Procestaal: Nederlands.
HvJ EG, 04-10-2001, nr. C-326/99
ECLI:EU:C:2001:506
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
04-10-2001
- Magistraten
A. La Pergola, M. Wathelet, D.A.O. Edward, P. Jann, C.W.A. Timmermans
- Zaaknummer
C-326/99
- Conclusie
F.G. Jacobs
- LJN
AV2084
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2001:506, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 04‑10‑2001
ECLI:EU:C:2001:115, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22‑02‑2001
Uitspraak 04‑10‑2001
A. La Pergola, M. Wathelet, D.A.O. Edward, P. Jann, C.W.A. Timmermans
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
4 oktober 20011.
In zaak C-326/99,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
Stichting Goed Wonen
en
Staatssecretaris van Financiën,
Zesde BTW-richtlijn — Bevoegdheid van lidstaat om bepaalde zakelijke rechten op onroerend goed als voor levering vatbare lichamelijke zaken te beschouwen — Uitoefening van deze bevoegdheid beperkt tot geval waarin prijs van zakelijk recht ten minste gelijk is aan economische waarde van betrokken onroerend goed — Verpachting en verhuur van onroerend goed — Vrijstellingen
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 5, lid 3, alsmede 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: A. La Pergola (rapporteur), kamerpresident, M. Wathelet, D. A. O. Edward, P. Jann en C. W. A. Timmermans, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: D. Louterman-Hubeau, afdelingshoofd,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra als gemachtigde,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en H. M. H. Speyart als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Stichting Goed Wonen, vertegenwoordigd door G. Vos, gemachtigde; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp als gemachtigde; de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. M. H. Speyart, ter terechtzitting van 7 december 2000,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 februari 2001,
het navolgende
Arrest
1
Bij arrest van 24 augustus 1999, binnengekomen bij het Hof op 31 augustus daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 5, lid 3, alsmede 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: Zesde richtlijn).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de Stichting Goed Wonen en de Staatssecretaris van Financiën over een naheffingsaanslag van de Inspecteur van de Belastingdienst in de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: BTW) die de Stichting over het tijdvak 1 april tot en met 30 juni 1995 als verschuldigd had aangegeven.
Rechtskader
De communautaire regelgeving
3
Het toepassingsgebied van de Zesde richtlijn wordt in artikel 2 omschreven als volgt:
Aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen:
- 1.
de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
- 2.
de invoer van goederen.
4
In hoofdstuk V, Belastbare handelingen, bepaalt artikel 5 van de Zesde richtlijn, getiteld Levering van goederen, het volgende:
- 1.
Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.
[…]
- 3.
De lidstaten kunnen als lichamelijke zaken beschouwen:
[…]
- b)
de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken;
[…]
5
Eveneens in hoofdstuk V bepaalt artikel 6 van de Zesde richtlijn, getiteld Diensten:
- 1.
Als .dienst wordt beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.
[…]
6
In hoofdstuk X, Vrijstellingen, bevat artikel 13 van de Zesde richtlijn, getiteld Vrijstellingen in het binnenland, de volgende bepalingen die eveneens relevant zijn voor de onderhavige zaak:
[…]
B. Overige vrijstellingen
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- b)
verpachting en verhuur van onroerende goederen, met uitzondering van:
- 1.
het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen;
- 2.
verhuur van parkeerruimte voor voertuigen;
- 3.
verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines;
- 4.
verhuur van safeloketten.
De lidstaten kunnen nog andere handelingen van de toepassing van deze vrijstelling uitsluiten;
[…]
C. Keuzerecht
De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:
- a)
verhuur en verpachting van onroerende goederen;
[…]
De lidstaten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast.
7
Artikel 17 van de Zesde richtlijn, getiteld Ontstaan en omvang van het recht op aftrek, bepaalt in lid 2, sub a:
Voorzover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
- a)
de belasting over de toegevoegde waarde, welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten.
8
In hoofdstuk XV, Vereenvoudigingsmaatregelen, bepaalt artikel 27 van de Zesde richtlijn:
- 1.
De Raad kan op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen, bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. De maatregelen tot vereenvoudiging van de belastingheffing mogen geen noemenswaardige invloed hebben op het belastingbedrag dat verschuldigd is in het stadium van het eindverbruik.
- 2.
De lidstaat die maatregelen als bedoeld in lid 1 wil treffen, brengt de Commissie daarvan op de hoogte en verschaft haar alle nodige beoordelingsgegevens.
- 3.
De Commissie stelt de andere lidstaten binnen een maand daarvan in kennis.
- 4.
Het besluit van de Raad wordt geacht te zijn genomen indien noch de Commissie, noch een lidstaat binnen twee maanden nadat de lidstaten overeenkomstig lid 3 in kennis zijn gesteld, om behandeling van de zaak door de Raad heeft verzocht.
[…]
De nationale regelgeving
9
Artikel 3 van de Wet van 28 juni 1968 houdende vervanging van de bestaande omzetbelasting door een omzetbelasting volgens het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde (Stb. 1968, blz. 329), zoals gewijzigd bij de Wet van 18 december 1995 ter bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken (Stb. 1995, blz. 659; hierna: Wet OB), die met terugwerkende kracht in werking is getreden op 31 maart 1995, beoogt uitvoering te geven aan artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn. Artikel 3, lid 2, van de Wet OB luidt:
Als levering van goederen wordt mede aangemerkt de vestiging, overdracht, wijziging, afstand en opzegging van rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen, met uitzondering van hypotheek en grondrente, tenzij de vergoeding, vermeerderd met de omzetbelasting, minder bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van die rechten. De waarde in het economische verkeer bedraagt ten minste de kostprijs, met inbegrip van omzetbelasting, van de onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft, zoals die zou ontstaan bij de voortbrenging door een onafhankelijke derde op het tijdstip van de handeling.
10
Artikel 11, lid 1, sub b, punt 5, van de Wet OB beoogt de uitvoering van artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn. Het luidt:
Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
[…]
- b.
de verhuur (de verpachting daaronder begrepen) van onroerende zaken, met uitzondering van:
[…]
5
de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, aan personen die de onroerende zaken gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 bestaat, mits de verhuurder en de huurder gezamenlijk een verzoek daartoe aan de Inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden; onder verhuur van onroerende zaken wordt mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld.
11
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet van 18 december 1995 heeft geleid, geeft dienaangaande de volgende verduidelijking:
De omzetbelastingwetgeving wordt met betrekking tot onroerende zaken in sterk toenemende mate gebruikt op een wijze die door de wetgever niet is beoogd. Voor de omzetbelasting vrijgestelde ondernemers als ziekenhuizen, banken en verzekeringsmaatschappijen, en ook niet-ondernemers als gemeenten maken — veelal met behulp van een speciaal voor de gelegenheid opgerichte stichting of vennootschap — gebruik van de zogenaamde optieregeling voor belaste verhuur of van de regelingen voor belaste levering van onroerende zaken (bedoeld is hier de nationale uitwerking van de keuzemogelijkheden van artikel 13, C, van de Zesde richtlijn). Hierdoor bereiken zij, dat op onroerende zaken een belasting drukt die veel — en in bepaalde gevallen heel veel — lager is dan de bedoeling is. […]
De richtlijn staat toe bepaalde rechten op onroerende zaken aan te merken als goederen (artikel 5, lid 3). Een verplichting hiertoe bestaat niet. In beginsel ziet de richtlijn het verlenen van het recht, het overdragen daarvan, enz., dus als diensten. Om [oneigenlijke constructies met betrekking tot onroerende zaken] te bestrijden is het dan noodzakelijk dat de diensten vrijgesteld zijn, waardoor geen recht op aftrek van voorbelasting ontstaat en het BTW-voordeel vervalt. Voorzover hier van belang spreekt de richtlijn in artikel 13, B, sub b, over een vrijstelling voor .verpachting en verhuur, zonder dat daarbij een verband wordt gelegd met de civielrechtelijke begrippen ter zake in de lidstaten. Vooral ook omdat de beperkte rechten [zoals het recht van vruchtgebruik, erfpacht, enz.] waar het hier om gaat in essentie sterke gelijkenis vertonen met verpachting en verhuur, past een verhuuranalogie als [in artikel 11, lid 1, sub b, laatste alinea, van de Wet OB] is voorgesteld in de systematiek van de richtlijn. De lidstaten hebben een vrijheid bij de omschrijving van het richtlijnbegrip verhuur, en kunnen afwijken van het nationale civielrechtelijke begrip verhuur, nu de richtlijn daar niet naar verwijst.
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
12
De Stichting Goed Wonen, verzoekster in het hoofdgeding, is rechtsopvolgster van de Woningbouwvereniging Goed Wonen (hierna: vereniging GW).
13
In het tweede kwartaal van 1995 werden aan de vereniging GW drie nieuwe complexen huurwoningen geleverd.
14
Bij notariële akten van 28 april 1995 richtte de vereniging GW de Stichting De Goede Woning (hierna: stichting GW) op en verleende zij haar met betrekking tot de nieuwbouwwoningen voor de duur van tien jaar een recht van vruchtgebruik tegen een vergoeding die lager was dan de kostprijs van de woningen. Daarbij gaf de stichting GW, als vruchtgebruiker, aan de vereniging GW last en volmacht de opstallen te beheren, het groot en klein onderhoud uit te voeren of te doen uitvoeren, de huren te innen en te administreren, kwijting voor de ontvangst van huurpenningen te verlenen, overeenkomsten van verhuur met betrekking tot de opstallen aan te gaan, te wijzigen en te beëindigen, huurverhogingen in rekening te brengen en voorts alle rechtshandelingen namens de vruchtgebruiker ter zake van gemeld beheer te verrichten die de vereniging GW zou goeddunken om te doen.
15
In haar belastingaangifte over het tijdvak 1 april 1995 tot en met 30 juni 1995 gaf de vereniging GW de ter zake van de vestiging van het vruchtgebruik aan de stichting GW in rekening gebrachte BTW, ten bedrage van 645 067 NLG, als verschuldigd aan en bracht zij de haar ter zake van de bouw van de nieuwbouwwoningen in rekening gebrachte BTW, een bedrag van 1 285 059 NLG, als voorbelasting in aftrek. Op basis van die aangifte werd aan de vereniging GW een bedrag van 639 992 NLG terugbetaald.
16
De Inspecteur legde vervolgens een naheffingsaanslag op ter hoogte van het door de vereniging GW in aftrek gebrachte bedrag. Deze naheffingsaanslag werd bij uitspraak van 12 december 1996 gehandhaafd, waarop de vereniging GW beroep instelde bij het Gerechtshof te Arnhem. Bij beschikking van 14 februari 1997 verminderde de Inspecteur de naheffingsaanslag evenwel ambtshalve tot het bedrag van 639 992 NLG, het bedrag dat de vereniging GW op grond van haar belastingaangifte van de belastingdienst had terugontvangen.
17
Per 21 augustus 1997 is de rechtsvorm van de vereniging GW omgezet in die van een stichting, de Stichting Goed Wonen.
18
Bij arrest van 20 mei 1998 handhaafde het Gerechtshof te Arnhem de naheffingsaanslag zoals die inmiddels door de Inspecteur was verminderd. De Stichting Goed Wonen stelde tegen dit arrest beroep in cassatie in bij de verwijzende rechter.
19
Zoals de Hoge Raad der Nederlanden opmerkt, overwoog het Gerechtshof te Arnhem dat de vereniging GW, door de stichting GW op te richten en haar het recht van vruchtgebruik op de woningen te verlenen, geen andere situatie had gecreëerd dan die welke zou zijn ontstaan indien die vereniging de nieuwbouwwoningen zelf had verhuurd. De stichting GW had wegens de volstrekt overheersende rol van de vereniging GW, zoals die tot uiting kwam in de bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik verleende volmacht en de onderlinge bestuurlijke verwevenheid, een zo geringe vrijheid van handelen naar eigen inzicht, dat zij met de vereniging GW moest worden vereenzelvigd. De vestiging van het vruchtgebruik was derhalve niet aan te merken als een belastbare handeling voor de BTW.
20
Het Gerechtshof overwoog voorts, dat ook indien de stichting GW niet met de vereniging GW kon worden vereenzelvigd, de naheffing om de volgende redenen in stand moest blijven:
- —
de vestiging van een beperkt recht als het recht van vruchtgebruik vormt geen levering van goederen in de zin van artikel 3, lid 1, sub e, van de Wet OB of van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn, daar dit begrip slechts betrekking heeft op de overdracht van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken;
- —
de Zesde richtlijn staat er niet aan in de weg, dat de vestiging van een beperkt zakelijk recht alleen onder de in artikel 3, lid 2, eerste volzin, van de Wet OB opgenomen voorwaarde als levering van een goed wordt aangemerkt;
- —
de vestiging van een recht van vruchtgebruik onder de voorwaarden zoals die in het hoofdgeding aan de orde zijn, is wel degelijk aan te merken als verhuur in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn, zodat de in deze bepaling bedoelde vrijstelling van toepassing is.
21
Volgens de verwijzende rechter is het eerste middel van de Stichting Goed Wonen gegrond, voorzover het gericht is tegen het oordeel van het Gerechtshof te Arnhem, dat zij met de vereniging GW moet worden vereenzelvigd. Volgens de Hoge Raad der Nederlanden staat namelijk vast, dat de in geding zijnde rechtshandelingen hebben geleid tot de oprichting van een nieuwe, van de vereniging GW te onderscheiden rechtspersoon.
22
Voor de vraag of de nationale wetgever het bepaalde in artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn zo mocht implementeren, dat zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken, afhankelijk van de vergoeding al dan niet als lichamelijke zaken worden beschouwd, verwijst de verwijzende rechter naar de in het arrest van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe (C-320/88, Jurispr. blz. I-285, punten 8 en 9), geformuleerde beginselen. Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof in dat arrest de oplossing volgens welke als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht van de macht om als eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, ook indien geen overdracht van de juridische eigendom van de zaak plaatsvindt, gerechtvaardigd door te wijzen op de noodzaak, het gemeenschappelijk BTW-stelsel te baseren op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen.
23
De verwijzende rechter merkt ook op, dat daar in de Zesde richtlijn geen omschrijving van de begrippen verhuur en verpachting wordt gegeven, het hoofdgeding de vraag oproept, of de Raad in artikel 13, B, sub b, van die richtlijn de reikwijdte van die begrippen heeft willen beperken tot hetgeen in de betrokken lidstaat in civielrechtelijke zin onder die begrippen wordt verstaan.
24
Van oordeel dat in die omstandigheden voor de beslechting van het geschil een uitlegging van de Zesde richtlijn noodzakelijk is, heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende twee prejudiciële vragen gesteld:
- 1)
Dient artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd, dat het de nationale wetgever vrijstaat zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen het onroerend goed te gebruiken, slechts dan als lichamelijke zaken te beschouwen, indien de vergoeding die overeengekomen wordt ter zake van de vestiging, overdracht, wijziging, afstand of opzegging van dergelijke rechten, ten minste gelijk is aan de economische waarde van het desbetreffende onroerend goed?
- 2)
Dient artikel 13, B, aanhef en sub b, en C, aanhef en sub a, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd, dat het de nationale wetgever vrijstaat onder de begrippen .verhuur en verpachting naast verhuur en verpachting in civielrechtelijke zin mede te begrijpen iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld?
Inleidende opmerking
25
Vooraf zij ter verduidelijking opgemerkt, dat deze vragen worden gesteld in het kader van een geschil over een transactie waarbij de eigenaar van een onroerende lichamelijke zaak, in casu een in meerdere woningen verdeeld onroerend goed, aan een rechtspersoon voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht verleent, als eigenaar over het onroerend goed te beschikken en ieder ander van het genot van dit recht uit te sluiten. Vaststaat, dat de ter zake van de vestiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde recht overeengekomen vergoeding lager was dan de kostprijs van het betrokken onroerend goed.
De eerste vraag
26
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 3, lid 2, van de Wet OB, volgens hetwelk de vestiging, overdracht, wijziging, afstand of opzegging van zakelijke rechten op onroerend goed, slechts als levering van goederen kan worden gekwalificeerd indien de ter zake van dergelijke transacties overeengekomen vergoeding, vermeerderd met omzetbelasting, ten minste gelijk is aan de economische waarde van het onroerend goed waarop die rechten betrekking hebben.
27
De Stichting Goed Wonen stelt, dat de vestiging van het vruchtgebruik ten behoeve van de stichting GW een aan BTW onderworpen levering van goederen was, voorzover die stichting de macht heeft verworven om als eigenaar over de betrokken woningen te beschikken.
28
Zij betoogt voorts, dat artikel 3, lid 2, van de Wet OB onverenigbaar is met artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn. Haars inziens staat laatstgenoemde bepaling de lidstaten enkel toe, te bepalen welke van de in hun nationale rechtsorde bestaande zakelijke rechten met lichamelijke zaken dienen te worden gelijkgesteld. De lidstaten mogen op grond van deze bepaling echter geen onderscheid maken op basis van de voor een handeling betreffende dergelijke rechten betaalde vergoeding.
29
Volgens de Stichting Goed Wonen is het gevolg van het door het Koninkrijk der Nederlanden gekozen criterium, dat eenzelfde zakelijk recht, afhankelijk van de betaalde vergoeding, in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet als een lichamelijke zaak wordt aangemerkt. Verder is de in casu betaalde prijs, die de tegenprestatie vormt voor de vestiging van een recht van vruchtgebruik voor een beperkte tijdsduur, onvermijdelijk lager dan de economische waarde van het betrokken onroerend goed.
30
De Stichting Goed Wonen stelt bovendien, dat het Koninkrijk der Nederlanden vóór de wijziging van artikel 3, lid 2, van de Wet OB de in artikel 27 van de Zesde richtlijn bedoelde machtiging had moeten vragen. Nederland was ten tijde van de wijziging van die nationale wettelijke bepaling niet in het bezit van een dergelijke machtiging. Beschikking 96/432/EG van de Raad van 8 juli 1996 waarbij Nederland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 11 van richtlijn 77/388 (PB L 179, blz. 51), kwam immers te laat, stond een afwijking van een andere bepaling van de Zesde richtlijn toe en werd in elk geval nooit door de Nederlandse wetgever gebruikt.
31
De Nederlandse regering en de Commissie voeren aan, dat dankzij de in het hoofdgeding toegepaste constructie de vereniging GW en de stichting GW een totaalbedrag aan BTW hebben betaald dat aanzienlijk lager is dan het bedrag dat die vereniging had moeten betalen indien zij zelf als verhuurster van de betrokken woningen was opgetreden. Daar de meeste huurders particulieren zijn die geen BTW hoeven te betalen, had de vereniging GW in laatstbedoeld geval niet met de huurders krachtens de in artikel 11, lid 1, sub b, punt 5, van de Wet OB opgenomen optieregeling een gezamenlijk verzoek kunnen indienen om te worden belast. Aangezien dus de vrijstelling voor de verhuur van onroerend goed zou hebben gegolden, had de vereniging GW de door haar ter zake van de levering van de woningen betaalde voorbelasting niet kunnen aftrekken.
32
Volgens de Nederlandse regering en de Commissie behoort derhalve de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende situatie tot de constructies die tot doel hebben de BTW bij overdracht van onroerend goed kunstmatig te verlagen, die de Nederlandse wetgever door de wijziging van de Wet OB in 1995 juist heeft trachten te vermijden.
33
Dienaangaande moet al aanstonds worden opgemerkt, dat luidens artikel 5, leden 1 en 3, van de Zesde richtlijn de lidstaten slechts als levering van lichamelijke zaken kunnen beschouwen de overdracht van zakelijke rechten die de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken. Het Hof heeft evenwel in het arrest van 4 december 1990, Van Tiem (C-186/89, Jurispr. blz. I-4363), voor recht verklaard, dat voorzover een lidstaat van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, het in artikel 5, lid 1, gebezigde begrip overdracht of overgang aldus moet worden uitgelegd, dat het mede de vestiging van een van de in artikel 5, lid 3, sub b, genoemde zakelijke rechten omvat.
34
Zoals de Nederlandse regering en de Commissie terecht opmerken, zijn de lidstaten bovendien vrij de hun in artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn geboden keuze uit te oefenen — ook door het stellen van bepaalde voorwaarden, voorzover deze de aard van de geboden keuze niet wezenlijk wijzigen — daar geen bepaling van de Zesde richtlijn de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten dienaangaande op enigerlei wijze beperkt. Artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn staat derhalve niet alleen toe, alle genoemde rechten of slechts één dan wel meerdere van die rechten met lichamelijke zaken gelijk te stellen, maar ook die gelijkstelling te beperken tot uitsluitend rechten die aan door de betrokken lidstaat vastgestelde nauwkeurige criteria voldoen.
35
De in artikel 3, lid 2, van de Wet OB gestelde voorwaarde, dat de ter zake van de vestiging van de in deze bepaling bedoelde rechten overeengekomen vergoeding, vermeerderd met omzetbelasting, ten minste gelijk moet zijn aan de kostprijs van het betrokken onroerend goed, draagt bij tot het door de Zesde richtlijn nagestreefde doel, een reële en juiste BTW-heffing te verzekeren, ook al zal in de praktijk zelden aan die voorwaarde worden voldaan.
36
Derhalve is een dergelijke voorwaarde niet in strijd met het bepaalde in artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn.
37
In die omstandigheden behoeft niet te worden ingegaan op het betoog van de Stichting Goed Wonen, dat de wijziging van de Wet OB in 1995 een bijzondere afwijkende maatregel was in de zin van artikel 27 van de Zesde richtlijn, waarvoor een machtiging van de Raad nodig was.
38
Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 3, lid 2, van de Wet OB, volgens hetwelk de vestiging, overdracht, wijziging, afstand of opzegging van zakelijke rechten op onroerend goed slechts als levering van goederen kan worden beschouwd indien de ter zake van dergelijke transacties overeengekomen vergoeding, vermeerderd met omzetbelasting, ten minste gelijk is aan de economische waarde van het onroerend goed waarop die rechten betrekking hebben.
De tweede vraag
39
Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen, of artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 11, lid 1, sub b, punt 5, van de Wet OB, volgens hetwelk voor de toepassing van de BTW-vrijstelling de vestiging, voor een beperkte tijdsduur, van een recht van vruchtgebruik op onroerend goed mag worden gelijkgesteld met verhuur of verpachting van dat goed.
40
De Stichting Goed Wonen en de Commissie voeren aan dat de vestiging van zakelijke rechten, waarbij een onroerend goed voor gebruik anders dan door levering ter beschikking wordt gesteld, niet onder de begrippen verhuur en verpachting valt. Bijgevolg is volgens hen de bij de Wet OB ingevoerde vrijstelling in geval van vestiging van een recht van vruchtgebruik in strijd met de Zesde richtlijn.
41
Zij stellen dat de vrijstellingsbepalingen van de Zesde richtlijn, die de uit artikel 17 van de Zesde richtlijn voortvloeiende keten van belastingaftrek tussen belastingplichtigen kunnen verbreken en dus tot belastingheffing kunnen leiden omdat geen voorbelasting kan worden afgetrokken, strikt moeten worden uitgelegd.
42
De Commissie betoogt onder meer, dat de begrippen verhuur en verpachting enerzijds en vruchtgebruik anderzijds aanmerkelijke verschillen vertonen in de op het Romeinse recht geënte stelsels van civielrecht, zoals die in de meeste lidstaten bestaan. Om te beginnen verkrijgt de vruchtgebruiker niet alleen het recht om het betrokken goed te gebruiken, maar ook het recht om de vruchten daarvan te genieten. Voorts is vruchtgebruik op een onroerend goed een zakelijk recht, terwijl verpachting en verhuur persoonlijke rechten scheppen. Vruchtgebruik eindigt van rechtswege met het overlijden van de vruchtgebruiker, terwijl een huurovereenkomst in beginsel op de erfgenamen van de huurder overgaat. Ten slotte dient de huurovereenkomst, anders dan vruchtgebruik, in de regel ertoe het betrokken goed ter beschikking van de huurder te stellen opdat deze het kan bewonen. Onderverhuur van het goed door de huurder is derhalve in beginsel verboden, tenzij de eigenaar ze bij wijze van uitzondering heeft toegestaan, terwijl de vruchtgebruiker het recht heeft het betrokken goed ten volle te gebruiken, welk gebruik ook het recht om het te verhuren omvat. Bovendien kan alleen vruchtgebruik om niet worden verleend.
43
Indien de gemeenschapswetgever de vestiging van zakelijke rechten die aan de houder de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken, had willen vrijstellen van BTW, zou hij die rechten, aldus de Commissie, uitdrukkelijk hebben vermeld, zoals hij dat in artikel 4, lid 2, of in artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn heeft gedaan, en niet in artikel 13 enkel verpachting en verhuur hebben genoemd.
44
Voor de beoordeling van de gegrondheid van dit betoog moet om te beginnen worden opgemerkt, dat de Zesde richtlijn geen omschrijving geeft van de begrippen verpachting en verhuur en evenmin verwijst naar de respectieve omschrijvingen van deze begrippen in de wettelijke regelingen van de lidstaten, zoals zij bijvoorbeeld heeft gedaan voor het begrip bouwterreinen (zie artikel 4, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, volgens hetwelk als bouwterreinen worden beschouwd de door de lidstaten als zodanig omschreven al dan niet bouwrijp gemaakte terreinen).
45
Zoals reeds blijkt uit de bewoordingen van artikel 13, B, sub b, en C van de Zesde richtlijn, heeft de richtlijn de lidstaten ter zake van de vrijstelling of de belasting van de betrokken handelingen een ruime beoordelingsmarge gelaten (zie arrest van 3 februari 2000, Amengual Far, C-12/98, Jurispr. blz. I-527, punt 13).
46
Vervolgens is het vaste rechtspraak, dat aangezien de in de Zesde richtlijn, met name in artikel 13, voorziene vrijstellingen afwijkingen zijn van het in artikel 2 van deze richtlijn geformuleerde algemene beginsel volgens hetwelke BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht, die vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd (zie, met name, voor de vrijstelling betreffende handelingen ter zake van verpachting en verhuur van onroerend goed, arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland, C-358/97, Jurispr. blz. I-6301, punt 55, en 18 januari 2001, Stockholm Lindöpark, C-150/99, Jurispr. blz. I-493, punt 25).
47
Volgens de elfde overweging van de considerans van de Zesde richtlijn ten slotte heeft de Raad met de vaststelling van de gemeenschappelijke lijst van uitzonderingen een vergelijkbare heffing van de eigen middelen in alle lidstaten willen verzekeren. Hieruit volgt dat, ook al verwijst artikel 13, B, van de Zesde richtlijn naar de door de lidstaten vastgestelde voorwaarden voor vrijstelling, de in die bepaling bedoelde vrijstellingen dienen te berusten op zelfstandige begrippen van gemeenschapsrecht, opdat de BTW-grondslag op uniforme wijze en volgens communautaire regels kan worden bepaald (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 51, en arrest van 8 maart 2001, Skandia, C-240/99, Jurispr. blz. I-1951, punt 23).
48
De argumenten van de Stichting Goed Wonen en de Commissie, dat de gemeenschapsrechtelijke omschrijving van verpachting en verhuur gebaseerd moet zijn op de punten van overeenkomst tussen de desbetreffende rechtsbegrippen in het burgerlijk recht van de lidstaten waar het Romeinse recht zijn sterkste invloed heeft, kunnen niet worden aanvaard.
49
Zoals de advocaat-generaal in de punten 71 tot en met 75 van zijn conclusie opmerkt, leidt een dergelijke benadering er immers toe, dat wordt voorbijgegaan aan de aanzienlijke verschillen tussen de rechtsordes van de lidstaten op het gebied van zakelijke rechten die aan de houder de bevoegdheid verschaffen onroerend goed te gebruiken. Het Hof heeft overigens reeds beslist, dat het begrip verpachting of verhuur bedoeld in artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn ruimer is dan het in de verschillende nationale rechtsstelsels geformuleerde begrip (zie arrest Commissie/Ierland, reeds aangehaald, punt 54).
50
Met het oog op een nuttig antwoord op de tweede vraag, zoals deze in punt 39 van het onderhavige arrest is geherformuleerd, moet derhalve in de eerste plaats worden gekeken naar de ratio legis van de in artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn neergelegde vrijstelling ter zake van verpachting en verhuur. In de tweede plaats moet worden onderzocht, of deze ratio legis toestaat dat die vrijstelling wordt uitgebreid tot de vestiging van een zakelijk recht dat aan de houder de bevoegdheid verschaft een onroerend goed te gebruiken, zoals vruchtgebruik, zodat deze laatste handeling kan worden geacht eveneens te vallen onder het gemeenschapsrechtelijk begrip verpachting of verhuur, zoals uitgelegd in het licht van zijn context en de doelstellingen en de algemene opzet van de Zesde richtlijn.
51
In de toelichting bij het door de Commissie op 29 juni 1973 bij de Raad ingediende voorstel voor een Zesde richtlijn wordt bij hoofdstuk X van de Zesde richtlijn, Vrijstellingen, verklaard: Bij het opstellen van de lijst van vrijstellingen werd enerzijds rekening gehouden met de reeds in de lidstaten bestaande vrijstellingen en anderzijds met de noodzaak het aantal vrijstellingen zo gering mogelijk te houden. [I]n de lidstaten [zijn] in het algemeen de verpachting en de verhuur van onroerende goederen om technische, economische en sociale redenen […] vrijgesteld. De redenen welke ten gunste van de vrijstellingen van de verhuur van woonhuizen […] pleiten, gelden evenwel niet voor de verhuur in het kader van het hotelbedrijf en bij verhuur met een industrieel of commercieel bedrijfskarakter.
52
Hoewel verhuur van onroerend goed in beginsel valt onder het begrip economische activiteit als bedoeld in artikel 4 van de Zesde richtlijn, is zij immers in de regel een betrekkelijk passieve activiteit die geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert. Evenals de verkoop van een nieuw gebouw nadat dit de eerste keer aan een eindverbruiker is geleverd, welke levering het einde van het productieproces aanduidt, dient de verhuur van een onroerend goed dus in beginsel te worden vrijgesteld van belasting, onverminderd het recht om voor belastingheffing te kiezen, dat de lidstaten de belastingplichtigen ingevolge artikel 13, C, van de Zesde richtlijn kunnen verlenen.
53
Het strookt echter ook met de algemene doelstelling van de Zesde richtlijn dat, wanneer een onroerend goed door verhuur of verpachting ter beschikking van een belastingplichtige wordt gesteld, als middel dat bijdraagt tot de productie van goederen of de verrichting van diensten en waarvan de kosten in de prijs van die goederen of diensten worden doorberekend, dat onroerend goed in de economische kringloop blijft of daarin terugkeert en aanleiding moet kunnen geven tot belastbare handelingen. Het is immers juist het gemeenschappelijke kenmerk van de handelingen die artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn van het toepassingsgebied van de vrijstelling uitsluit, dat zij leiden tot een actievere exploitatie van onroerend goed, zodat een aanvullende belasting, naast de belasting van de eerste verkoop van het onroerend goed, gerechtvaardigd is.
54
Bovenstaande overwegingen gelden mutatis mutandis voor de vestiging van een zakelijk recht dat aan de houder de bevoegdheid verschaft om een onroerend goed te gebruiken, zoals het recht van vruchtgebruik dat in het hoofdgeding aan de orde is.
55
Het wezenlijke kenmerk van een dergelijke handeling, dat zij gemeen heeft met verhuur, is namelijk dat aan de houder voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht wordt verleend, een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten.
56
Derhalve gebieden het beginsel van neutraliteit van de BTW en het vereiste van coherente toepassing van de bepalingen van de Zesde richtlijn, met name een juiste, eenvoudige en uniforme toepassing van de vrijstellingen (zie arrest van 11 juni 1998, Fischer, C-283/95, Jurispr. blz. I-3369, punt 28), dat de vestiging van een recht als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde recht van vruchtgebruik, voor de toepassing van artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn wordt gelijkgesteld met verhuur en verpachting.
57
Zoals de Nederlandse regering terecht heeft opgemerkt kan, door een dergelijke vorm van gebruik van onroerend goed gelijk te stellen met verhuur, misbruik in de vorm van een recht op aftrek van op onroerend goed drukkende voorbelasting worden voorkomen, een in artikel 13 van de richtlijn uitdrukkelijk genoemde doelstelling.
58
Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het argument van de Stichting Goed Wonen en de Commissie, dat vruchtgebruik in het burgerlijk recht van een aantal lidstaten kenmerken vertoont die het van verhuur of verpachting onderscheiden. Zoals de advocaat-generaal in de punten 87 tot en met 91 van zijn conclusie opmerkt, gaat het daarbij om elementen die voor de beslechting van het hoofdgeding irrelevant zijn. De betrokken bijzonderheden, die voortvloeien uit de omstandigheid dat deze instituten tot afzonderlijke rechtscategorieën behoren, zijn immers van ondergeschikt belang indien men bedenkt dat een recht als het thans in geding zijnde recht van vruchtgebruik en verhuur of verpachting economisch gezien het in punt 55 van dit arrest genoemde wezenlijke gemeenschappelijke kenmerk vertonen.
59
Gelet op een ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 11, lid 1, sub b, punt 5, van de Wet OB, volgens hetwelk voor de toepassing van de BTW-vrijstelling met verpachting en verhuur van onroerend goed mag worden gelijkgesteld de vestiging, voor een overeengekomen tijdsduur en tegen vergoeding, van een zakelijk recht dat de houder de bevoegdheid verschaft om een onroerend goed te gebruiken, zoals het recht van vruchtgebruik dat in het hoofdgeding aan de orde is.
Kosten
60
De kosten door de Nederlandse en de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 24 augustus 1999 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 3, lid 2, van de Wet van 28 juni 1968 houdende vervanging van de bestaande omzetbelasting door een omzetbelasting volgens het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij de Wet van 18 december 1995 ter bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken, volgens hetwelk de vestiging, overdracht, wijziging, afstand of opzegging van zakelijke rechten op onroerend goed slechts als levering van goederen kan worden beschouwd indien de ter zake van dergelijke transacties overeengekomen vergoeding, vermeerderd met omzetbelasting, ten minste gelijk is aan de economische waarde van het onroerend goed waarop die rechten betrekking hebben.
- 2)
Artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van richtlijn 77/388 moet aldus worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 11, lid 1, sub b, punt 5, van voormelde wet van 28 juni 1968, zoals gewijzigd bij de wet van 18 december 1995, volgens hetwelk voor de toepassing van de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde met verpachting en verhuur van onroerend goed mag worden gelijkgesteld de vestiging, voor een overeengekomen tijdsduur en tegen vergoeding, van een zakelijk recht dat aan de houder de bevoegdheid verschaft om een onroerend goed te gebruiken, zoals het recht van vruchtgebruik dat in het hoofdgeding aan de orde is.
La Pergola
Wathelet
Edward
Jann
Timmermans
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 oktober 2001.
De griffier
R. Grass
De president van de Vijfde kamer
A. La Pergola
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑10‑2001
Conclusie 22‑02‑2001
F.G. Jacobs
Partij(en)
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
F. G. JACOBS
van 22 februari 20011.
Zaak C-326/99
Stichting Goed Wonen
tegen
Staatssecretaris van Financiën
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
1
In de onderhavige zaak verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 5, lid 3, en 13, B, sub b, van de Zesde BTW-richtlijn.2. In geding is, of de vestiging van een recht van vruchtgebruik op onroerende goederen voor tien jaar aan BTW is onderworpen. Een van de vragen is, of het een lidstaat vrijstaat die handeling te begrijpen als van de BTW vrijgestelde verpachting en verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn.
Toepasselijke bepalingen van de Zesde richtlijn
2
Krachtens artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn de leveringen van goederen en de diensten, welke door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde.
3
Drie van de in artikel 2, lid 1, vermelde begrippen worden omschreven in de artikelen 4, 5 en 6 van de Zesde richtlijn, namelijk belastingplichtige, levering van goederen en diensten.
4
Overeenkomstig artikel 4, lid 1, wordt als belastingplichtige beschouwd ieder die zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht.
5
Artikel 4, lid 2, bepaalt: Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
6
Artikel 5, de eerste bepaling van hoofdstuk V, Belastbare handelingen, luidt:
- 1.
Als levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken.
[…]
- 3.
De lidstaten kunnen als lichamelijke zaken beschouwen:
- a)
bepaalde rechten op onroerende goederen;
- b)
de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken;
- c)
de deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geven op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan.
[…]
7
Volgens artikel 6, lid 1, wordt als dienst beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.
8
Artikel 13 van de Zesde richtlijn heeft betrekking op vrijstellingen van BTW in het binnenland. Artikel 13, A geeft een opsomming van activiteiten die in het algemeen belang zijn vrijgesteld. Artikel 13, B bevat een reeks overige vrijstellingen. Volgens artikel 13, C mogen de lidstaten aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in een aantal van de in artikel 13, B genoemde gevallen. Er zij op gewezen, dat de belastingplichtige in bepaalde omstandigheden er baat bij kan hebben om voor belastingheffing over een levering te kiezen teneinde de betaalde voorbelasting te kunnen terugvorderen.
9
De betrokken vrijstelling in casu is artikel 13, B, sub b, dat verpachting en verhuur van onroerende goederen van de BTW vrijstelt. De lidstaten kunnen die vrijstelling aan voorwaarden binden en bepaalde handelingen zijn van de toepassing ervan uitgesloten. Artikel 13, B, sub b, luidt:
B. Overige vrijstellingen
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
[…]
- b)
verpachting en verhuur van onroerende goederen, met uitzondering van:
- 1.
het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen;
- 2.
verhuur van parkeerruimte voor voertuigen;
- 3.
verhuur van blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines;
- 4.
verhuur van safeloketten.
De lidstaten kunnen nog andere handelingen van de toepassing van deze vrijstelling uitsluiten.
10
Artikel 13, C voorziet in een verwant recht om voor belastingheffing te kiezen:
C. Keuzerecht
De lidstaten kunnen aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van:
- a)
verhuur en verpachting van onroerende goederen;
- b)
[…]
De lidstaten kunnen de omvang van dit keuzerecht beperken; zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast.
11
In een aantal gevallen zijn er wellicht termen aanwezig om de lidstaten te machtigen, bijzondere van de richtlijn afwijkende maatregelen te treffen of te handhaven teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of belastingfraude of -ontwijking te voorkomen. Artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn bepaalt dan ook:
De Raad kan op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen, bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen […]
De Nederlandse wettelijke bepalingen
12
In Nederland wordt de belasting over de toegevoegde waarde geregeld bij de Wet op de omzetbelasting 19683. (hierna: Wet), zoals gewijzigd.4.
13
Dit geschil draait hoofdzakelijk om twee wijzigingen die bij wet van 18 december 1995 in die Wet zijn aangebracht.5. Deze wijzigingen waren uitdrukkelijk bedoeld ter bestrijding van belastingontduikingsconstructies met betrekking tot onroerende zaken. De wijzigingen zijn met terugwerkende kracht op 31 maart 1995 om 18.00 uur in werking getreden.
14
Voor het onderzoek is het wellicht het best om de tekst van de twee gewijzigde bepalingen volledig weer te geven. De nieuw ingevoerde passages zijn cursief gedrukt. Andere relevante bepalingen van de Wet worden samengevat.
15
Artikel 1, sub a, van de Wet omschrijft de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde in nagenoeg identieke bewoordingen als artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn.
16
Artikel 3 van de Wet verduidelijkt het begrip leveringen van goederen. Volgens artikel 3, lid 1, sub e, zijn leveringen van goederen bijvoorbeeld de overdracht en overgang van goederen, ten gevolge waarvan deze het bedrijfsvermogen van een onderneming verlaten.
17
De eerste van de twee gewijzigde bepalingen die in casu aan de orde zijn, is artikel 3, lid 2, van de Wet. Het stelt vast wat onder levering van goederen dient te worden verstaan, en beoogt de door artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn geboden mogelijkheid te benutten.6. De gewijzigde versie luidt:
- 2.
Als levering van goederen wordt mede aangemerkt de vestiging, overdracht, wijziging, afstand en opzegging van rechten waaraan goederen zijn onderworpen, met uitzondering van hypotheek en grondrente, tenzij de vergoeding, vermeerderd met de omzetbelasting, minder bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van die rechten. De waarde in het economische verkeer bedraagt ten minste de kostprijs, met inbegrip van omzetbelasting, van de onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft, zoals die zou ontstaan bij de voortbrenging door een onafhankelijke derde op het tijdstip van de handeling.
18
Artikel 11, lid 1, sub b, zoals gewijzigd, is de tweede litigieuze bepaling. Het beoogt uitvoering te geven aan artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn7. en bepaalt:
- 1.
Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld:
[…]
- b.
de verhuur (de verpachting daaronder begrepen) van onroerende zaken, met uitzondering van:
- 1)
[…]
[…]
- 5.
de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, aan personen die de onroerende zaken gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 bestaat, mits de verhuurder en de huurder gezamenlijk een verzoek daartoe aan de Inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
onder verhuur van onroerende zaken wordt mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld.
De feiten en het hoofdgeding
19
Ten tijde van de feiten in 1995 was verzoekster in het hoofdgeding een woningbouwvereniging, genaamd Goed Wonen. In 1997 wijzigde zij haar rechtsvorm in een stichting, genaamd de Stichting Goed Wonen. Daar die wijziging los staat van de onderhavige zaak en om verwarring met de navolgende, van verzoekster te onderscheiden Stichting De Goede Woning8. te voorkomen, zal ik de woningbouwvereniging en haar rechtsopvolgster, de stichting, eenvoudigweg als verzoekster aanduiden.
20
In de loop van het tweede kwartaal van 1995 zijn aan verzoekster drie nieuwe gebouwen met huurwoningen (hierna: nieuwbouwwoningen) geleverd.
21
Bij notariële akte van 28 april 1995 richtte verzoekster de Stichting De Goede Woning (hierna: stichting) op.
22
Bij een notariële akte van dezelfde datum vestigde verzoekster ten behoeve van de stichting voor een termijn van tien jaar een recht van vruchtgebruik9. op de nieuwbouwwoningen tegen een vergoeding die lager was dan de kostprijs van die woningen.
23
In de akte tot vestiging van het recht van vruchtgebruik werd ook bepaald, dat de stichting aan verzoekster last en opdracht gaf om:
- —
de opstallen te beheren, het groot en klein onderhoud uit te voeren of te doen uitvoeren,
- —
de huren te innen en te administreren, kwijting voor de ontvangst van huurpenningen te verlenen, overeenkomsten van verhuur met betrekking tot de opstallen aan te gaan, te wijzigen en te beëindigen, en huurverhogingen in rekening te brengen,
- —
alle (rechts)handelingen namens de vruchtgebruiker ter zake van gemeld beheer te verrichten, die de stichting goeddunkt om te doen.
24
In haar belastingaangifte over het tijdvak 1 april 1995 tot en met 30 juni 1995 gaf verzoekster de ter zake van de vestiging van het recht van vruchtgebruik aan de stichting in rekening gebrachte omzetbelasting aan (645 067 NLG) en bracht zij de aan haar ter zake van de bouw van de nieuwbouwwoningen in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek (1 285 059 NLG). Op basis van die aangifte kreeg verzoekster aanvankelijk 639 992 NLG terug.
25
De oprichting van de stichting en de vestiging van het recht van vruchtgebruik kunnen dus in het voordeel van verzoekster zijn geweest, met name omdat zij op grond van de vóór de wijzigingen geldende wet de voorbelasting kon aftrekken.
26
Vermoedelijk na de inwerkingtreding (met terugwerkende kracht) van de wijzigingen van de Wet van 18 december 1995 legde de Nederlandse belastingdienst een naheffingsaanslag op ter hoogte van het door verzoekster als voorbelasting in aftrek gebrachte bedrag van 1 285 059 NLG. Verzoekster maakte bezwaar tegen die naheffingsaanslag. De Nederlandse autoriteiten bevestigden aanvankelijk hun beslissing. Bij beschikking van 14 februari 1997 verminderden zij echter de aanslag tot 639 992 NLG, hetgeen overeenkomt met het bedrag dat verzoekster op grond van de aangifte heeft terugontvangen.
27
Bij arrest van 20 mei 1998 vernietigde het Gerechtshof te Arnhem de aanvankelijke aanslag van de belastingdienst maar handhaafde het de aanslag in de gewijzigde vorm van 14 februari 1997. Het Gerechtshof was van oordeel, dat aan de oprichting van de stichting en de vestiging van het recht van vruchtgebruik voor de heffing van de BTW geen betekenis toekomt en voerde in hoofdzaak de volgende argumenten aan.
28
In de eerste plaats was de stichting met verzoekster te vereenzelvigen, omdat verzoekster in haar relatie met de stichting zo'n overheersende rol speelde. De vestiging van het recht van vruchtgebruik was derhalve geen handeling tussen twee verschillende belastingplichtigen.
29
In de tweede plaats, ook indien de stichting niet met verzoekster kon worden vereenzelvigd, kon de vestiging van het recht van vruchtgebruik niet worden geacht aanleiding te geven tot belastingheffing en tot het verwante recht van aftrek van voorbelasting:
- —
de vestiging van het recht van vruchtgebruik kon niet worden beschouwd als een overdracht van de macht om als eigenaar over het betrokken goed te beschikken in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn en artikel 3, lid 1, sub e, van de Wet, daar het enkel gaat om de vestiging van een beperkt recht;
- —
de vestiging kon evenmin worden beschouwd als levering van goederen in de zin van artikel 3, lid 2, van de Wet, zoals gewijzigd, daar de daarvoor betaalde vergoeding lager was dan de kostprijs van de betrokken huizen;
- —
daar de vestiging niet kon worden aangemerkt als levering van goederen, moest zij worden beschouwd als de in beginsel belastbare levering van diensten; die levering moest echter worden gezien als van belasting vrijgestelde verhuur van onroerende zaken als bedoeld in de nieuwe definitie in artikel 11, lid 1, sub b, van de Wet, zoals gewijzigd, daar zij was aan te merken als een vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld.
30
Verzoekster heeft tegen dit arrest beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden ingesteld.
31
Voor de Hoge Raad lijken drie punten vast te staan. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het Gerechtshof ten onrechte verzoekster met de stichting vereenzelvigd, omdat de betrokken rechtshandelingen tot de oprichting van een afzonderlijke, van verzoekster te onderscheiden rechtspersoon, een stichting, hebben geleid. Het Gerechtshof heeft echter terecht geoordeeld, dat er geen sprake is van een overdracht van de macht om als eigenaar over de goederen te beschikken in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn en artikel 3, lid 1, sub e, van de Wet. De stichting heeft enkel een beperkt recht verworven, dat niet het recht inhoudt om vrij over de betrokken huizen te beschikken. Ten slotte is er in de onderhavige zaak geen plaats voor het ingrijpen van de rechter met betrekking tot de terugwerkende kracht van de Wet van 18 december 1995.
32
De Hoge Raad is evenwel van oordeel, dat een aantal van verzoeksters argumenten vragen oproept over de uitlegging van de Zesde richtlijn.
33
Voor de verwijzende rechter stelde verzoekster in wezen ten eerste, dat artikel 3, lid 2, van de Wet inbreuk maakt op artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn. Naar haar mening had de Nederlandse wetgever ten onrechte de vraag, of de vestiging van een zakelijk recht als belastbare levering dient te worden aangemerkt, aan de hoogte van de voor de vestiging van dat recht betaalde vergoeding gekoppeld. Ten tweede had Nederland vóór de wijziging van artikel 3, lid 2, van de Wet een machtiging moeten vragen op grond van artikel 27 van de richtlijn. Ten derde is artikel 11, lid 1, sub b, van de Wet in strijd met artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn, voorzover daarbij van de belasting over de toegevoegde waarde worden vrijgesteld handelingen als de vestiging van een recht van vruchtgebruik, dat niet kan worden beschouwd als verpachting en verhuur van onroerende goederen in de zin van de Zesde richtlijn.
34
Gezien deze argumenten heeft de Hoge Raad het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:
- 1)
Dient artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd, dat het de nationale wetgever vrijstaat zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen het onroerend goed te gebruiken, slechts dan als lichamelijke zaken te beschouwen, indien de vergoeding die overeengekomen wordt ter zake van de vestiging, overdracht, wijziging, afstand of opzegging van dergelijke rechten, ten minste gelijk is aan de economische waarde van het desbetreffende onroerend goed?
- 2)
Dient artikel 13, B, aanhef en sub b, en C, aanhef en sub a, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd, dat het de nationale wetgever vrijstaat onder de begrippen .verhuur en verpachting naast verhuur en verpachting in civielrechtelijke zin mede te begrijpen iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld?
35
De Nederlandse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting waren verzoekster, de Nederlandse en de Duitse regering alsmede de Commissie vertegenwoordigd.
De eerste vraag 1: artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn
36
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het een nationale bepaling verbiedt als artikel 3, lid 2, van de Wet, zoals gewijzigd, volgens hetwelk de vestiging, overdracht, wijziging, afstand en opzegging van rechten waaraan goederen zijn onderworpen, met uitzondering van hypotheek en grondrente, slechts als levering van goederen kan worden gekwalificeerd indien de vergoeding, vermeerderd met de omzetbelasting, ten minste de waarde in het economische verkeer bedraagt van de onroerende zaak waarop de zakelijke rechten betrekking hebben.
37
Verzoekster betoogt, dat de wijziging van artikel 3, lid 2, van de Wet onverenigbaar is met artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn. Haars inziens staat de Zesde richtlijn de lidstaten enkel toe, uit de in hun nationale rechtsorde bestaande lijst van zakelijke rechten de rechten kiezen die met lichamelijke zaken dienen te worden gelijkgesteld, doch niet om een onderscheid te maken op basis van de vergoeding ter zake van de handeling betreffende een dergelijk recht. Het gevolg van het door Nederland gekozen criterium is, dat een bepaald zakelijk recht, afhankelijk van de betaalde vergoeding, in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet als een lichamelijke zaak wordt aangemerkt. Bijgevolg had Nederland vóór de wijziging van artikel 3, lid 2, van de Wet een machtiging krachtens artikel 27 van de Zesde richtlijn moeten vragen. Noch ten tijde van de vestiging van het recht van vruchtgebruik, noch ten tijde van de wetswijziging was Nederland evenwel in het bezit van een dergelijke machtiging. De in 199610. verleende machtiging kwam te laat, stond een afwijking van een andere bepaling van de Zesde richtlijn toe en werd in elk geval nooit door Nederland gebruikt.
38
De Nederlandse regering en de Commissie stellen — en ik ben het op dit punt met hen eens —, dat een nationale bepaling als artikel 3, lid 2, van de Wet, zoals gewijzigd, verenigbaar is met artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn.
39
Volgens artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn wordt als levering van een goed beschouwd, de overdracht van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken. De twee hoofdbestanddelen van de definitie zijn, dat de levering moet leiden tot de overdracht van de macht om als een eigenaar over [de] zaak te beschikken en dat de levering betrekking moet hebben op lichamelijke zaken.
40
Wat het eerste bestanddeel betreft, heeft het Hof geoordeeld, dat levering van een goed niet verwijst naar de eigendomsoverdracht in de door het nationale recht voorziene vormen, maar elke overdrachtshandeling van een lichamelijke zaak door een partij insluit, die de andere partij in staat stelt daadwerkelijk daarover te beschikken als ware zij de eigenaar van die zaak.11.
41
Wat het tweede bestanddeel betreft, kunnen volgens artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn de lidstaten als lichamelijke zaken beschouwen de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken. Die bepaling was ingegeven omdat in het privaatrecht van bepaalde lidstaten beperkte zakelijke rechten bestaan, zoals vruchtgebruik, erfpacht en opstal, die de houder daarvan een zeker economisch gebruiksrecht geven over de onroerende goederen.12.
42
Bij een letterlijke uitlegging van artikel 5, leden 1 en 3, sub b, kunnen lidstaten alleen de overdracht van de in artikel 5, lid 3, sub b, genoemde zakelijke rechten als levering van een goed in de zin van de Zesde richtlijn beschouwen. Uit het arrest Van Tiem13. volgt echter, dat indien een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de door artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn geboden mogelijkheid om bepaalde zakelijke rechten als lichamelijke zaken te beschouwen, het in artikel 5, lid 1, gebezigde begrip overdracht of overgang moet aldus worden uitgelegd, dat het mede de vestiging van zulk een zakelijk recht omvat.
43
Met betrekking tot verzoeksters hoofdargument dat de lidstaten geen onderscheid mogen maken op basis van de vergoeding ter zake van een handeling betreffende een bepaald recht, bepaalt artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn uitdrukkelijk, dat de lidstaten als lichamelijke zaken kunnen beschouwen de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken. Geen enkele bepaling in de Zesde richtlijn stelt een uitdrukkelijke beperking aan de vrijheid die de lidstaten krachtens die bepaling genieten. Daar het de lidstaten vrijstaat, de in artikel 5, lid 3, sub b, van de richtlijn genoemde zakelijke rechten in het geheel niet als lichamelijke zaken te beschouwen, kunnen zij a fortiori de kwalificatie daarvan als lichamelijke zaken ook aan beperkende voorwaarden binden. De enige beperking die de lidstaten in acht moeten nemen, is dat de gestelde voorwaarden de aard van de door artikel 5, lid 3, sub b, van de richtlijn geboden keuze niet wezenlijk mogen wijzigen.
44
Er zij aan herinnerd, dat het door de Nederlandse wetgever gekozen onderscheidende criterium de vergoeding ter zake van de handeling betreffende het zakelijke recht is. Dat is mijns inziens niet in strijd met het doel van artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn en vormt geen wezenlijke wijziging van de aard van de door dat artikel geboden keuze. Artikel 5, lid 3, sub b, heeft tot doel, de lidstaten toe te staan bepaalde handelingen, die soortgelijke economische gevolgen hebben als de onder artikel 5, lid 1, vallende leveringen, als leveringen van goederen aan te merken. In de praktijk zullen deze gevolgen meer vergelijkbaar zijn, indien de vergoeding ter zake van de handeling betreffende het zakelijke recht overeenkomt met de economische waarde van het betrokken onroerende goed, en minder indien niets of een lagere prijs dan de economische waarde van het betrokken onroerende goed wordt betaald.
45
Het tijdvak waarvoor een beperkt zakelijk recht wordt gevestigd, had een alternatief criterium kunnen zijn. Een voorbeeld daarvan is te vinden in een beschikking van de Raad waarbij Ierland wordt gemachtigd om een van de Zesde richtlijn afwijkende maatregel toe te passen.14. Uit die beschikking blijkt overigens, dat Ierland de overdracht van bepaalde langlopende rechten (d.w.z. een leasehold-overeenkomst met een looptijd van meer dan tien jaar) op een onroerend goed als een levering van goederen aanmerkt. De Raad verklaarde in dat verband, dat het communautaire recht de lidstaten veel ruimte laat bij het bepalen van de wijze waarop BTW wordt geheven op onroerend goed en dat de omzetting ervan tot aanmerkelijke verschillen tussen de nationale wetgevingen op dit terrein heeft geleid.
46
Daar de litigieuze wijziging door artikel 5, lid 3, van de Zesde richtlijn wordt toegestaan, had Nederland geen machtiging krachtens artikel 27 van de Zesde richtlijn nodig. Derhalve hoeft niet op verzoeksters argumenten betreffende de machtiging van 1996 te worden ingegaan.
47
Er zijn handelingen denkbaar waardoor bepaalde zakelijke rechten op onroerende goederen worden verleend voor een lager bedrag dan de economische waarde van dat goed en die tegelijkertijd de andere partij in feite de bevoegdheid geven als eigenaar over het goed te beschikken. Indien artikel 3, lid 2, van de Wet aldus werd uitgelegd, dat die handelingen daardoor worden aangemerkt als leveringen van diensten, zou misschien een conflict met artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn, zoals uitgelegd door het Hof15., kunnen ontstaan. Daar het in casu niet een dergelijke handeling betreft en daar geen vraag over de uitlegging van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn is gesteld, behoeft het Hof niet nader op die hypothese in te gaan.
48
Ik concludeer derhalve, dat artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat voor de kwalificatie van een handeling betreffende een beperkt recht op onroerende goederen als levering van goederen als voorwaarde te stellen dat de vergoeding ter zake van de handeling, vermeerderd met de omzetbelasting, ten minste de waarde in het economische verkeer bedraagt van de onroerende goederen waarop het recht betrekking heeft.
De tweede vraag 2: Artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn
De litigieuze wijziging en de formulering van de vraag
49
De tweede vraag van de verwijzende rechter luidt:
Dient artikel 13, B, aanhef en sub b, en C, aanhef en sub a, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd, dat het de nationale wetgever vrijstaat onder de begrippen .verhuur en verpachting naast verhuur en verpachting in civielrechtelijke zin mede te begrijpen iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld?
50
De vraag is in zulke abstracte bewoordingen gesteld omdat wordt aangeknoopt bij de formulering van de litigieuze wijziging van artikel 11, lid, sub b, van de Wet16., dat verhuur van onroerende zaken omschrijft als iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld.
51
Ondanks de ruime strekking van de vraag van de verwijzende rechter spitsten de argumenten van partijen in het hoofdgeding en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen zich nagenoeg uitsluitend toe op het in het hoofdgeding behandelde concrete probleem, namelijk de vestiging van een recht van vruchtgebruik en de kwalificatie daarvan voor de BTW. Bovendien zou het moeilijk zijn de verwijzende rechter een algemeen antwoord te geven, waarin rekening wordt gehouden met alle in de wettelijke regelingen van de lidstaten bestaande rechtsfiguren waarbij onroerend goed voor gebruik ter beschikking wordt gesteld.
52
Ik stel daarom voor de tweede vraag, gelet op de feiten van het hoofdgeding, te herformuleren en te onderzoeken, of een lidstaat de vestiging van een recht van vruchtgebruik voor een beperkte tijdsduur (bijvoorbeeld tien jaar) als verpachting en verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn kan aanmerken.
De aard van vruchtgebruik
53
Volgens artikel 3:201 van het Burgerlijk Wetboek geeft vruchtgebruik het recht om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.
54
Vruchtgebruik heeft zijn oorsprong in het Romeinse recht17., waar het werd gedefinieerd als het recht om andermans zaak te gebruiken, zonder de zelfstandigheid van de zaak aan te tasten, en er de vruchten van te plukken. Oorspronkelijk was vruchtgebruik hoofdzakelijk bedoeld om te voorzien in levensonderhoud, bijvoorbeeld van een weduwe. Aanvankelijk wisten Romeinse juristen niet zeker hoe ze het moesten kwalificeren, en werd er betoogd, dat vruchtgebruik in velerlei opzichten een onderdeel van de eigendom was. Pas in een later stadium werd het gezien als een beperkt recht op een zaak dat als een personele dienstbaarheid moest worden aangemerkt. Een servituut was een recht waarmee andermans eigendom was bezwaard, en kon een erfdienstbaarheid zijn of een personele dienstbaarheid. Erfdienstbaarheden zoals met het erf verbonden recht van weg: dit waren rechten die iemand op grond van de eigendom van een erf op een anders erf had. Personele dienstbaarheden zoals vruchtgebruik waren aan een specifieke persoon gebonden en eindigden bij diens dood.18.
55
Thans bestaat in de Gemeenschap vruchtgebruik in Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en Spanje.19. In die rechtsorden geldt het nog steeds als een personele dienstbaarheid. Het wordt voornamelijk gebruikt in het kader van de regeling van familiebetrekkingen en/of om fiscale redenen.
56
Volgens de betrokken nationale rechtsstelsels zijn dit de voornaamste kenmerken van vruchtgebruik:
- —
het is het uitsluitende zakelijk recht om eens anders goed te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten alsof de vruchtgebruiker de eigenaar van dat goed is;
- —
de vruchtgebruiker mag de aard of het gebruik van het goed niet wezenlijk wijzigen;
- —
een recht van vruchtgebruik wordt gevestigd voor het leven of een bepaalde periode; indien het wordt gevestigd ten behoeve van een rechtspersoon, eindigt het in veel rechtsstelsels na verloop van een wettelijk vastgestelde periode (bijvoorbeeld 30 jaar);
- —
een personele dienstbaarheid eindigt door de dood van de oorspronkelijke vruchtgebruiker of door ontbinding als het een rechtspersoon is;
- —
vruchtgebruik wordt gevestigd bij onder meer overeenkomst, testament, de wet (bijvoorbeeld vruchtgebruik van het huis ten behoeve van de langstlevende echtgenoot) of rechterlijke beslissing;
- —
in vele rechtsstelsels is de overdracht van een recht van vruchtgebruik bij de wet uitgesloten of is daarvoor ten minste de toestemming van de eigenaar noodzakelijk.
57
In Denemarken, Finland, Zweden, Ierland en het Verenigd Koninkrijk bestaat vruchtgebruik als zodanig niet.
58
In Denemarken, Finland, Zweden en Ierland bestaan er vergelijkbare, maar beperktere rechten om van de vruchten van andermans land te genieten voor een bepaalde tijdsduur (bijvoorbeeld kaprechten, weiderechten).
59
Een sterke gelijkenis met vruchtgebruik vertonen in Engeland en Wales, Ierland en Noord-Ierland misschien life estates en de long lease, waarvan het einde kan worden bepaald op het overlijden, waardoor zij op levenslang vruchtgebruik gelijken. In Schotland lijkt de liferent hetzelfde doel te hebben.
60
In Engeland en Wales, Noord-Ierland, Ierland en Schotland bestond er vanouds geen behoefte aan de rechtsfiguur van vruchtgebruik. In die rechtsstelsels kunnen met een lease bijna dezelfde resultaten worden verkregen, namelijk de pachter een exclusief recht (gelijk aan beperkte eigendom) verlenen om voor een bepaalde tijdsduur bezit te nemen van land of gebouwen of de vruchten daarvan te genieten. Het Engels recht kende ook nog de trust, met een specifieke levensonderhoud-functie.
De vestiging van een recht van vruchtgebruik als verpachting en verhuur in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn
61
Verzoekster en de Commissie stellen, dat de vestiging van een recht van vruchtgebruik niet als een van belasting vrijgestelde verpachting en verhuur in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn kan worden aangemerkt.
62
In de eerste plaats beroepen zij zich op de vaste rechtspraak van het Hof, dat de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd, daar die vrijstellingen een uitzondering vormen op het algemene beginsel, dat BTW wordt geheven over elke levering van goederen of diensten die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht.20.
63
Bovendien volgt volgens hen uit de in de Zesde richtlijn gebezigde terminologie, dat voor de uitlegging van het begrip verpachting en verhuur in artikel 13, B, sub b, aansluiting moet worden gezocht bij de algemene beginselen van op het Romeinse recht geënte civielrechtelijke stelsels van de lidstaten.
64
Zij verwijzen naar de Zesde richtlijn die onder meer de volgende begrippen bezigt:
- —
de zakelijke rechten die aan de rechthebbende de bevoegdheid verschaffen om een onroerend goed te gebruiken in artikel 5, lid 3, sub b21.;
- —
verpachting en verhuur van onroerende goederen in artikel 13, B, sub b;
- —
de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in artikel 4, lid 2.22.
65
Verzoekster en de Commissie betogen, dat de auteurs van de Zesde richtlijn zich bewust waren van de fundamentele verschillen in het burgerlijk recht tussen, enerzijds, de vestiging van een zakelijk recht als vruchtgebruik en, anderzijds, verpachting en verhuur. Het laatste begrip moet aldus worden gelezen dat het alleen betrekking heeft op persoonlijke huurovereenkomsten die geen zakenrechtelijke gevolgen hebben. Indien de Gemeenschap de vestiging van zakelijke rechten binnen het toepassingsgebied van de vrijstelling had willen brengen, had zij in artikel 13, B, sub b, dezelfde neutrale formulering kunnen bezigen als in artikel 4, lid 2.
66
Volgens verzoekster en de Commissie zijn de voornaamste verschillen tussen, enerzijds, een persoonlijke rechten scheppende huurovereenkomst, die moet worden aangemerkt als van belasting vrijgestelde verpachting en verhuur en, anderzijds, de vestiging van een recht van vruchtgebruik die niet van BTW is vrijgesteld, de volgende:
- —
vruchtgebruik verleent de rechthebbende een zakelijk recht, terwijl huurovereenkomsten alleen persoonlijke rechten verlenen;
- —
een recht van vruchtgebruik eindigt met het overlijden van de vruchtgebruiker, terwijl een huurovereenkomst in beginsel op de erfgenamen van de huurder overgaat;
- —
een recht van vruchtgebruik kan worden gevestigd zonder vergoeding, terwijl het begrip huurovereenkomst de betaling van een vergoeding veronderstelt;
- —
de vruchtgebruiker heeft het recht het betrokken onroerend goed ten volle te gebruiken en dus ook onder te verhuren; in een huurovereenkomst is onderverhuur in beginsel verboden tenzij de eigenaar dit bij uitzondering heeft toegestaan.
67
Deze argumenten overtuigen mij niet. Mijns inziens stellen de Nederlandse en de Duitse regering terecht, dat een lidstaat de vestiging van een recht van vruchtgebruik als van belasting vrijgestelde verpachting en verhuur in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn kan aanmerken.
68
De Zesde richtlijn omschrijft het begrip verpachting en verhuur niet uitdrukkelijk en laat die omschrijving ook niet over aan de rechtsstelsels van de lidstaten.23.
69
Blijkens de elfde overweging van de considerans van de Zesde richtlijn heeft een gemeenschappelijke lijst van uitzonderingen in artikel 13 tot doel te waarborgen dat de BTW in alle lidstaten op vergelijkbare wijze wordt geheven. Volgens vaste rechtspraak zijn de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome communautaire rechtsbegrippen. Zij dienen derhalve een communautaire definitie te krijgen.24.
70
De formulering van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn werpt geen enkel licht op de draagwijdte van de termen verpachting en verhuur van onroerende goederen.25.
71
Als ik de argumenten van verzoekster en de Commissie goed begrijp, lijken zij te opperen, dat verpachting en verhuur aldus moet worden opgevat, dat het enkel betrekking heeft op persoonlijke huurovereenkomsten die geen aanleiding geven tot zakelijke rechten zoals zij bekend staan in de civielrechtelijke stelsels van de lidstaten die het sterkst door het Romeinse recht zijn beïnvloed.
72
Ik ben evenwel de mening toegedaan, dat geen communautaire definitie van verpachting en verhuur kan worden gevonden door een simpele aansluiting bij rechtsbegrippen die slechts in enkele nationale rechtsstelsels worden gebruikt.
73
Dat komt ten eerste, omdat er aanmerkelijke materiële verschillen tussen de in de verschillende lidstaten gebruikte rechtsfiguren zijn.
74
De lease, waarnaar de formulering van de Engelse versie verwijst, is bijvoorbeeld een typische rechtsfiguur van het common law. Leasehold wordt beschouwd als een van de twee hoofdvormen van interests in land, de andere is freehold (verwant aan absolute eigendom). Leasehold wordt van oudsher als een soort van beperkte eigendom beschouwd en kan dus zelfs sterker zijn dan een beperkt zakelijk recht. Een pachtovereenkomst kan worden benut voor de vestiging van een recht om bezit te nemen van land of gebouwen of de vruchten daarvan te genieten, hetzij voor een bepaalde tijdsduur, doorgaans voor 999 jaar, hetzij door middel van periodiek gebruik, bijvoorbeeld op een terugkerende maandelijkse of jaarlijkse basis tot wederopzegging.
75
Om dezelfde verscheidenheid aan economische resultaten te verkrijgen, gebruiken de civielrechtelijke stelsels verschillende aparte rechtsfiguren zoals huurovereenkomsten en zakelijke rechten (bijvoorbeeld vruchtgebruik of recht van opstal). In dat opzicht lijken de Germaanse en romanistische rechtsstelsels belang te hechten aan het stelselmatige onderscheid tussen overeenkomsten met betrekking tot onroerende goederen, die enkel persoonlijke rechten verlenen zoals huurovereenkomsten, en overeenkomsten die zakelijke rechten in het leven roepen. De noordse rechtsstelsels schijnen deze stelselmatige verschillen niet zo sterk te benadrukken.26.
76
In de tweede plaats komen deze inhoudelijke verschillen tot uiting in belangrijke taalkundige verschillen in terminologie in artikel 13, B, sub b, wat betreft de zin verpachting en verhuur. In de Deense, de Nederlandse, de Franse, de Duitse, de Italiaanse en de Zweedse taalversies worden twee verschillende soorten overeenkomsten genoemd. Bij de ene overeenkomst (udlejning, location, Vermietung, locazione, verhuur, uthyrning) wordt de huurder het recht verleend de eigendom van een ander te gebruiken. Bij de andere soort overeenkomst (bortforpagtning, affermage, Verpachtung, affitto, verpachting, utarrendering) mag de pachter ook van de door de eigendom voortgebrachte vruchten te genieten. De Engelse en de Spaanse versie gebruiken ook twee woorden (leasing or letting, arrendamiento y alquiler), maar zij doelen niet op twee technisch verschillende soorten overeenkomsten. De Finse, de Griekse en de Portugese versie bezigen slechts één woord dat betrekking heeft op één soort overeenkomst.
77
Ten slotte blijkt uit punt 1 van artikel 13, B, sub b, dat de auteurs van de richtlijn niet een zuiver formalistisch idee van het begrip verpachting en verhuur hadden. Die bepaling sluit van de toepassing van de vrijstelling onder meer uit het verstrekken van accommodatie, als omschreven in de wetgeving der lidstaten, in het hotelbedrijf of in sectoren met een soortgelijke functie, met inbegrip van de verhuuraccommodatie in vakantiekampen of op kampeerterreinen. Er kan worden gesteld, dat het bestaan van de betrokken uitsluiting logisch onderstelt, dat de hotelovereenkomst als een verpachting of verhuur in de zin van artikel 13, B, sub b, moet worden aangemerkt. De opstellers van de richtlijn waren er zich evenwel zeker bewust van, dat een dergelijke overeenkomst — gezien de omvang van de door de hotelhouder geleverde diensten en het toezicht dat hij uitoefent op het gebruik dat van het onroerend goed wordt gemaakt — in een aantal nationale rechtsstelsels niet als een huurovereenkomst wordt beschouwd.
78
Het komt derhalve niet als een verrassing, dat het Hof in zijn rechtspraak betreffende het begrip verpachting en verhuur van onroerende goederen niet naar nationale rechtsfiguren verwijst maar voor een functionele benadering kiest, die de context waarin het begrip wordt gebruikt en de algemene opzet van de Zesde BTW-richtlijn in aanmerking neemt.
79
Het Hof was bijvoorbeeld in twee van de tolgeldzaken van oordeel, dat de definitie van verpachting en verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn in sommige opzichten inderdaad ruimer [is] dan het in verschillende nationale rechtsstelsels geformuleerde begrip.27. In dezelfde zaken probeerde het Hof niet de overeenkomst waarbij autowegen ter beschikking worden gesteld tegen betaling van tolgeld, te kwalificeren op basis van nationale rechtsfiguren. Het stelde zich daarentegen op het standpunt, dat onder het begrip verpachting en verhuur niet konden vallen overeenkomsten die als kenmerk hebben dat de duur van het gebruik van het onroerend goed — een wezenlijk bestanddeel van de huurovereenkomst — geen rol speelt bij de wilsovereenstemming van partijen. Wanneer autowegen ter beschikking werden gesteld, was de duur van het gebruik van de weg niet een factor die door de partijen, in het bijzonder bij de vaststelling van de prijs, in aanmerking werd genomen.28. Nog onlangs in het arrest Stockholm Lindöpark, dat betrekking had op de terbeschikkingstelling van een golfterrein, herhaalde het Hof, dat wilsovereenstemming over de duur van het gebruik van het onroerend goed een wezenlijk bestanddeel van verpachting en verhuur is.29. In mijn conclusie in die zaak wees ik ook op een ander wezenlijk bestanddeel, namelijk dat verpachting of verhuur noodzakelijkerwijs inhoudt dat het recht wordt verleend om het onroerend goed als zijn eigendom in bezit te nemen en anderen al dan niet toe te laten, welk recht bovendien gekoppeld is aan een bepaald stuk of perceel.30.
80
Een functionele uitlegging van het begrip verpachting en verhuur van onroerende goederen waarborgt bovendien de gelijke behandeling van belastingplichtigen31., die vanuit economisch oogpunt gelijkwaardige handelingen verrichten, en vergemakkelijkt de eenvormige toepassing van vrijstellingen in de gehele Gemeenschap, zoals gestipuleerd in de elfde overweging van de considerans van de Zesde richtlijn. Het spoort ook met 's Hofs functionele uitlegging van het begrip de overdracht van de macht om als een eigenaar over [de] zaak te beschikken in de zin van artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn.32.
81
Wat zijn dan de wezenlijke bestanddelen van het begrip verpachting en verhuur van onroerende goederen?
82
Advocaat-generaal Darmon gebruikte in zijn conclusie in de zaak Lubbock Fine een definitie die tussen partijen niet werd betwist, namelijk dat huur een overeenkomst is waarbij de eigenaar tegen een huurprijs van bepaalde rechten op zijn goed, zoals het recht van genot, afstand doet, welke ook de nuances van de nationale wetgevingen op dit punt mogen zijn. In een voetnoot voegde hij hieraan toe, dat naar zijn mening verhuur in de zin van het gemeenschapsrecht een lease, een licence, een bail of een convention d'occupation précaire omvat33..
83
Gezien de latere rechtspraak van het Hof zou ik voorzichtig een preciezere uitlegging willen voorstellen, die rekening houdt met de verschillende taalversies van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn en de uiteenlopende rechtsstelsels van de lidstaten.
84
Onder verpachting en verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn vallen volgens mij overeenkomsten, waarbij de ene partij de ander het recht verleent een bepaald onroerend goed als zijn eigendom in gebruik te nemen en dat goed te gebruiken en zelfs de vruchten daarvan te genieten voor een overeengekomen (bepaalde of onbepaalde) duur in ruil voor een met die duur verband houdende vergoeding.
85
Indien deze uitlegging op de onderhavige zaak wordt toegepast, kan de vestiging van een recht van vruchtgebruik als in het hoofdgeding aan de orde is, inderdaad als een van belasting vrijgestelde verpachting en verhuur van onroerende goederen worden beschouwd.
86
Er zij aan herinnerd, dat verzoekster ten behoeve van de stichting een recht van vruchtgebruik op de nieuwbouwwoningen heeft gevestigd voor een periode van tien jaar. Er was dus een overeenkomst, waarbij de ene partij de ander het recht verleent een bepaald onroerend goed in gebruik te nemen en te gebruiken en zelfs de vruchten daarvan te genieten. Dat recht werd tegen vergoeding en voor een overeengekomen duur verleend.
87
De door verzoekster en de Commissie34. onderstreepte bijzondere kenmerken van vruchtgebruik kunnen aan dit resultaat niet afdoen.
88
Het feit dat vruchtgebruik de rechthebbende een zakelijk recht verleent terwijl huurovereenkomsten enkel persoonlijke rechten in het leven roepen, is niet van belang. Zelfs in de civielrechtelijke stelsels zijn de praktische verschillen tussen vruchtgebruik en huurovereenkomst veel geringer dan het abstracte en theoretische onderscheid tussen persoonlijke en zakelijke rechten doet veronderstellen. Bijvoorbeeld, in de meeste civielrechtelijke stelsels verliest de huurder zijn rechten uit de huurovereenkomst — theoretisch enkel persoonlijke rechten — niet wanneer de eigenaar het onroerend goed aan een derde verkoopt.35. Omgekeerd kan een recht van vruchtgebruik (personele dienstbaarheid) zelden vrij aan derden worden overgedragen en kan na het overlijden van de oorspronkelijke vruchtgebruiker niet blijven bestaan. Dit zijn waarschijnlijk de voornaamste redenen waarom zowel de kwalificatie van de uit een huurovereenkomst voortvloeiende rechten als persoonlijke rechten als de kwalificatie van vruchtgebruik als een zakelijk recht historisch een punt van discussie is.36. Ook zij eraan herinnerd, dat in de common law-stelsels de lease de functies van zowel huurovereenkomsten als van vruchtgebruik vervult en de huurder rechten kan verlenen die sterker zijn dan beperkte zakelijke rechten.
89
Het door de Commissie vermelde feit dat vruchtgebruik eindigt met de dood van de oorspronkelijke vruchtgebruiker, terwijl een huurovereenkomst in beginsel overgaat op de erfgenamen van de huurder, bevestigt alleen maar mijn standpunt, dat het abstracte onderscheid tussen de rechtsgevolgen van huurovereenkomsten en van vruchtgebruik irrelevant is. Het theoretische onderscheid tussen zakelijke en persoonlijke rechten zou iemand precies het tegenovergestelde doen verwachten.
90
Het feit dat een recht van vruchtgebruik zonder vergoeding kan worden gevestigd, is ook irrelevant. Weliswaar kan een recht van vruchtgebruik, dat zonder vergoeding worden gevestigd in het kader van de regeling van familiebetrekkingen, niet worden gelijkgesteld met verpachting of verhuur, maar wel moet worden bedacht, dat leveringen om niet hoe dan ook buiten de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallen.
91
Ten slotte ben ik niet overtuigd, dat de opvatting van de Commissie dat de vruchtgebruiker het onroerend goed altijd mag onderverhuren terwijl de huurder in het kader van een huurovereenkomst de toestemming van de eigenaar nodig heeft, juist is. Het recht van de vruchtgebruiker om onder te verhuren lijkt ook te kunnen worden beperkt bij overeenkomst. Het kan in elk geval niet van doorslaggevend belang voor de kwalificatie van vruchtgebruik als verpachting en verhuur zijn, of onderverhuur is toegestaan, behoudens contractuele beperkingen, of verboden, behoudens contractuele toestemming.
92
Gelet op het voorgaande concludeer ik, dat een lidstaat de vestiging van een recht van vruchtgebruik op onroerende goederen voor een beperkte tijdsduur (bijvoorbeeld tien jaar) als verpachting en verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn mag aanmerken.
Conclusie
93
Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- 1)
Artikel 5, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat, voor de kwalificatie van een handeling betreffende een beperkt recht op onroerende goederen als .levering van goederen als voorwaarde te stellen dat de vergoeding ter zake van de handeling, vermeerderd met de omzetbelasting, ten minste de waarde in het economische verkeer bedraagt van de onroerende goederen waarop de rechten betrekking hebben.
- 2)
Artikel 13, B, sub b, en C, sub a, van de Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd, dat het een lidstaat toestaat, de vestiging van een recht van vruchtgebruik op onroerende goederen voor een beperkte tijdsduur (bijvoorbeeld tien jaar) als verpachting of verhuur van onroerende goederen in de zin van deze bepalingen aan te merken.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2001
— Oorspronkelijke taal: Engels.
— Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
— Stb. 1968, blz. 329.
— De Wet is met name ter omzetting van de Zesde richtlijn gewijzigd bij wet van 28 december 1978 (Stb. 1978, blz. 677).
— Wet van 18 december 1995 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken (Stb. 1995, blz. 659).
— Zie punt 6.
— Zie punten 9 en 10.
— Zie punt 21.
— Zie punten 53–60.
— Beschikking 96/432/EG van de Raad van 8 juli 1996 waarbij Nederland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 11 van richtlijn 77/388 (PB L 179, blz. 51).
— Arrest van 8 februari 1990, Shipping and Forwarding Enterprise Safe (C-320/88, Jurispr. blz. I-285, punt 7).
— Zie de toelichting op het eerste voorstel voor de Zesde richtlijn van de Commissie, Bulletin van de Europese Gemeenschappen, Supplement 11/73, blz. 10.
— Arrest van 4 december 1990 Van Tiem (C-186/89, Jurispr. blz. I-4363).
— Beschikking 97/510/EG van de Raad van 24 juli 1997 waarbij Ierland wordt gemachtigd om een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 21 van Zesde richtlijn (77/388/EEG) (PB L 214, blz. 37).
— Zie arrest Shipping and Forwarding Enterprise Safe, samengevat in punt 40 en aangehaald in voetnoot 10.
— Zie punt 18.
— Zie de samenvatting van A. Borkowski in Textbook on Roman Law, Blackstone Press Limited, Londen, 1994, blz. 163 e.v.
— Zie ook W. W. Buckland, en A. D. McNair, Roman Law and Common Law: A Comparison in Outline, tweede herziene uitgave door F. H. Lawson, Cambridge University Press, Cambridge 1965, blz. 127 e.v.
— Voor de volgende vergelijkingen tussen de verschillende nationale rechtsorden heb ik mij gebaseerd op A. Hurndall (Ed.), Property in Europe: Law and Practice, Butterworths, Londen, Dublin, Edinburgh 1998.
— Zie bijvoorbeeld arrest van 7 september 1999, Gregg (C-216/97, Jurispr. blz. I-4947, punt 12); arresten van 12 september 2000, Commissie/Ierland (C-358/97, Jurispr. blz. I-6301, punt 52 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-359/97, Jurispr. blz. I-6355, punt 64 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
— Zie punt 6.
— Zie punt 5.
— Zie in vergelijking hiermee het begrip bouwland in artikel 4, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, volgens hetwelk als bouwterreinen worden beschouwd de door de lidstaten als zodanig omschreven al dan niet bouwrijp gemaakte terreinen.
— Arresten Commissie/Ierland en Commissie/Verenigd Koninkrijk (beide aangehaald in voetnoot 19, respectievelijk punt 51 en punt 63).
— Ibidem, respectievelijk punt 53 en punt 65 van de arresten.
— Zie over de verschillende juridische denkwijzen van de verschillende rechtsstelsels Zweigert, K. en H. Kötz, Introduction to Comparative law, derde herziene druk, vertaald uit het Duits door T. Weir, Clarendon Press Oxford 1998, blz. 69.
— Arresten Commissie/Ierland en Commissie/Verenigd Koninkrijk, aangehaald in voetnoot 19, respectievelijk punt 54 en punt 66.
— Ibidem, punten 56 en 57 respectievelijk punten 68 en 69.
— Arrest van 18 januari 2001, (C-150/99, Jurispr. blz. I-493, punt 27.
— Punt 38 van de conclusie van 26 september 2000.
— Arrest van 27 oktober 1993, Muys' en De Winter's Bouw- en Aannemingsbedrijf (C-281/91, Jurispr. blz. I-5405, punt 14).
— Zie punt 39 en voetnoot 10.
— Arrest van 15 december 1993, Lubbock Fine (C-63/92, blz. I-6665, punt 39 en punt 27 van de conclusie. Het is niet duidelijk, of hij in die voetnoot verwees naar de Franse of de Engelse term licence.
— Zie punt 66.
— Coing H., Europäisches Privatrecht Bd. II. 19.Jahrhundert: Überblick über die Entwicklung des Privatrechts in den ehemals gemeinrechtlichten Ländern, C. H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung München 1989, blz. 482.
— Zie, wat betreft huurovereenkomsten, H. Coing, aangehaald in de voorgaande voetnoot, blz. 482, en wat betreft vruchtgebruik, punt 54 en voetnoten 16 en 17.