lijkt hem een omissie van de richtlijngever diensten van crematoria wel vrij te stellen, maar die van begraafplaatsen niet.73.
4.10
Tot op heden heeft de Hoge Raad niet mogen kiezen tussen beide opvattingen. In HR BNB 2006/16474.en HR BNB 2006/16575., waaraan de conclusie van mijn ambtsvoorganger De Wit is voorafgegaan, is aan de orde of het organiseren en leiden van uitvaartplechtigheden valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB. De Hoge Raad beslist dat deze werkzaamheden behoren tot de diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die lijkbezorgers verrichten. Hiertoe neemt de Hoge Raad de daarmee corresponderende richtlijnbepaling tot uitgangspunt:76.
“(…) Bij de aanpassing van de Wet aan de Zesde richtlijn is die vrijstelling [CE: voor de diensten door lijkbezorgers] gehandhaafd omdat artikel 28, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn juncto onderdeel 6 van de bij die richtlijn behorende bijlage F, de lidstaten de mogelijkheid bood om een reeds bestaande vrijstelling van de diensten verricht door lijkbezorgers en crematoria vooralsnog te continueren. Een en ander brengt mee, dat de reikwijdte van de vrijstelling wordt bepaald door de omvang van die richtlijnvrijstelling.
Redelijkerwijs is niet voor twijfel vatbaar dat het antwoord op de vraag of een bepaalde dienst gelet op de vorenbedoelde richtlijnbepaling kan worden vrijgesteld niet afhankelijk is van de hoedanigheid van de dienstverrichter, maar van het karakter van de verrichte dienst in die zin, dat slechts kunnen worden vrijgesteld diensten die kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten die door een lijkbezorger of crematorium worden verricht.”
4.11
In HR BNB 2006/164 en HR BNB 2006/165 is niet beslist welke diensten kenmerkend en essentieel zijn voor lijkbezorgers – buiten het organiseren en leiden van uitvaartplechtigheden – en evenmin of de exploitatie van begraafplaatsen behoort tot diezelfde diensten.
4.12
Aan deze vragen is de Hoge Raad evenmin toegekomen in HR BNB 2015/181,77.dat is gewezen na conclusie van mijn ambtsvoorganger Van Hilten en tussen belanghebbende en de Staatssecretaris. In dit arrest beslist de Hoge Raad de prealabele vraag of sprake is van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking wanneer de Inspecteur een brief verzendt aan belanghebbende met het verzoek een beweerdelijk te hoge bijdrage uit het Bcf terug te betalen. De Hoge Raad oordeelt van niet en verwijst het geding naar de algemene bestuursrechter in eerste aanleg.78.
4.13
Net zo min als de Hoge Raad, heeft het HvJ mogen beslissen of de exploitatie van begraafplaatsen kenmerkend en essentieel is voor de diensten door lijkbezorgers (en crematoria). Wel komt het HvJ in de buurt in Commissie/Frankrijk79., dat de vraag betreft of lijkenvervoer per wagen behoort tot de diensten door lijkbezorgers waarvoor Frankrijk een verlaagd tarief toepast. Het HvJ overweegt over deze diensten:
“36. Vaststaat dat het lijkenvervoer per wagen, als vervoersactiviteit, kan worden onderscheiden van de overige prestaties die een lijkbezorger kan verrichten, zoals de lijkenaflegging, het gebruik van een opbaarruimte, de organisatie van de uitvaart en de teraardebestelling of crematie.”
4.14
De Europese wetgever heeft evenmin verduidelijkt welke diensten kenmerkend en essentieel zijn voor de diensten door lijkbezorgers (en crematoria). Wel noem ik nog een wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009.80.Deze resolutie ziet op een richtlijnvoorstel van de Commissie tot wijziging van de verlaagde tarieven in de Btw-richtlijn.81.Het voorstel strekt ertoe – voor zover thans van belang – een verlaagd tarief toe te staan ter zake van “lijkbezorgingsdiensten of crematoriumdiensten” (in plaats van “diensten verricht door lijkbezorgers en crematoria”).82.Daarmee is beoogd het verlaagde tarief te koppelen aan de aard van de verrichte diensten en los te koppelen van de hoedanigheid van de dienstverrichter.83.Het Europees Parlement heeft het richtlijnvoorstel goedgekeurd, zij het onder amendering van (mede) de voorgestelde verwijzing naar lijkbezorgingsdiensten en crematoriumdiensten. Het amendement is niet nader toegelicht. In het richtlijnvoorstel dat is goedgekeurd, zou deze verwijzing luiden als volgt (met cursivering van mijn hand):84.
“16) lijkbezorgingsdiensten of crematoriumdiensten, alsmede de daarmee verband houdende levering van goederen, zoals gedenktekens en grafstenen, en het onderhoud daarvan;”
Noch de voorgestelde wijziging noch het amendement daarop is uiteindelijk beland in de richtlijn tot wijziging van de Btw-richtlijn.85.
4.15
Het komt mij voor dat de diensten door lijkbezorgers en crematoria waarover post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn spreekt, zich niet uitstrekken tot de exploitatie van begraafplaatsen, zoals de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding van gemeentelijke begraafplaatsen die belanghebbende verricht. In deze richting wijst mijns inziens de tekst van die post: de richtlijn verwijst afzonderlijk naar lijkbezorgers en crematoria (zie onderdeel 4.5), wat erop duidt dat de diensten van crematoria niet reeds samenvallen met die van lijkbezorgers.86.Althans, als de diensten van crematoria zich nauwelijks laten onderscheiden van die van lijkbezorgers, ligt het niet bepaald voor de hand beide diensten afzonderlijk op te nemen in post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn. Als de diensten van crematoria zich wél laten onderscheiden van die van lijkbezorgers – en daarop duidt mijns inziens hun afzonderlijke vermelding in deze post – ligt het ook niet voor de hand de aldaar niet-vermelde exploitatie van begraafplaatsen alsnog te begrijpen onder de diensten van crematoria of die van lijkbezorgers.
4.16
Hoewel de afzonderlijke vermelding van lijkbezorgers en crematoria op het eerste gezicht doet vermoeden dat de niet-vermelding van begraafplaatsen uitsluitend berust op een omissie van de richtlijngever, komt dit vermoeden mij bij nadere beschouwing onaannemelijk voor. Immers, post 6 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn spreekt nadrukkelijk over exploitanten van begraafplaatsen (zie onderdeel 4.5). Bovendien doet post 6 dat in geheel andere bewoordingen dan die van post 4 (“instellingen die zijn belast met het aanleggen, het inrichten en het onderhouden van begraaf- en grafplaatsen”). In zoverre spreekt de opvatting van mijn ambtsvoorganger Van Hilten (zie onderdeel 4.8) mij meer aan dan die van haar ambtsvoorganger De Wit (zie onderdeel 4.9). Daarbij komt nog dat – voor zover ik heb kunnen nagaan – hetzelfde verschil in bewoordingen tussen post 4 en post 6 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn voorkomt in alle taalversies van de Btw-richtlijn.87.
4.17
In dezelfde richting wijst mijns inziens voorts het feit dat het amendement van het Europees Parlement niet is beland in de Btw-richtlijn. De Btw-richtlijn biedt in post 16 van Bijlage III de optie een verlaagd tarief toe te passen voor diensten door lijkbezorgers en crematoria en de bewoordingen van post 16 luiden nagenoeg gelijk aan die van post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn.88.Onder deze omstandigheid ligt het mijns inziens niet in de rede dat de richtlijngever voor ogen zou hebben gestaan beide posten ongelijk uit te leggen. Daarvan uitgaande acht ik het van betekenis dat het Europees Parlement het verlaagde tarief heeft willen toestaan voor het onderhoud van gedenktekens en grafstenen, maar de Raad dit amendement niet heeft overgenomen (zie onderdeel 4.14). Zou de Raad hebben gemeend dat het onderhoud van gedenktekens en grafstenen al valt onder post 16 van Bijlage III, Btw-richtlijn en dáárom het amendement niet hebben overgenomen? Als dat zo is, zou de Raad dit onderhoud wél lezen in post 16 maar niet in post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn, terwijl hun bewoordingen nagenoeg gelijk luiden. Of dan zou de Raad het onderhoud van gedenktekens en graftekens toch lezen in beide posten, maar als dat zo is waarom heeft de richtlijngever dan het onderhoud van gedenktekens voor oorlogsslachtoffers nadrukkelijk toegevoegd aan post 6 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn? Het komt mij dan ook onwaarschijnlijk voor dat de Raad het amendement overbodig heeft geacht. Dan zou het amendement dus wél van betekenis zijn geweest, maar is het verworpen. Dan is er mijns inziens te minder grond aan te nemen dat de exploitatie van een begraafplaats onder post 4 van Bijlage III of post 6 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn valt. Anders gezegd: ik acht het onderhoud van gedenktekens en grafstenen zodanig kenmerkend en essentieel voor de exploitatie van een begraafplaats, dat het onaannemelijk is dat deze exploitatie wél zou mogen worden vrijgesteld (of belast tegen een verlaagd tarief), terwijl dat onderhoud belast blijft tegen het normale tarief.
4.18
Dit komt neer op een beperkte en tekstuele uitleg van post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn, die rekening houdt met het stelsel van de Btw-richtlijn. Een dergelijke uitleg stemt mijns inziens overeen met de rechtspraak van het HvJ, die benadrukt dat de bewoordingen van een vrijstellingsbepaling strikt moeten worden uitgelegd.89.Hetzelfde geldt voor een bepaling die een verlaagd tarief toestaat.90.Een dergelijke uitleg is volgens de rechtspraak van het HvJ eveneens aangewezen waar het gaat om bepalingen die een uitzondering toestaan op de ‘gewone’ regels van de Btw-richtlijn,91.zoals de facultatieve handhaving van een vrijstelling voor diensten door lijkbezorgers. Het lijkt veeleer op gespannen voet te verkeren met deze rechtspraak om de exploitatie van begraafplaatsen te begrijpen onder post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn, zeker wanneer post 6 daarvan zich in andere bewoordingen uitstrekt tot begraafplaatsen en post 16 van Bijlage III Btw-richtlijn niet het onderhoud van gedenktekens en graftekens omvat.
4.19
Het een en ander overziende kom ik tot de slotsom dat de exploitatie van een begraafplaats, zoals de aanleg, het onderhoud en de uitbreiding van een gemeentelijke begraafplaats die belanghebbende verricht en de uitgifte van grafrechten, niet valt onder de facultatieve vrijstelling van post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn. Aangezien de omvang van deze richtlijnvrijstelling de omvang van de Nederlandse vrijstelling bepaalt (zie onderdeel 4.10), meen ik dat de exploitatie van een begraafplaats evenmin zou moeten vallen onder artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB.
Terug naar middel II: geen wettelijke vrijstelling van omzetbelasting
4.20
In het onderhavige geval is de exploitatie van haar gemeentelijke begraafplaatsen in handen van belanghebbende. Zou deze exploitatie in handen zijn van een ondernemer, dan meen ik dat de ondernemer geen aanspraak maakt op de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB. Hieruit volgt dat artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet Bcf toepassing mist: de omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht voor de exploitatie van haar gemeentelijke begraafplaatsen, blijft compensabel.
4.21
In cassatie betoogt de Staatssecretaris dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB volgt dat de diensten door exploitanten van begraafplaatsen zijn vrijgesteld als diensten door lijkbezorgers. Dat ben ik met hem eens, maar die geschiedenis geeft niet de doorslag in de uitleg van deze bepaling, zoals al is geoordeeld in HR BNB 2006/164 en HR BNB 2006/165 (zie onderdeel 4.10). Dat wordt naar mijn mening niet anders wanneer de Staatssecretaris in besluiten van zijn hand de diensten door exploitanten van begraafplaatsen duidt als vrijgestelde diensten onder verwijzing naar diezelfde totstandkomingsgeschiedenis (zie onderdeel 4.4).92.Voorts verdedigt de Staatssecretaris dat de exploitatie van een begraafplaats dezelfde plaats inneemt als de exploitatie van een crematorium voor de heffing – of liever: vrijstelling – van omzetbelasting. Dat lijkt mij een ruime(re) uitleg van post 4 van Bijlage X, Deel B, Btw-richtlijn die niet volgt uit (een strikte uitleg van) de bewoordingen daarvan. Daarnaast verzetten volgens de Staatssecretaris doel en strekking van artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet Bcf zich ertegen dat belanghebbende omzetbelasting mag compenseren, die anders blijft drukken bij een ondernemer die vergelijkbare prestaties verricht. Deze stelling gaat mijns inziens niet op, omdat zij ervan uitgaat dat de vergelijkbaar presterende ondernemer vrijgestelde prestaties verricht. Dat is naar mijn mening juist niet de uitkomst waartoe een richtlijnconforme uitleg van de vrijstelling voert.
4.22
Aldus heeft het Hof mijns inziens terecht geoordeeld dat de exploitatie van gemeentelijke begraafplaatsen door belanghebbende niet valt onder de diensten door lijkbezorgers, die artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB vrijstelt.
4.23
Daarom meen ik dat middel II tevergeefs is voorgesteld.
5. Beoordeling van middel III: onbehandeld gebleven stelling(en)?
5.1
Dan resteert het derde middel. Dit middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beoordelen of het recht op een bijdrage uit het Bcf anderszins is uitgesloten, althans nader te motiveren waarom dit recht niet is uitgesloten. De toelichting op het middel verwijst naar de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a of b, Wet OB en naar de uitsluiting van artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet Bcf en naar stellingen die de Inspecteur dienaangaande heeft betrokken.93.
5.2
Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof niet uitsluitend beoordeeld of de exploitatie van haar gemeentelijke begraafplaatsen door belanghebbende valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB, maar heeft het tevens onder ogen gezien of de Wet OB nog anderszins deze exploitatie vrijstelt. Het Hof heeft geoordeeld van niet (met cursivering van mijn hand):94.
“De vraag, tot slot, of de prestaties van belanghebbende als zodanig kwalificeren als prestaties die zijn vrijgesteld ingevolge artikel 11 van de Wet [CE: Wet OB], beantwoordt het Hof ontkennend. Een enge uitleg van, met name, het bepaalde in artikel 11, lid 1, aanhef en onder h, van de Wet bewerkstelligt dat de prestaties van belanghebbende niet vallen onder de diensten door lijkbezorgers. (…)”
5.3
Uit deze overweging – gelet op het gebruik van “met name” – leid ik af dat het Hof mede heeft geoordeeld dat een strikte uitleg van artikel 11 Wet OB met zich brengt dat de exploitatie van gemeentelijke begraafplaatsen niet valt onder enige andere vrijstelling van dat artikel, waaronder die van lid 1, aanhef en onderdeel a of b. Hierbij is het Hof terecht uitgegaan van een enge uitleg van deze vrijstellingen. Tevens acht ik het feitelijk en niet onbegrijpelijk dat – naar het (kennelijke) oordeel van het Hof – dezelfde exploitatie niet inhoudt de overgang van de macht als eigenaar te beschikken over (gedeelten van) een begraafplaats. Evenzeer acht ik het feitelijk en niet onbegrijpelijk dat – opnieuw naar het (kennelijke) oordeel van het Hof – diezelfde exploitatie niet ertoe leidt dat nabestaanden het recht krijgen (gedeelten van) een begraafplaats te gebruiken met uitsluiting van anderen.95.
5.4
Voorts maak ik uit de bestreden uitspraak noch de stukken van het geding op dat in feitelijke aanleg is aangevoerd dat de uitsluiting van artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet Bcf van toepassing is. Mijns inziens faalt de andersluidende klacht van de Staatssecretaris dan ook wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
5.5
Daarom meen ik dat middel III eveneens faalt. Daartoe leent zich mijns inziens de beperkte motivering die artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie toestaat.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2019
De in deze conclusie genoemde wetteksten zijn geldend in het jaar 2007, tenzij anders vermeld.
Gerechtshof Den Haag 16 maart 2018, nr. BK-17/00742, ECLI:NL:GHDHA:2018:956, Belastingblad 2018/247 m.nt. Darwinkel-Huijbregts, NLF 2018/1060 m.nt. Soltysik, NTFR 2018/1990 m.nt. Zijlstra.
Rechtbank Den Haag 6 juli 2017, nr. AWB-16/5490, ECLI:NL:RBDHA:2017:7752, Belastingblad 2017/402 m.nt. Darwinkel-Huijbregts, NTFR 2017/2189 m.nt. Van der Laan en Becks.
HR 16 januari 2015, nr. 13/00721, ECLI:NL:HR:2015:76, na conclusie A-G Van Hilten, BNB 2015/181 m.nt. Swinkels, NTFR 2015/569 m.nt. Soltysik, V-N 2015/8.16.
Zie bijvoorbeeld punt 35 van HvJ 2 juni 2005, Waterschap Zeeuws Vlaanderen, C-378/02, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2005:335, BNB 2007/220 m.nt. Zadelhoff, NTFR 2005/896 m.nt. Sanders, V-N 2005/30.17 en HR 16 maart 2007, nr. 36.663, ECLI:NL:HR:2007:AW3874, na conclusie A-G De Wit, BNB 2007/221 m.nt. Van Zadelhoff, V-N 2007/16.26, met betrekking tot de aanschaf van een investeringsgoed.
Deze voorbelasting omvat niet alleen de in rekening gebrachte omzetbelasting, maar ook de omzetbelasting die wordt geheven wegens toepassing van een verleggingsregeling of ter zake van een intracommunautaire verwerving dan wel invoer.
Kamerstukken II 1999/2000, 27 293, nr. 3, blz. 1-2. Zie ook Kamerstukken II 2000/01, 27 293, nr. 7, blz. 1.
Volledigheidshalve merk ik op dat de Wet Bcf ook regionale openbare lichamen het recht biedt op een bijdrage uit het Bcf. Deze zaak gaat over een gemeente. Ik laat de toepassing van de Wet Bcf ten aanzien van regionale openbare lichamen dan ook verder rusten.
Kamerstukken II 1999/2000, 27 293, nr. 3, blz. 8. Zie ook Kamerstukken II 2000/01 27 293, nr. 7, blz. 18. Zie ook onderdeel 6.3 van de conclusie van mijn ambtsvoorganger A-G Van Hilten van 8 mei 2014, nr. 13/00721, ECLI:NL:PHR:2014:412, NTFR 2014/1592 m.nt. Soltysik, V-N 2014/45.20.
Zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 27 293, nr. 3, blz. 19.
Volledigheidshalve merk ik op dat het huidige onderdeel b aanvankelijk onderdeel c betrof. Dit onderdeel is vernummerd met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007. Zie artikel 3 van de Wet van 4 april 2008 tot vaststelling van de begrotingsstaat van het BTW-compensatiefonds voor het jaar 2008 en wijziging van de Wet op het BTW-compensatiefonds (Stb. 2008, 258).
Richtlijn 77/388/EG van de Raad van 17 mei 1977, PB 1977 L 145/1.
Zie punten 5.1 en 5.2 van de bestreden uitspraak.
Van een handelen als overheid als bedoeld in artikel 13 Btw-richtlijn kan enkel sprake zijn, indien de verrichte handelingen economische activiteiten zijn (zie o.m. punt 53 van HvJ 29 oktober 2009, Commissie/Finland, C-246/08, na conclusie A-G Ruiz-Jarabo Colomer, ECLI:EU:C:2009:671, BNB 2010/94, m.nt. Swinkels, NTFR 2009/2522 m.nt. Sanders, V-N 2009/58.25).
Zie ook onderdelen 6.25-6.26 van de conclusie van mijn ambtsvoorganger A-G Van Hilten van 8 mei 2014, nr. 13/00721, ECLI:NL:PHR:2014:412, NTFR 2014/1592 m.nt. Soltysik, V-N 2014/45.20.
Zie punt 5.1 van de bestreden uitspraak.
Volgens de Staatssecretaris kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat de werkzaamheden van belanghebbende één (enkelvoudige) prestatie vormen, die een economische activiteit is. Zie de motivering van het beroepschrift in cassatie, blz. 2. Belanghebbende is het niet ermee eens dat haar werkzaamheden één prestatie zouden vormen, maar keert zich in cassatie nadrukkelijk niet tegen het oordeel van het Hof dat deze werkzaamheden economische activiteiten zijn. Zie het verweerschrift in cassatie, blz. 3.
Zie hierover ook onderdelen 6.22-6.24 van de conclusie van mijn hand van 31 augustus 2017, nr. 16/03254, ECLI:NL:PHR:2017:873, NLF 2017/2249 m.nt. Vroon, NTFR 2017/2464 m.nt. Soltysik, V-N 2017/48.15.
Zie punt 5.3 van de bestreden uitspraak.
Zie hierover ook onderdeel 6.18 van de conclusie van mijn hand van 31 augustus 2017, nr. 16/03254, ECLI:NL:PHR:2017:873, NLF 2017/2249 m.nt. Vroon, NTFR 2017/2464 m.nt. Soltysik, V-N 2017/48.15.
HvJ 17 oktober 1989, Comune di Carpaneto Piacentino e.a., gevoegde zaken C-231/87 en C-129/88, ECLI:EU:C:1989:381, na conclusie A-G Mischo, FED 1990/312 m.nt. Bijl.
Zie punt 13 en 15 van Comune di Carpaneto Piacentino e.a. Zie ook punt 15 van HvJ 11 juli 1985, Commissie/Duitsland, C-107/84, ECLI:EU:C:1985:332, na conclusie A-G Darmon, FED 1987/340 m.nt. Bijl en punt 22 van HvJ 26 maart 1987, Commissie/Nederland, C-235/85, ECLI:EU:C:1987:161, na conclusie A-G Lenz, FED 1987/341 m.nt. Bijl.
Zie ook punt 10 van HvJ 15 mei 1990, Comune di Carpaneto Piacentino e.a., C-4/89, na conclusie A-G Mischo ECLI:EU:C:1990:204.
HvJ 14 december 2000, Fazenda Pública, C-446/98, na conclusie A-G Alber, ECLI:EU:C:2000:691, NTFR 2000/1927 m.nt. Nieuwenhuizen, V-N 2001/3.20.
Zie punt 24 Fazenda Pública. Zie ook punt 70 van HvJ 29 oktober 2015, Saudaçor, C-174/14, ECLI:EU:C:2015:733, na conclusie Jääskinen, V-N 2015/57.13 en recent punt 56 van HvJ 22 februari 2018, NTN, C-182/17, ECLI:EU:C:2018:91, V-N 2018/26.15, waar het HvJ spreekt over “het gebruik van bevoegdheden van openbaar gezag”.
Zie punt 22 van Fazenda Pública.
HR 25 april 2014, nr. 13/00959, ECLI:NL:HR:2014:979, BNB 2014/158 m.nt. Swinkels, NTFR 2014/1300 m.nt. Van den Berg, V-N 2014/25.19.
HvJ 16 september 2008, Isle of Wight Council e.a., C-288/07, ECLI:NL:C:2008:505, na conclusie A-G Poiares Maduro, NTFR 2008/1890 m.nt. Sanders, V-N 2008/47.21.
Zie punten 30 en 60 van Isle of Wight Council e.a. Zie ook punt 19 van de beschikking van HvJ 20 maart 2014, Gmina Wroclaw, C-72/13, ECLI:EU:C:2014:197, waar het HvJ oordeelt: “(…) En tant que dérogation à la règle générale de l’assujettissement à la TVA de toute activité de nature économique, cette disposition est d’interprétation stricte. (…)”.
Zie punt 31 van Isle of Wight Council e.a.
Wet van 7 maart 1991, houdende nieuwe bepalingen inzake de lijkbezorging, Stb. 1991, 130.
De Wlb verwijst naar ‘verbranding’. In deze conclusie zal ik steeds spreken over crematie.
Zie de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 17 januari 2019, Kamerstukken II 2018/19, 30 696, nr. 44.
Tenzij en zolang als gedeputeerde staten tijdelijk ontheffing hebben verleend van deze verplichting. De gemeente kan de gemeentelijke begraafplaats zelf hebben of samen met andere gemeenten.
Deze verordening mag uiteraard niet in strijd komen met de bepalingen van de Wlb.
Zie hierover W.G.H.M. van der Putten, Handboek Wet op de lijkbezorging, Lelystad: Koninklijke Vermande B.V. 1993, blz. 202-206.
Hieromtrent heeft het college nadere regels en voorschriften vastgesteld krachtens de Verordening, waarvan een afschrift eveneens tot de gedingstukken behoort.
Zie Kamerstukken II 1970/71, 11 256, nr. 2, blz. 3 rk.
Ibid. Overigens zijn beide bepalingen vernummerd (naar de huidige artikelen 33 en 39, lid 2) bij de publicatie van de Wlb in het Staatsblad. Zie Stb. 1991, 133.
Zie Kamerstukken II 1970/71, 11 256, nr. 3, blz. 12.
Zie Kamerstukken II 1981/82, 11 256, nr. 12, blz. 7.
Zie Kamerstukken II 1981/82, 11 256, nr. 17, blz. 11.
Zie Kamerstukken I 1975/76, 11 256, nr. 8, blz. 3 rk en blz. 4 lk.
Zie Kamerstukken I 1984/85, 11 256, nr. 7, blz. 2-3.
Ibid. Zie ook Kamerstukken II 1985/86, 19 448, nr. 3, blz. 1-2. Naar aanleiding daarvan is lid 2 van het voorgestelde artikel 35 in het Wetsvoorstel komen te vervallen. Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 448, nr. 2, blz. 2 en Kamerstukken II 1985/86, 19 448, nr. 3, blz. 4.
Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 448, nr. 2, blz. 2 en Kamerstukken I 1986/87, 19 448, nr. 173, blz. 2.
Terzijde merk ik nog op dat in Nederland sinds geruime wordt aangenomen dat het beheer, het onderhoud en de administratie van (het kerkelijke gedeelte van) een gemeentelijke begraafplaats taken van de gemeente betreffen. De rechtsvoorganger van artikel 39, lid 2 Wlb is artikel 19, lid 1, van de Wet op de lijkbezorging (oud) (wet van 10 april 1869, Stb. 1869, 65). Zie hierover J. van der Haar, Lijkbezorgingsrecht (diss.), Alphen aan de Rijn: N. Samsom N.V. 1964, blz. 97, die opmerkt dat het kerkelijke gedeelte van een gemeentelijke begraafplaats niet een bijzondere begraafplaats is, maar deel uitmaakt van een begraafplaats die van overheidswege wordt geëxploiteerd. Hiervoor verwijst hij (in voetnoot 321) onder meer naar een beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken namens de Koning uit 1873, waarin is opgemerkt: “(…) dat de voor kerkelijke gemeenten bestemde gedeelten eener algemeene begraafplaats aan de gemeente blijven behooren; dat het gem.bestuur alzoo bevoegd is zoodanige bepalingen omtrent de inrichting van bedoelde gedeelten te maken, als het met inachtneming der wet noodig en wenschelijk oordeelt; (…)”. Zie De Gemeentestem van 21 juli 1873, 23e jaargang, nr. 1138, blz. 4.
Zie HR 3 maart 1993, nr. 28.441, ECLI:NL:HR:1993:ZC5268, BNB 1993/178 m.nt. Brunt, FED 1993/432 m.nt. Van Hilten, V-N 1993, blz. 1197.
Zie hierover ook onderdeel 1 van de gemeenschappelijk bijlage bij de conclusies van mijn ambtsvoorganger A‑G De Wit van 22 december 2004, nrs. 40.403 en 40.750, V-N 2005/12.25 respectievelijk V-N 2005/12.26.
Zie Kamerstukken II 1953/54, 2602, nr. 24. Het amendement strekt tot een vrijstelling voor “de diensten van begrafenisondernemers”.
Zie Handelingen II 1953/54, 2602, 8 juli 1962, blz. 1314 rk. Daaraan voorafgaand is gebleken dat een meerderheid van de voorbereidende commissie van de Tweede Kamer sympathiek staat tegenover het amendement. Zie Kamerstukken II 1953/54, 2602, nr. 43, blz. 2 rk.
Zie Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 2 en Kamerstukken II 1967/68, nr. 3, blz. 33 rk.
Zie Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 6, blz. 65 lk. In navolging van de Wet OB 1954 spreekt het wetsvoorstel nog over de diensten door begrafenisondernemers. Zie Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 2, blz. 3 lk. Bij nota van wijziging is het wetsvoorstel gaan spreken over de diensten door lijkbezorgers. Zie Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 8, blz. 1 rk. Deze wijziging strekt ertoe te verduidelijken dat (ook) de diensten door crematoria zijn vrijgesteld. Onder vigeur van de Wet OB 1954 zag de vrijstelling overigens al op lijkbezorgers (met inbegrip van crematoria), zo blijkt uit de beraadslaging over het destijds voorgestelde amendement. Zie Handelingen II 1953/54, 2602, 6 juli 1954, blz. 1290 lk.
Overigens suggereren besluiten van de Staatssecretaris die zijn verschenen na inwerkingtreding van de Wet OB, dat de exploitatie van een begraafplaats onder de wettelijke vrijstelling valt bij wege van goedkeuring. Ik wijs op (bijvoorbeeld) het besluit van 3 april 1970, nr. B70/6392, V-N 1970, blz. 346. Deze suggestie komt ook al voor onder de vigeur van de Wet op de omzetbelasting 1954. Zie paragraaf 85, nummer 5, van de Leidraad omzetbelasting 1954.
Zie voor 2007, waarop deze zaak ziet, onderdeel 4 van het besluit van 5 december 2005, nr. CPP2005/2195M, Stcrt. 2006, 9. Ook thans neemt de Staatssecretaris dit standpunt in. Zie onderdeel 2.1 van het besluit van 28 december 2016, nr. BLKB/2016/657M, Stcrt. 2016, 69123, V-N 2017/3.17.
In het voorstel voor de Zesde richtlijn is wél een (verplichte) vrijstelling opgenomen voor de diensten van begrafenisondernemingen en de met deze diensten gepaard gaande leveringen van goederen. Zie artikel 14B, onder b, van het voorstel van 29 juni 1973 voor een richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, PB 1973 C 80/1. Deze vrijstelling is uiteindelijk niet beland in de Zesde richtlijn.
Zie Kamerstukken II 1977/78, 14 887, nr. 3, blz. 12-13. Zie ook Kamerstukken II 1977/78, 14 887, nr. 5, blz. 29.
De Btw-richtlijn staat de lidstaten toe de diensten die lijkbezorgers en crematoria verrichten, evenals de daarmee in rechtstreeks verband staande leveringen van goederen, te belasten tegen een verlaagd tarief. Zie artikel 98, lid 2, Btw-richtlijn in verbinding met post 16 van Bijlage III daarbij. Deze optie is geïntroduceerd met ingang van 31 december 1992. Zie artikel 1, lid 1, van richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 19 oktober 1992, PB 1992 L 316, blz. 1 en categorie 15 van de enige bijlage daarbij. Hiervan heeft de Nederlandse wetgever geen gebruik gemaakt. Zie de brief van de Staatssecretaris van 14 juni 2000, nr. WV2000/415, V-N 2000/30.17, onder categorie 15.
Noch de Zesde richtlijn noch de Btw-richtlijn staat de lidstaten toe een verlaagd tarief toe te passen ter zake van de prestaties die worden verricht aan deze instellingen.
Zie de conclusie van A-G Van Hilten van 8 mei 2014, nr. 13/00721, ECLI:NL:PHR:2014:412, NTFR 2014/1592 m.nt. Soltysik, V-N 2014/45.20.
Zie de gemeenschappelijk bijlage bij zijn conclusies van 22 december 2004, nrs. 40.403 en 40.750, V-N 2005/12.25 respectievelijk V-N 2005/12.26.
Zie punt 3.3 van HR 27 januari 2006, nr. 40.403, ECLI:NL:HR:2006:AS4122, na conclusie A-G De Wit, BNB 2006/164 m.nt. Bijl, V-N 2006/11.26 en punt 3.4 van HR 27 januari 2006, nr. 40.750, ECLI:NL:HR:2006:AS4123, na conclusie A-G De Wit, BNB 2006/165 m.nt. Bijl, V-N 2006/11.27. Beide arresten betreffen de voorloper van artikel 371 Btw-richtlijn en post 4 van Bijlage X, Deel B, daarvan, namelijk artikel 28, letter b, Zesde richtlijn en post 6 van Bijlage F daarvan.
Zie onderdelen 6.14 en 6.19 van de conclusie van A-G Van Hilten van 8 mei 2014, nr. 13/00721, ECLI:NL:PHR:2014:412, NTFR 2014/1592 m.nt. Soltysik, V-N 2014/45.20.
Ibid., onderdeel 6.9.
Ibid., onderdelen 6.10-6.13.
Zie onderdeel 3.18 van de gemeenschappelijke bijlage bij zijn conclusies van 22 december 2004, nrs. 40.403 en 40.750, V-N 2005/12.25 respectievelijk V-N 2005/12.26.
Ibid., onderdeel 3.15.
Ibid., onderdeel 3.16.
Ibid., onderdeel 3.17.
Zie voetnoot 27 van de gemeenschappelijke bijlage bij zijn conclusies van 22 december 2004, nrs. 40.403 en 40.750, V-N 2005/12.25 respectievelijk V-N 2005/12.26.
HR 27 januari 2006, nr. 40.403, ECLI:NL:HR:2006:AS4122, na conclusie A-G De Wit, BNB 2006/164 m.nt. Bijl, V-N 2006/11.26.
HR 27 januari 2006, nr. 40.750, ECLI:NL:HR:2006:AS4123, na conclusie A-G De Wit, BNB 2006/165 m.nt. Bijl, V-N 2006/11.27.
Zie punt 3.3 van HR BNB 2006/164 en punt 3.4 van HR BNB 2006/165.
Zie punten 3.5 en 3.6.2 van HR 16 januari 2015, nr. 13/00721, ECLI:NL:HR:2015:76, na conclusie A-G Van Hilten, BNB 2015/181 m.nt. Swinkels, NTFR 2015/569 m.nt. Soltysik, V-N 2015/8.16.
Zie punten 3.5 en 3.6.2 van HR BNB 2015/181.
HvJ 6 mei 2010, Commissie/Frankrijk, C-94/09, ECLI:EU:C:2010:253, H&I 2010/7.17 m.nt. Amand, V-N 2010/30.15.
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 19 februari 2009 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (COM(2008)0428), PB 2010 CE 76/110.
Voorstel van 7 juli 2008 voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft, COM(2008) 428 definitief.
Zie post 7 van de enige bijlage bij het richtlijnvoorstel.
Zie onderdeel 5.3 van het richtlijnvoorstel.
Zie amendement 5 van de wetgevingsresolutie.
Het betreft richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009, PB 2009 L 116/18.
In deze zin ook Bijl in punt 7 van zijn noot onder HR BNB 2006/164.
Althans, de versies van de Btw-richtlijn waarvan ik de taal enigszins machtig ben. De Duitse taalversie spreekt over “Dienstleistungen der Bestattungsinstitute und Krematorien sowie dazu gehörende Lieferungen von Gegenständen” respectievelijk “Lieferung von Gegenständen und Dienstleistungen an Einrichtungen, die mit der Anlage, Ausstattung und Instandhaltung von Friedhöfen, Grabstätten und Denkmälern für Kriegsopfer beauftragt sind”. De Engelse taalversie verwijst naar “the supply of services by undertakers and cremation services and the supply of goods related thereto” en naar “the supply of goods and services to official bodies responsible for the construction, setting out and maintenance of cemeteries, graves and monuments commemorating the war dead”. De Franse taalversie onderscheidt tussen “les prestations de services effectuées par les entreprises de pompes funèbres et de crémation, ainsi que les livraisons de biens accessoires auxdites prestations” en “les livraisons de biens et les prestations de services faites aux organismes chargés de la construction, de l'aménagement et de l'entretien des cimetières, des sépultures et des monuments commémoratifs des victimes de la guerre”. In de Italiaanse versie staat: “le prestazioni di servizi effettuate dalle imprese di pompe funebri e di cremazione nonché le cessioni di beni ad esse accessorie” respectievelijk “le cessioni di beni e prestazioni di servizi effettuate nei confronti di organismi che si occupano della costruzione, della sistemazione e della manutenzione dei cimiteri, delle tombe e dei monumenti commemorativi delle vittime di guerra”. In de Spaanse taalversie valt te lezen: “Prestaciones de servicios efectuadas por las empresas de pompas fúnebres y de cremación, así como las entregas de bienes accesorios a las citadas prestaciones” en daarna “Entregas de bienes y prestaciones de servicios hechas a los organismos encargados de la construcción, de la instalación y del mantenimiento de los cementerios, de las sepulturas y de los monumentos conmemorativos de las víctimas de la guerra”.
Post 16 van Bijlage III Btw-richtlijn spreekt over “de daarmee verband houdende levering van goederen”, terwijl post 4 van Bijlage X, Deel B Btw-richtlijn het heeft over “levering door hen van goederen die met deze diensten in rechtstreeks verband staan”. Aan dit verschil ga ik evenwel voorbij, nu artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel h, Wet OB uitsluitend diensten vrijstelt.
Zie (bijvoorbeeld) punt 33 van HvJ 7 maart 2002, Commissie/Finland, C-169/00, ECLI:EU:C:2002:149, na conclusie A-G Geelhoed, NTFR 2002/400 m.nt. Nieuwenhuizen, V-N 2002/18.24.
Zie (bijvoorbeeld) punt 54 van HvJ 12 juni 2008, Commissie/Portugal, C-462/05, ECLI:EU:C:2008:337, NTFR 2008/1239 m.nt. Sanders, V-N 2008/29.20.
Zie (bijvoorbeeld) punt 35 van HvJ 17 juni 2010, Commissie/Frankrijk, C-492/08, ECLI:EU:C:2010:348, na conclusie A-G Jääskinen, NTFR 2010/1455, m.nt. Sanders, V-N 2010/31.12.
Met mijn ambtsvoorganger A-G Van Hilten meen ik overigens dat het niettemin mogelijk is een beroep te doen op (vertrouwen dat is gewekt door) deze besluiten. Zie voetnoot 41 van de conclusie van A-G Van Hilten van 8 mei 2014, nr. 13/00721, ECLI:NL:PHR:2014:412, NTFR 2014/1592 m.nt. Soltysik, V-N 2014/45.20.
Terzijde merk ik nog op dat (ook) Zijlstra de vraag heeft opgeworpen of de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a of b, Wet OB van toepassing zou zijn op de prestaties van belanghebbende. Zie punt 3 van zijn noot onder de bestreden uitspraak in NTFR 2018/1990.
Zie punt 5.4 van de bestreden uitspraak.
Voor verhuur van onroerend goed is vereist dat het recht wordt verleend aan een ander het desbetreffende onroerend goed te gebruiken met uitsluiting van ieder ander. Zie (bijvoorbeeld) punt 55 van HvJ 4 oktober 2001, Stichting Goed Wonen, C-362/99, ECLI:EU:C:2001:506, na conclusie A-G Jacobs, BNB 2002/396 m.nt. Bijl, NTFR 2001/1444 m.nt. Nieuwenhuizen, V-N 2001/56.25 en (meer recent) punt 21 van HvJ 22 januari 2015, Régie communale autonome du stade Luc Varenne, C-55/14, ECLI:EU:C:2015:29, H&I 2015/75 m.nt. Amand, V-N 2015/13.18.