Vgl. HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1158, rov. 3.3, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515 m.nt. Reijntjes, rov. 3.2, HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, rov. 3.4, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 m.nt. Schalken, rov. 3.2, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251, rov. 2.4, HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250, rov. 3.2, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753, NJ 2011/64, rov. 2.3, HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612 m.nt. Borgers, rov. 2.4 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers, rov. 2.4.
HR, 22-04-2014, nr. 12/04225
ECLI:NL:HR:2014:957, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
12/04225
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:957, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:309, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:309, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:957, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/328 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2014-0194
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bewijsminimum, art. 342.2 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BM2452. I.c. voldoende steunbewijs.
Partij(en)
22 april 2014
strafkamer
nr. 12/04225
hoge raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 juli 2012, nummer 20/002476-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit - voor zover inhoudende dat de verdachte in de maand januari 2009 te Oosterhout of te Weert [slachtoffer] tegen haar buik heeft gestompt, terwijl zij zwanger was, waardoor zij pijn heeft ondervonden - en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van het onder 2 bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte in de maand januari 2009 te Oosterhout of te Weert [slachtoffer] tegen haar buik heeft gestompt, terwijl zij zwanger was, waardoor zij pijn heeft ondervonden.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2009 te Oosterhout of te Weert, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), - in de maand januari 2009 - tegen haar buik heeft gestompt (dit terwijl zij zwanger was) en - in de maand augustus 2009 - (met kracht) aan haar arm(en) en pols(en) heeft vastgepakt en (vervolgens) naar buiten heeft gesleurd en vervolgens (met kracht) op een stoel heeft gezet, waardoor [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een, van het dossier van de regiopolitie Midden en West Brabant, district Oosterhout, met registratienummer PL203D 2010055504, afgesloten d.d. 21 mei 2010, deel uitmakend proces-verbaal van verhoor aangeefster, op 24 maart 2010 op ambtsbelofte opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover dit inhoudt als verklaring van aangeefster [slachtoffer] (blz. 30-41):
[blz. 31] In januari 2009 toen ik zwanger was van ons tweede kind heeft [verdachte] mij een keer hard in mijn buik gestompt. (...) Ik heb toen wel pijn gevoeld.
(...)
2. Een, van het dossier van de regiopolitie Midden en West Brabant, district Oosterhout, met registratienummer PL203D 2010055504, afgesloten d.d. 21 mei 2010, deel uitmakend proces-verbaal van verhoor getuige, op 9 april 2010 op ambtsbelofte respectievelijk op ambtseed opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden aspirant, voor zover dit inhoudt als verklaring van [betrokkene 1] (blz. 55-58):
[blz. 56] Een keer kwam [slachtoffer] [aangeefster [slachtoffer]; hof] huilend aan de voordeur: "Hij gaat weer door het lint, hij heeft mij in mijn buik geschopt!" Dit was toen zij zwanger was van [betrokkene 2]. Ik deed de deur open en zag dat [slachtoffer] verkrampt aan de voordeur stond met haar handen op haar buik."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De verdediging heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde eveneens vrijspraak bepleit. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte van meet af aan heeft ontkend dat hij zijn ex-echtgenote in januari 2009 heeft gestompt. De verdachte heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangeefster onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd, nu de aangeefster heeft verklaard dat zij ten tijde van de beweerdelijke stomp pas een paar weken in verwachting was, terwijl [betrokkene 1], die als getuige heeft verklaard aangeefster te hebben opgevangen nadat zij hem had verteld in haar buik te zijn geschopt, heeft verklaard dat [slachtoffer] op dat moment vier tot vijf maanden zwanger was, zodat dit incident niet in januari 2009 kan hebben plaatsgevonden. Immers, hun tweede kind, dochter [betrokkene 2], is op [geboortedatum] 2009 geboren.
(...)
Het hof overweegt het navolgende.
In de aangifte van 24 maart 2010 heeft [slachtoffer] het navolgende verklaard (blz. 31 van het procesdossier):
In januari 2009 toen ik zwanger was van ons tweede kind heeft [verdachte] mij een keer hard in mijn buik gestompt. (...) Ik heb toen wel pijn gevoeld.
De getuige [betrokkene 1], een buurman van aangeefster, heeft op 9 april 2010 bij de politie het navolgende verklaard (blz. 56 van het procesdossier):
Een keer kwam [slachtoffer] [aangeefster [slachtoffer]; hof] huilend aan de voordeur: "Hij gaat weer door het lint, hij heeft mij in mijn buik geschopt!" Dit was toen zij zwanger was van [betrokkene 2]. Ik deed de deur open en zag dat [slachtoffer] verkrampt aan de voordeur stond met haar handen op haar buik.
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de getuige [betrokkene 1] zich kennelijk vergist omtrent het tijdstip waarop de mishandeling door verdachte zou hebben plaatsgevonden nog niet met zich meebrengt dat zijn verklaring ook op overige punten onjuist is.
Op grond van het vorenstaande acht het hof de verklaring van [slachtoffer], voor zover tot bewijs gebezigd, geloofwaardig en overtuigend. Om die reden heeft het hof dan ook, anders dan de verdediging, geen twijfel bij het deel van de tenlastelegging, waarin aan verdachte wordt verweten dat hij [slachtoffer] in de maand januari 2009 tegen haar buik heeft gestompt, terwijl zij zwanger was.
(...)
Het hof verwerpt het verweer."
2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
2.4.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster [slachtoffer] onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal, in aanmerking genomen dat de eveneens tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] onder meer inhoudt dat de aangeefster tijdens haar zwangerschap niet alleen huilend, maar ook verkrampt en met haar handen op haar buik aan de voordeur stond. Voor zover het middel klaagt dat sprake is van schending van art. 342, tweede lid, Sv kan het dan ook niet tot cassatie leiden.
2.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2014.
Conclusie 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Bewijsminimum, art. 342.2 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BM2452. I.c. voldoende steunbewijs.
Nr. 12/04225 Zitting: 4 maart 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 juli 2012 de verdachte wegens 1. “belaging” en 2. “mishandeling, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en met teruggave van een in beslag genomen voorwerp, zoals in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van feit 2, voor zover deze betrekking heeft op het incident van januari 2009, ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien het hof dat onderdeel van de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige en gebruik heeft gemaakt van tegenstrijdige bewijsmiddelen. Voorts kan volgens de steller van het middel uit het gebezigde bewijs geen pleegplaats blijken.
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2009 te Oosterhout of te Weert, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]),
- in de maand januari 2009- tegen haar buik heeft gestompt (dit terwijl zij zwanger was) en
- in de maand augustus 2009- (met kracht) aan haar arm(en) en pols(en) heeft vastgepakt en (vervolgens) naar buiten heeft gesleurd en vervolgens (met kracht) op een stoel heeft gezet,
waardoor [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
5. Het middel is gericht tegen deze bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte in de maand januari 2009 te Oosterhout of te Weert [slachtoffer] tegen haar buik heeft geschopt, terwijl zij zwanger was, waardoor zij pijn heeft ondervonden.
6. Dit onderdeel van de bewezenverklaring van feit 2 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(1) Een bij de politie afgelegde verklaring van [slachtoffer] (de ex-echtgenote van de verdachte), voor zover inhoudende:
“In januari 2009 toen ik zwanger was van ons tweede kind heeft [verdachte] mij een keer hard in mijn buik gestompt. (…) Ik heb toen wel pijn gevoeld.”
(2) Een bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (de buurman van [slachtoffer]), voor zover inhoudende:
“Een keer kwam [slachtoffer] [aangeefster [slachtoffer]; hof] huilend aan de voordeur: “Hij gaat weer door het lint, hij heeft mij in mijn buik geschopt!” Dit was toen zij zwanger was van [betrokkene 2]. Ik deed de deur open en zag dat [slachtoffer] verkrampt aan de voordeur stond met haar handen op haar buik.”
7. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit. De raadsman heeft daartoe met betrekking tot de ten laste gelegde mishandeling in januari 2009 aangevoerd dat de verdachte zijn ex-echtgenote ([slachtoffer]) in 2004 eenmaal heeft mishandeld maar daarna niet meer. Voorts heeft de verdachte op die terechtzitting dienaangaande het volgende verklaard. Hij ontkent dat hij zijn ex-echtgenote in januari 2009 heeft mishandeld door haar tegen haar buik te stompen, terwijl zij in verwachting was van hun tweede kind. Hij heeft haar ooit een keer tegen haar schouder gestompt maar dat is in 2004 gebeurd, zodat hij zeker weet dat hij haar in januari 2009 niet in haar buik heeft gestompt. Bovendien komt de verklaring van zijn ex-echtgenote niet overeen met de verklaring van [betrokkene 1], aangezien [betrokkene 1] heeft verklaard dat zijn ex-echtgenote ten tijde van de mishandeling vier tot vijf maanden zwanger was van hun dochter [betrokkene 2], terwijl zijn ex-echtgenote heeft verklaard dat de mishandeling in januari 2009 heeft plaatsgevonden en [betrokkene 2] in september 2009 is geboren. Ten slotte heeft hij zijn ex-echtgenote nooit geslagen of geschopt.
8. Het hof heeft in reactie op dit verweer de relevante onderdelen van de verklaringen van [slachtoffer] en [betrokkene 1] weergegeven en vervolgens het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de getuige [betrokkene 1] zich kennelijk vergist omtrent het tijdstip waarop de mishandeling door verdachte zou hebben plaatsgevonden nog niet met zich meebrengt dat zijn verklaring ook op overige punten onjuist is.
Op grond van het vorenstaande acht het hof de verklaring van [slachtoffer], voor zover tot bewijs gebezigd, geloofwaardig en overtuigend. Om die reden heeft het hof dan ook, anders dan de verdediging, geen twijfel bij het deel van de tenlastelegging, waarin aan verdachte wordt verweten dat hij [slachtoffer] in de maand januari 2009 tegen haar buik heeft gestompt, terwijl zij zwanger was.”
9. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.In dit verband bestaat een zekere samenhang tussen het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv en de motiveringsvoorschriften. Zowel de bewijsminimumvoorschriften als de motiveringsverplichtingen vragen van de rechter een zekere objectivering: de bewezenverklaring dient niet uitsluitend voort te komen uit diens subjectieve overtuiging, maar moet zijn gegrond op (verschillende) bewijsmiddelen die de overtuiging objectief kunnen onderbouwen.2.Daarbij geldt voor het bewijsminimumvoorschrift dat de bewezenverklaring in de kern niet slechts mag worden gebaseerd op één bron. Die beperking heeft ook gevolgen voor de aard van het bewijsmateriaal dat steun kan geven aan de verklaring van de getuige. Als het aanvullend bewijsmateriaal in het bijzonder is aan te merken als een onderbouwing van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever, geeft deze daaraan in het licht van art. 342, tweede lid, Sv onvoldoende steun.3.Dat geldt bijvoorbeeld als het aanvullend bewijs bestaat uit een ‘de auditu’-verklaring, inhoudende een weergave van wat de ‘bron’ aan de betrokken getuige heeft verteld. In die lijn ligt ook dat een bewijsmiddel waarbij enkel verslag wordt gedaan van de emotionele toestand waarin de aangever of aangeefster zich bevond na het delict of na de confrontatie met de verdachte evenmin toereikend is als steunbewijs.4.Veelal zal sprake zijn van een combinatie van beide: de aangever of aangeefster vertelt zijn of haar verhaal over wat de verdachte zou hebben gedaan op emotionele wijze. Ook in die situatie is het bewijsmateriaal slechts te herleiden tot één bron, verbaal dan wel non-verbaal.5.
10. Hoewel het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv alleen betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel moet, zoals de steller van het middel terecht opmerkt, worden aangenomen dat dit bewijsminimum ook geldt voor een geval als het onderhavige, waarin een qua tijd en plaats afzonderlijk incident samen met een ander incident als één feit ten laste is gelegd. Het gaat hier immers om een onderdeel van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven; in de kern gaat het om twee afzonderlijk ten laste gelegde mishandelingen. Dat volgt ook uit de kwalificatie als “mishandeling, meermalen gepleegd”. Daarin verschilt de situatie bijvoorbeeld van die waarin een aantal incidenten tezamen worden ten laste gelegd als (één) belaging in de zin van art. 285b Sr. Dit betekent dat voor beide, onder 2 ten laste gelegde mishandelingen moet zijn voldaan aan het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv. Het bewijs dat de verdachte [slachtoffer] in januari 2009 heeft mishandeld kan dus niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Een andere opvatting zou met zich brengen dat het openbaar ministerie deze bewijsminimumregel eenvoudig kan omzeilen door verschillende op zichzelf staande, doch gelijksoortige incidenten als één feit (meermalen gepleegd) ten laste te leggen.
11. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verklaring van de aangeefster [slachtoffer] voldoende steun vindt in ander gebezigd bewijsmateriaal, te weten de verklaring van [betrokkene 1]. Dit oordeel is naar mijn mening niet zonder meer begrijpelijk. Naast de verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 1) heeft het hof voor het bewijs van dit feit slechts gebruik gemaakt van de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2). De voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] bevat enkel een zeer korte weergave van hetgeen [slachtoffer] kort na het mogelijke feit tegen [betrokkene 1] heeft verklaard over wat haar was overkomen (“Hij gaat weer door het lint, hij heeft mij in mijn buik geschopt!”) en de waarneming van [betrokkene 1] dat [slachtoffer] huilend en verkrampt aan zijn voordeur stond met haar handen op haar buik. Hierbij gaat het om een combinatie van verbale en non-verbale uitingen van de aangeefster, zoals hiervoor onder 9 bedoeld. Hetgeen de aangeefster zou zijn overkomen, is daarmee uitsluitend te herleiden tot de aangeefster als bron. De omstandigheid dat [betrokkene 1] zelf heeft waargenomen dat de aangeefster “verkrampt aan de voordeur stond met haar handen op de buik” maakt dat niet anders, waarbij ik nog opmerk dat de term “verkrampt” voor meer dan één uitleg vatbaar is. Deze kan zowel duiden op een fysieke als op een psychische gesteldheid.6.
12. Hiervoor is opgemerkt dat bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd. In dit verband heeft het hof in zijn hiervoor onder 8 weergegeven nadere bewijsoverweging toegelicht waarom het de verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar acht. Deze bewijsoverweging is niet expliciet gericht op het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv en ontbeert naar mijn mening ten aanzien van de vraag of aan het bewijsminimumvoorschrift is voldaan toegevoegde waarde.7.
13. Gelet op het voorafgaande geeft de verklaring van [betrokkene 1], mede in het licht bezien van de nadere bewijsoverweging van het hof, onvoldoende steun aan de verklaring van [slachtoffer]. Derhalve is de bewezenverklaring van feit 2, voor zover betrekking hebbende op de mishandeling van januari 2009, ontoereikend gemotiveerd en kan de klacht over de tegenstrijdigheid van de bewijsmiddelen verder buiten bespreking blijven.8.
14. Zoals de steller van het middel terecht aanvoert, kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen evenmin worden afgeleid dat de onder 2 ten laste gelegde in januari 2009 gepleegde mishandeling te ”Oosterhout of te Weert” heeft plaatsgevonden. De bewijsmiddelen die zien op het bewezen verklaarde feit in januari 2009 bevatten geen enkele plaatsaanduiding. Ook in dit opzicht is de bewezenverklaring van feit 2 onvoldoende met redenen omkleed.
15. Ik heb me nog afgevraagd of de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf zou kunnen afdoen door de bewezenverklaring verbeterd te lezen, in die zin dat het desbetreffende onderdeel van de bewezenverklaring van feit 2 daaruit kan worden weggestreept, zodat wat dit feit betreft enkel de in de maand augustus 2009 in Weert gepleegde mishandeling resteert. Die bewezenverklaring is in cassatie niet bestreden. Een dergelijke verbeterde lezing voert naar mijn mening in het onderhavige geval echter te ver, aangezien niet kan worden gezegd dat de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit met ’een dergelijke verbeterde lezing niet worden aangetast. Het weg te strepen onderdeel van de bewezenverklaring (het in de buik stompen van een zwangere vrouw) is immers niet minder ernstig dan het incident dat resteert (het aan de armen vastpakken, naar buiten sleuren en op een stoel zetten van de aangeefster). Voorts gaat het om twee zelfstandige strafrechtelijke verwijten. Het hof heeft feit 2 dan ook gekwalificeerd als “mishandeling, meermalen gepleegd”. Deze omstandigheden staan aan een verbeterde lezing in de weg.
16. Naar mijn mening kan de terugwijzingsopdracht worden beperkt tot de mishandeling van januari 2009, aangezien het - zoals gezegd - gaat om een onderdeel van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven en de bewezen verklaarde mishandeling in de maand augustus 2009 in cassatie niet is bestreden.9.
17. Het middel slaagt.
18. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit, voor zover inhoudende dat de verdachte in de maand januari 2009 te Oosterhout of te Weert [slachtoffer] tegen haar buik heeft geschopt, terwijl zij zwanger was, waardoor zij pijn heeft ondervonden, en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑03‑2014
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496 m.nt. Borgers, onder 29.
Zie bijv. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2365, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 13 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5721, HR 20 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7413 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes.
Zie in dit verband nader: M.J. Borgers, ‘De toepassing van de bewijsminimumregel’, DD 2012, 82 en mijn bijdrage ‘Bewijsminima: een nieuwe invulling?’ in Levend strafrecht, Deventer 2011.
Zie de definitie van Van Dale, Groot woordenboek van de Nederlandse taal, 14e editie, waar onder verkrampt zowel “in of door kramp vertrokken, verwrongen” als “psychisch zeer gespannen” wordt verstaan.
Daarbij merk ik terzijde nog op dat niet alleen het tijdstip waarop de mishandeling zou hebben plaatsgevonden in de verklaringen van Oomen en Adriaansen afwijkt, maar dat Adriaansen het heeft over schoppen, terwijl Oomen verklaarde over stompen.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, rov. 3, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. Borgers, rov. 2 en HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2440, NJ 2010/513, rov. 3.
Vgl. de jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende toelaatbare beperkingen van het cassatieberoep: HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:197, rov. 2 en HR 31 mei 2013 ECLI:NJ:HR:2013:CA1610, rov. 2.
Beroepschrift 08‑07‑2013
Cassatieschriftuur
ex artikel 437 Sv
S 12/04225
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981 en wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], dat verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Hof 's‑Hertogenbosch met parketnummer 20-002476-11 en uitgesproken op 16 juli 2012, het volgende middel voordraagt.
Middel (ten aanzien van feit 2)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn art. 342 lid 2 en 359 lid 3 juncto art. 415 Sv geschonden, nu het hof de bewezenverklaring voor zover het het incident van januari 2009 betreft ontoereikend heeft gemotiveerd. Het hof heeft de bewezenverklaring uitsluitend doen steunen op de verklaring van één getuige en gebruik gemaakt van tegenstrijdige bewijsmiddelen. Ook kan uit het gebezigde bewijs geen pleegplaats blijken.
Toelichting
Ten laste van verzoeker is onder feit 2:
- ‘2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 januari 2009 te Oosterhout of te Weert, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]),
- —
in de maand januari 2009- tegen haar buik heeft gestompt (dit terwijl zij zwanger was) en
- —
in de maand augustus 2009- (met kracht) aan haar arm(en) en pols(en) heeft vastgepakt en (vervolgens) naar buiten heeft gesleurd en vervolgens (met kracht) op een stad heeft gezet,
waardoor deze [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
Het middel ziet op het incident genoemd bij het eerste gedachtestreepje, dus in de maand januari 2009. Bewezen is verklaard dat verzoeker het slachtoffer tegen haar buik zou hebben gestompt terwijl zij zwanger was.
Verzoeker heeft in hoger beroep dit feit ontkent (zie het proces-verbaal van de zitting van 2 juli 2012, p. 3, derde alinea). Namens verzoeker is door de raadsman ook om vrijspraak van dit feit verzocht (p. 7–8). Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen (arrest, p.5–6):
‘De verdediging heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde eveneens vrijspraak bepleit. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte van meet af aan heeft ontkend dat hij zijn ex-echtgenote in januari 2009 heeft gestompt. De verdachte heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verklaringen van aangeefster onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te kunnen worden gebezigd, nu de aangeefster heeft verklaard dat zij ten tijde van de beweerdelijke stomp pas een paar weken in verwachting was, terwijl [betrokkene 1], die als getuige heeft verklaard aangeefster te hebben opgevangen nadat zij hem had verteld in haar buik te zijn geschopt, heeft verklaard dat [slachtoffer] op dat moment vier tot vijf maanden zwanger was, zodat dit incident niet in januari 2009 kan hebben plaatsgevonden. Immers, hun tweede kind, dochter [betrokkene 2], is op [geboortedatum] 2009 geboren.
(…)
Het hof overweegt het navolgende.
In de aangifte van 24 maart 2010 heeft [slachtoffer] het navolgende verklaard (blz. 31 van het procesdossier):
‘In januari 2009 toen ik zwanger was van ons tweede kind heeft [verdachte] mij een keer hard in mijn buik geschopt. (…)Ik heb toen wel pijn gevoeld.’
De getuige [betrokkene 1], een buurman van aangeefster, heeft op 9 januari 2010 bij de politie het navolgende verklaard (blz. 56 van het procesdossier):
‘Een keer kwam [slachtoffer] [aangeefster [slachtoffer]; hof] huilend aan de voordeur: ‘Hij heeft gaat weer door het lint, hij heeft mij in mijn buik geschopt!’ Dit was toen zij zwanger was van [betrokkene 2]. Ik deed de deur open en zag dat [slachtoffer] verkrampt aan de voordeur stond met haar handen op haar buik.’
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de getuige [betrokkene 1] zich kennelijk vergist omtrent het tijdstip waarop de mishandeling door verdachte zou hebben plaatsgevonden nog niet met zich meebrengt dat zijn verklaring op overige punten ook onjuist is.
Op grond van het vorenstaande acht het hof de verklaring van [slachtoffer], voor zover tot bewijs gebezigd, geloofwaardig en overtuigend. Om die reden heeft het hof dan ook, anders dan de verdediging, geen twijfel bij het deel van de tenlastelegging, waarin aan verdachte wordt verweten dat hij [slachtoffer] in de maand januari 2009 tegen haar buik heeft gestompt, terwijl zij zwanger was.’
Het door het hof gebezigde bewijs houdt daarover dan nog in:
‘1.
Een, van het dossier van de regiopolitie Midden en West Brabant, district Oosterhout, met registratienummer PL203D 201005504, afgesloten d.d. 21 mei 2010, deel uitmakend proces-verbaal van verhoor aangeefster, op 24 maart 2010 op ambtshalve opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], buitengewoon opsporingsambtenaar, voor zover dit inhoudt als verklaring van aangeefster [slachtoffer] (blz. 30–41).:
[blz, 31] In januari 2009 toen ik zwanger was van ons tweede kind heeft [verdachte] mij een keer hard in mijn buik gestompt. (…) Ik heb toen veel pijn gevoeld.
(…)
2.
Een, van het dossier van de regiopolitie Midden en West Brabant, district Oosterhout, met registratienummer PL203D 201005504, afgesloten d.d. 21 mei 2010, deel uitmakend proces-verbaal van verhoor getuige, op 9 april 2010 op ambtsbelofte respectievelijk op ambtseed opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beiden aspirant, voor zover dit inhoudt als verklaring van [betrokkene 1] (blz. 55–58):
[blz. 56] Een keer kwam [slachtoffer] [aangeefster [slachtoffer]; hof] huilend aan de voordeur: ‘Hij gaat door het lint, hij heeft mij in mijn buik geschopt!’ Dit was toen zij zwanger was van [betrokkene 2]. Ik deed de deur open en zag dat [slachtoffer] verkrampt aan de voordeur stond met haar handen op haar buik.’
Ondanks het feit dat het hof heeft uitgelegd waarom het de verklaring van het slachtoffer en van getuige [betrokkene 1] betrouwbaar acht is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. In strijd met art. 342 lid 2 Sv heeft het hof de bewezenverklaring uitsluitend gebaseerd op de verklaring van één getuige, te weten het slachtoffer.
De unus testis nullus testis regel wordt door de Hoge Raad naar vaste rechtspraak als volgt uitgelegd (zie recent HR 12 februari 2013, NJ 2013, 279 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 3.4):
‘ Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515).’
In HR 13 juli 2010, NJ 2010, 515 m.nt. M.J. Borgers heeft u voorts nog overwogen in r.o. 2.5:
‘In de onderhavige zaak is het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachts het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Aangezien de nadere motivering van het Hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer], draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het Hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.’
Het hof wijdt alleen woorden aan de betrouwbaarheid van het bewijs in reactie op een verweer dienaangaande. Het hof is kennelijke van oordeel dat hetgeen de aangeefster heeft verklaard voldoende steun vindt in het overige bewijs. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk.
Meer in het algemeen is het onvoldoende dat de buurman heeft verklaard dat aangeefster een keer verkrampt aan de voordeur stond met haar handen op haar buik en heeft gezegd ‘hij heeft mij in mijn buik geschopt’. Verklaringen over de emoties van verdachte en dergelijke maken niet dat aan de minimum bewijsregel wordt voldaan (vgl. ook M.J. Borgers, ‘De toepassing van de bewijsminimumregel’, DD 2012/82, par. 3 en voetnoot 28).
In het bijzonder geldt dat het gebezigde bewijs inhoudt dat aangeefster heeft gezegd dat verzoeker haar in de buik zou hebben gestompt, maar de getuige heeft gehoord dat verzoeker haar in de buik zou hebben geschopt.
Hoewel beide handelingen mishandeling kunnen opleveren, leveren beide verklaringen wel tegenstrijdige bewijsmiddelen op. In ieder geval ondersteunen zij elkander niet.
En nu aangeefster zwanger was ten tijde van het bewezenverklaarde, is de toevoeging van de buurman dat hij zag dat zij verkrampt aan de voordeur stond met haar handen op haar buik in concreto niet van toegevoegde waarde. Die vaststelling biedt onvoldoende steun aan de aangifte om aan te nemen dat aangeefster inderdaad toen aldaar (door verzoeker) wel mishandeld moet zijn door een stomp tegen de buik. Voor hetzelfde geld deed de foetus gewoon moeilijk.
De getuige heeft het beweerdelijke incident kennelijk niet zelf waargenomen en heeft dienaangaande niet meer verklaard dan wat hij daaromtrent van aangeefster heeft gehoord, aangevuld met haar gesteldheid op dat moment.
Dat geeft onvoldoende steun aan de verklaring van aangeefster.
Door de schending van art. 342 lid 2 Sv is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd. Hieraan kan niet afdoen dat die bepaling de bewezenverklaring in haar geheel betreft. Weliswaar zijn de twee incidenten in één ten laste gelegd feit opgenomen en ook als zodanig bewezen verklaard, maar vervolgens gekwalificeerd als ‘Mishandeling, meermalen gepleegd’ (arrest, p. 7). Beide mishandelingen moeten derhalve zelfstandig overeenkomstig art. 338 e.v. Sv bewezen kunnen worden.
De bewijsminima kunnen immers niet worden omzeild door meerdere aparte strafbare feiten cumulatief in één tenlastelegging en bewezenverklaring op te nemen. Overduidelijk is — ten overvloede — dat het hof geen gebruik heeft gemaakt van zogeheten schakelbewijs.
De bewezenverklaring is eveneens ontoereikend gemotiveerd nu er geen pleegplaats in het gebezigde bewijs is opgenomen.
In geval van een vrijspraak voor een van de twee incidenten zoals onder feit 2 ten laste gelegd, mag een lagere strafoplegging worden verwacht.
Verzoeker heeft derhalve een (voldoende) rechtens te respecteren belang bij zijn klacht.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Dordrecht, 8 juli 2013
J.S. Nan