Het hof bedoelt hier vermoedelijk de ‘medeverdachte’.
HR, 13-06-2023, nr. 22/01171
ECLI:NL:HR:2023:878
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-06-2023
- Zaaknummer
22/01171
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:878, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑06‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:408
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:1046
ECLI:NL:PHR:2023:408, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:878
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen poging tot moord (art. 289 Sr) en medeplegen voorhanden hebben van vuurwapen en munitie (art. 26.1 WWM) door in 2019 in Rosmalen als bestuurder te fungeren van rijdende auto van waaruit medeverdachte op klaarlichte dag in woonwijk met vuurwapen op een ander schiet. 1. Bewijsklacht voorbedachte raad. Heeft hof toereikend gemotiveerd beslist op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat verdachte in een gemoedsopwelling terugschoot? 2. Bewijsklacht voorwaardelijk opzet op het doden van de ander. Heeft hof toereikend gemotiveerd beslist op uos dat niet (voldoende) uit de bewijsmiddelen volgt in welke richting is geschoten, wat de schietafstand is en op welke hoogte is geschoten? 3. Bewijsklacht medeplegen poging tot moord. 4. Bewijsklacht medeplegen voorhanden hebben van vuurwapen en munitie. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 22/01156.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01171
Datum 13 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 maart 2022, nummer 20-000854-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2023.
Conclusie 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen poging tot moord en voorhanden hebben van vuurwapen en munitie. De verdachte is bestuurder van een auto waaruit de medeverdachte op klaarlichte dag in een straat schiet op de aangever. Het eerste middel gaat over het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ en de verwerping van het verweer dat de medeverdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling (terug)schoot. Het tweede middel klaagt over het oordeel dat de verdachte handelde met het voorwaardelijk opzet tot het doden van de aangever, nu uit de bewijsmiddelen niet volgt in welke richting is geschoten, wat de schietafstand was en op welke hoogte is geschoten. Het derde en het vierde middel klagen over het oordeel dat sprake is van medeplegen van resp. poging tot moord en voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. Alle middelen falen volgens de AG. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01171
Zitting 18 april 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 31 maart 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van poging tot moord” en 2. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III. en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en zes maanden, met aftrek van het voorarrest.
- 2.
Er bestaat samenhang met de zaak 22/01156. Ook ik in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 3.
Namens de verdachte heeft C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. De eerste drie middelen richten zich tegen de onder 1 bewezenverklaarde poging tot moord. Het vierde middel heeft betrekking op het onder 2 bewezenverklaarde vuurwapen- en munitiebezit.
De bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging van het hof
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op 4 juli 2019 te [plaats] , gemeente [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van die [aangever] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 4 juli 2019 te [plaats] , gemeente [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen en/of munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool kaliber 7.65 mm, en/of munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een of meer kogelpatronen kaliber 7.65 mm voorhanden heeft gehad.”
5. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring verdachte [verdachte] afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 17 maart 2022, voor zover inhoudende:
Op 4 juli 2019 reed ik met [mededader] over de [a-straat] in [plaats] .
Aldaar zag ik [aangever] achterop een scooter.
Ik hoorde knallen. Later hoorde ik ook nog een paar knallen.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige door de raadsheer-commissaris d.d. 22 juni 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] :
U vraagt mij hoe ik de familie [verdachte] ken. Sinds ik geboren ben ken ik de familie [verdachte] al. Onze families kennen elkaar. Voordat onze families in Nederland kwamen wonen kenden de families elkaar al. De verhouding was goed tussen ons. Ik zag de broers tijdens verjaardagen of we kwamen elkaar tegen in de buurt. U vraagt mij wat ik mij nog kan herinneren van 4 juli 2019. Ik zag het wapen toen ik nog achterop de scooter zat. Ik ben er vanaf gesprongen. Er werd toen geschoten en ik ben de brandgang in gerend. Ik zag toen de auto terug langs rijden, in zijn achteruit. Toen werd er nog eens geschoten. Ik heb toen (...) geschoten. Ik ben naar binnengegaan (...). Ik zag een persoon met dat wapen. Hij zat rechts voorin in een Volkswagen Golf Plus. Ik herkende de persoon en ik zag hem. Die persoon was [mededader] . De bestuurder zag ik ook, links voorin. Dat was [verdachte] , de broer van [mededader] .
Voordat ik het wapen voor het eerst zag, zag ik hen al. Ik zat toen nog achter op de scooter. Je kunt bijna zeggen dat ik een heel bovenlichaam uit het raam van de auto zag hangen. Toen ik bijna de brandgang in was hoorde ik al een schot. Ik rende als reactie, na het zien van de persoon met het wapen, de brandgang in. Ik heb inderdaad niet gezien hoe er geschoten werd want ik rende weg. Het klopt dat de auto achteruit kwam rijden. Ongeveer hetzelfde moment dat er nog een keer geschoten werd, schoot ik (...). Toen vertrok de auto weer. Ik ben eerst de woning ingegaan en toen ben ik met de scooter weggegaan.
De inhoud van deze verklaring van [aangever] afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris wordt bevestigd door de volgende bewijsmiddelen:
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 juli 2019 (pagina 160), voor zover inhoudende de verklaring van [betrokkene 1] :
Op donderdag 4 juli 2019, omstreeks 17.00 uur, reed ik samen met mijn vriendje [betrokkene 2] op de busbaan van de [a-straat] in [plaats] . [betrokkene 2] is, net als ik, 11 jaar oud. We reden op de fiets komende uit de richting van de Albert Heijn supermarkt. Ik zag een grijze kleine auto uit de richting van Albert Heijn over de rijbaan rijden. Ik zag dat er twee mannen in de auto zaten. Ik zag dat de bestuurder met 1 hand stuurde en ik zag dat deze man onderuit in de wagen zat. Vervolgens zag ik dat de auto via de andere rijbaan omkeerde en weer in de richting van de Albert Heijn reed. Ik zag dat de auto door bleef rijden en vervolgens zag ik dat de passagier 2 of 4 schoot vanuit de grijze auto. Ik kan de inzittenden van de grijze auto niet beschrijven. Ik zag dat er werd geschoten op personen die met een aantal scooters voor de hoekwoning stonden.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juli 2019 (pagina 146), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
Op donderdag 4 juli 2019 omstreeks 17.30 uur was ik, verbalisant [verbalisant 1] , aan de [a-straat] te [plaats] . (....) werd ik aangesproken door de bewoner van [a-straat 1] , zijnde getuige [betrokkene 3] . Ik hoorde hem zeggen dat hij camerabeelden had van de zojuist gebeurde schietpartij. Hierop heb ik samen met getuige [betrokkene 3] genoemde camerabeelden bekeken middels zijn telefoon. Ik zag hierop dat (....) een voertuig aan kwam rijden. Dit voertuig reed in de richting van de [b-straat] . Ik zag dat dit een Volkswagen Golf Plus betrof, donker van kleur. Ik zag dat dit voertuig langzamer reed vlakbij de woning [a-straat 2] . Ik zag dat aan de bijrijderszijde (voorstoel) een hand uit het raam kwam. Ik zag dat in deze hand een op een vuurwapen gelijkend voorwerp werd vastgehouden. Ik zag dat terwijl deze hand met het voorwerp uit het raam stak, het voertuig langzaam langs de woning bleef rollen. (...). Ik zag dat omschreven voertuig wegreed in de richting van de rotonde bij de Albert Heijn.
Getuige [betrokkene 3] heeft vervolgens met zijn telefoon ingezoomd op het kenteken. Ik zag dat het kenteken van het voertuig [kenteken] betrof.
5. Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 30 september 2019 (pagina’s 10- 28), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Uit gegevens vastgelegd bij de Rijksdienst voor wegverkeer blijkt dat het kenteken [kenteken] op naam staat van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] .
[verdachte] staat volgens de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op de [b-straat 1] te [plaats] . Tevens staat daar zijn broer [mededader] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] , ingeschreven.
6. Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 juli 2019 met proces-verbaalnummer 38 (pagina’s 203-219), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
(pagina 203)
Aanleiding: Op donderdag 4 juli 2019, vond er een poging doodslag c.q. moord plaats op de openbare weg genaamd [a-straat 2] . Aan een woning gevestigd aan de [a-straat 1] is een camera bevestigd.
Waarnemingen:
Op zaterdag 6 juli 2019 werden de beschikbaar gestelde opnamen door mij, verbalisant, bekeken. De opnamen bleken in kleur te zijn geregistreerd. Op de beelden was een datum en tijdstip te zien.
(...)
Door mij werd het navolgende bevonden:
Op de camerabeelden is een voertuig te zien. In dit voertuig zitten vermoedelijk twee verdachten. In dit proces-verbaal van bevindingen worden de verdachten van het voertuig omschreven als verdachte 1 als zijnde de bijrijder en verdachte 2 als zijnde de bestuurder.
(pagina 204)
17:02:48 Slachtoffers komen op meerdere scooters aangereden.
(…)
17.02:50 Er verschijnt een auto in beeld.
(pagina 205)
17:02:51 Vanuit het geopende raam aan de bijrijderszijde, wordt een arm en hand met daarin een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uitgestoken.
(...)
17:02:52 Er springt een persoon die achterop een van de scooters zat van de scooter af en verdwijnt uit beeld van de camera.
(pagina 206)
17:02:52 Verdachte 1 hangt met zijn bovenlichaam uit het raam aan de bijrijderszijde. In zijn hand heeft de verdachte nog steeds een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
(pagina 207)
17:02:57 Verdachte 2 zet de auto in de achteruit stand, te zien aan de verlichting die gaat branden, en rijdt een stuk achteruit. Verdachte 1 heeft nog steeds zijn arm uit het geopende raam met in de hand van verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
(pagina 208)
17:02:59 De auto met daarin verdachten 1 en 2 rijdt weer vooruit.
17:03:01 De auto met daarin verdachten 1 en 2 verdwijnt uit beeld.
De eigen waarneming van dit hof, gedaan ter terechtzitting van 17 maart 2022, naar aanleiding van de ter terechtzitting getoonde camerabeelden (ANTRIM beelden en ANTRIM beelden close-up) en PowerPoint:
In het dossier bevindt zich een PowerPoint met stills van de camerabeelden, waarbij is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto (OB1RO19078 ANTRIM). Die rijrichting is richting de Albert Heijn (gelegen aan de [a-straat 3] [plaats] : Google). Op de eerste dia heeft het hof waargenomen dat – kijkend vanaf de straatzijde – links naast het huis aan de [a-straat 2] een brandgang is gelegen. Ter hoogte van die brandgang bevindt zich (op de stoep) een lantaarnpaal en (tussen de stoep en de rijbaan) een parkeervak, gelegen tussen de markeringen 3 en 4. De afstand tussen de straat (rijweg) en het einde van de stoep (tegen de scheidslijn van de woningen) is ongeveer 5,4 meter.
Voorts heeft het hof waargenomen dat een scooter – waar, zo blijkt uit de overige bewijsmiddelen, achter op [aangever] zit – op de stoep rijdt richting de brandgang links naast het huis aan de [a-straat 2] (dia 1 en dia 6) en dat vervolgens de auto in beeld komt waarbij zowel de auto als de scooter zich, gelet op voormelde beschrijving van de beelden, om 17:02:52 bevinden ter hoogte van de (lantaarnpaal en daarmee) brandgang links langs de woning aan de [a-straat 2] (dia 1 en dia 7). De bijrijder steekt daarbij zijn arm met het wapen min of meer rechtuit en horizontaal uit het openstaande bijrijdersraam wijzend in de richting van, van de scooter afstappende [aangever] . Als de auto verder weg is gereden en [aangever] inmiddels niet meer achterop de scooter zit, komt de bijrijder met zijn – bezien vanuit hemzelf – naar rechtsdraaiende bovenlichaam uit het bijrijdersraam en richt zijn wapen (voor hem) schuin naar achteren waar de brandgang zich bevindt (dia 9). Nadat de auto achteruit is gereden, komt alleen de gestrekte arm-met het wapen uit het bijrijdersraam wijzend richting de brandgang (dia 11).
Het hof ziet aanvullend op de camerabeelden, waarbij zoals gezegd is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto, dat vanaf links (hoek van 90 graden ten opzichte van de kijkrichting) drie scooters komen aangereden. Het hof neemt waar dat de persoon achterop de eerste scooter – zijnde [aangever] , zo blijkt uit de overige bewijsmiddelen – niet direct de [a-straat] inkijkt. Pas wanneer de scooter – vanuit de scooter gezien rechtsaf – de [a-straat] opdraait, kijkt [aangever] de [a-straat] in. De scooter rijdt op de stoep richting de brandgang. De Volkswagen Golf Plus gaat langzamer rijden bij nadering van de scooter. Te zien aan de oplichtende remlichten, verminderd de auto snelheid ruim 4 parkeervakken voor de positie waar [aangever] zich op dat moment bevindt. Bijna drie parkeervakken vóórdat de Volkswagen Golf Plus de scooter waar [aangever] achterop zit, passeert, komt er een gestrekte arm met vuurwapen in de hand uit het raam van de bijrijderszijde van de Volkswagen Golf Plus. Direct en zonder dralen wordt er vervolgens door de bijrijder geschoten in de richting van [aangever] . Op dat moment bevindt de eerste scooter, waar [aangever] als bijrijder vrijwel geheel schuil gaat achter de bestuurster, zich op de stoep voor de lantaarnpaal ter hoogte van de brandgang. Op het moment dat de Volkswagen Golf Plus ter hoogte van [aangever] rijdt, zijn er terugslagen te zien van het vuurwapen (tijdstip beelden 17:02:51 – 17:02:52). Ook nadat de bijrijder met zijn bovenlichaam uit het raam van de auto is gekomen en – voor hem – rechtsdraaiend in de richting van de (de brandgang in) wegvluchtende [aangever] blijft schieten, zijn er terugslagen te zien. Tevens zijn er terugslagen van het vuurwapen te zien op de beelden op de tijdstippen 17:02:57 – 17:02:58.
Het hof merkt hierbij – enkel ten behoeve van het weerleggen van het verweer van de verdediging – op dat op de camerabeelden niet is te zien dat bij [aangever] , die zich achterop de scooter en zich dus achter de rug van de bestuurster bevindt, iets uitsteekt. Enkel is te zien dat hij van de scooter afspringt op het moment dat de Volkswagen Golf Plus komt aangereden (beelden 17:02:52).
7. Het proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict ( [a-straat 2] [plaats] ) d.d. 9 juli 2019 (pagina’s 371-375), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] :
(pagina 371)
Op donderdag 4 juli 2019 omstreeks 18:25 uur kwamen wij (...) aan op de locatie [a-straat 2] (...) te [plaats] , binnen de gemeente [plaats] .
(pagina 372)
Tijdens ons PD-onderzoek op de openbare weg zagen wij (...) op het wegdek van de rijbaan, ter hoogte van de woning [a-straat 2] te [plaats] , een huls. Deze huls werd (...) voorzien van SIN AAMT3260NL.
(...) in de eerste groenstrook van de openbare weg ter hoogte van de woning [a-straat 2] te [plaats] (hof: werd) een huls aangetroffen. (...) Deze huls (hof: werd) voorzien van SIN AAMT3261NL.
(pagina 373)
Gezien van de openbare weg en kijkend in de richting de woning [a-straat 2] te [plaats] was links van deze woning een brandgang gesitueerd.
Op de stenen aan het einde van de brandgang zagen wij een huls. (...)
Vervolgens heb ik, verbalisant Van Hout, de aangetroffen huls als sporendrager veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMT3288NL.
8. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 juli 2019 (pagina’s 298-299), voor zover inhoudende:
(pagina 298)
Inbeslagneming:
Datum en tijd: 6 juli 2019 te 22:05 uur
Omstandigheden: Bij fouillering van de beslagene werd wapen aangetroffen in zijn rechterbroekzak.
Beslagene:
Achternaam:
[aangever]
Voornamen: [aangever]
Volgnummer 1
Goednummer: PL2100-2019138291-1529515
Object: Vuurwapen (pistool)
Merk/type: Star Cal. 6,35
9. Het proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 9 juli 2019 (pagina’s 276-279), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
(pagina 276
Goednummer: PL2100-2019138291-1529515:
(…)
Het op zaterdag 6 juli 2019 inbeslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer PL2100-2019138291-1529515 en SIN AAIO8366NL betreft een vuurwapen, te weten een pistool met (...) de tekst: STAR CAL. 6,35.
10. Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport Wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in [plaats] op 4 juli 2019, opgemaakt door [betrokkene 11] , voor zover inhoudende:
Tabel 1 Overzicht te onderzoeken materiaal
SIN | Omschrijving SVO’s zoals op aanvraag |
AAIO8366NL | Vuurwapen (pistool) |
AAMT3260NL | Munitie (huls) |
AAMT3261NL | Munitie (huls) |
AAMT3288NL | Munitie (huls) |
Vuurwapen [AAIO8366NL]
(...) Het pistool is van een gas-/alarmpistool omgebouwd naar een scherp schietend vuurwapen, kaliber 6,35mm Browning. (...)
Hulzen [AAMT3260NL en -61NL]
Deze twee hulzen zijn voorzien van het bodemstempel ‘S&B 7,65 Br. 18’. Gezien dit bodemstempel en de afmetingen zijn de hulzen van het kaliber 7,65mm Browning.
(...)
Huls [AAMT3288NL]
Deze huls is voorzien van het bodemstempel ‘Geco 6.35’. Gezien dit bodemstempel en de afmetingen is de huls van het kaliber 6.35mm Browning. (...)
CONCLUSIE
Het vergelijkend onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat:
- de huls [AAMT3288NL] is verschoten met het vuurwapen [AAIO8366NL];
- de hulzen [AAMT3260NL en -61NL] verschoten zijn uit hetzelfde vuurwapen, van een ander kaliber als het vuurwapen [AAIO8366NL].
Voor de huls [AAMT3288NL], kaliber 6,35mm Browning en het vuurwapen [AAIO8366NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd: (…).
De resultaten van het vergelijkend huisonderzoek zijn waarschijnlijker wanneer hypothese 1 (hof: de huls is verschoten met het vuurwapen) waar is, dan wanneer hypothese 2 (hof: de huls is verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als het vuurwapen) waar is.
Voor de hulzen [AAMT3260NL en -61 NL], kaliber 7,65mm Browning zijn de volgende hypothesen beschouwd: (...).
De resultaten van het vergelijkend huisonderzoek zijn minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese 3 (hof: de hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen) waar is, dan wanneer hypothese 4 (hof: de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken) waar is.
De hulzen (...) zijn vermoedelijk verschoten met een semiautomatisch werkend pistool van het kaliber 7.65mm Browning.
11. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 juli 2019 (pagina 285), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 4] :
Ik was donderdag 4 juli 2019 boodschappen aan het doen bij de Albert Heijn gelegen aan de [a-straat] in [plaats] . Op het moment dat ik bij de Albert Heijn wegreed, hoorde ik 1 harde knal (...). Ik zag in de [a-straat] (hof: [a-straat] ) een aantal meisjes met scooters staan, deze stonden voor een woning. Ik zag dat deze meisjes onrustig heen en weer reden. Ik dacht toen bij mezelf dat er hier wel eens iets aan de hand zou kunnen zijn. Vervolgens hoorde ik nog een aantal schoten. Ik weet niet precies hoeveel dat er waren, ik dacht 2 of 3. Ik zag een donkergrijze auto, volgens mij een Volkswagen Golf, langzaam langs dat huis rijden waar ook die meisjes stonden. Ik zag dat die auto ineens vol gas achteruit reed en toen weer langzaam langs dat huis af. Ik hoorde toen de auto dus wederom langs dat huis reed weer een aantal schoten.”
6. Het hof heeft voorts het volgende overwogen:
““Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bijzondere bewijsoverwegingen
De verweren van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord. Daartoe is – kort gezegd – het navolgende aangevoerd:
1. Er dient te worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 5] . Derhalve dient deze verklaring te worden uitgesloten van het bewijs. Deze getuigenverklaring vindt geen steun in de verklaringen van de overige getuigen met betrekking tot het afgegeven signalement, de vermeende toedracht, de vermeende verwonding van een getuige en de hoeveelheid schoten.
2. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn broer [mededader] , de medeverdachte, graag met de moeder van [aangever] wilde gaan praten over wat de bij haar inwonende zoon [aangever] had gezegd. De verdachte weet niet wat. De verdachte wist ook niet dat [mededader] een wapen bij zich had. Toen de verdachte met de medeverdachte naar het huis van de moeder van [aangever] reed over de [a-straat] , zag de verdachte [aangever] van een scooter afspringen. Daarbij trok hij iets tevoorschijn dat leek op een wapen. Hij hoorde knallen, schrok en remde. Uit paniek wilde hij wegrijden, maar reed ineens achteruit. Hij had zich kennelijk vergist in de versnelling. Toen hoorde hij ook nog een paar knallen. Hij wist niet waar de knallen vandaan kwamen, uit zijn eigen auto of niet. Toen hij en zijn broer vervolgens wegreden heeft de verdachte ook geen wapen gezien, dat kan hij zich althans niet herinneren.
De verdediging, zich aansluitend bij het betoog van de raadsman van de medeverdachte, heeft nog aangevoerd dat uit de beelden (“stills”) van de beveiligingscamera niet valt af te leiden op welk moment verdachte1.heeft geschoten. Bovendien zou uit het beschikbare objectieve bewijs niet zijn af te leiden wie er als eerste heeft geschoten: verdachte2.of [aangever] . De verdediging acht het aannemelijk dat de medeverdachte slechts twee schoten heeft gelost in de richting van de brandgang op het moment dat [aangever] de brandgang in is gerend en mogelijk al in de (achter)tuin van zijn moeder is aangekomen. Aldus kan niet worden uitgesloten dat niet in de richting van [aangever] is geschoten omdat hij zich toen al niet meer in de brandgang bevond, aldus de verdediging.
Op basis hiervan heeft de verdediging betoogd dat er geen sprake is van voorbedachten rade. Indien het hof er, anders dan de verdediging, zou vaststellen dat er sprake is van niet één, maar twee momenten van schieten door de verdachte3., stelt de verdediging dat de tijd tussen de schoten zodanig kort was dat van een reële termijn van bezinning over de betekenis en de mogelijke gevolgen van zijn handelen, geen sprake kan zijn geweest. Verder is aangevoerd dat de verdachte ervan uitging dat hij naar de woning van de moeder van [aangever] reed omdat de medeverdachte haar wilde spreken. De verdachte wist niet dat de medeverdachte een wapen bij zich had. Van een reële termijn van bezinning over de betekenis en de mogelijke gevolgen van zijn handelen is ook geen sprake geweest, nu de medeverdachte impulsief, vanuit een hevige ogenblikkelijke gemoedsbeweging (paniek en emotie) heeft gehandeld. Bovendien staan de volgende contra-indicaties een bewezenverklaring ten aanzien van voorbedachte raad in de weg:
- het schietincident vond plaats op klaarlichte dag terwijl de verdachte zich tezamen met zijn broer in de eigen (opvallende en bij velen bekende) auto van zijn broer4.bevond, welk voertuig derhalve direct herleidbaar was;
- het schietincident vond plaats midden in een woonwijk terwijl er meerdere personen op straat waren;
- de broers [verdachte] zaten volledig herkenbaar, dus niet vermomd of voorzien van een bivakmuts, in de auto.
- uit het onderzoek is niet gebleken dat de verdachte zou hebben gehandeld ter uitvoering van een vooropgezet plan;
- de broers [verdachte] hebben de auto niet geparkeerd in de straat van [aangever] en/of zich gedurende enige tijd opgehouden in de straat; van een vermeend opwachten en/of posten is derhalve geen sprake. De broers waren zeer kort voor de komst van [aangever] in zijn straat aangekomen;
- [aangever] zelf heeft in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaard dat er tussen hem en de broers [verdachte] geen conflict was, zodat van een vermeend motief evenmin sprake is;
- van eerdere confrontatie(s) tussen de broers [verdachte] en [aangever] voorafgaand aan het schietincident is niet gebleken
- de schietpartij heeft zich binnen enkele seconden afgespeeld nadat [aangever] achterop de scooter kwam aanrijden en mogelijk een wapen trok. In reactie hierop heeft de medeverdachte zijn wapen getrokken en is er over en weer geschoten;
- het stoppen van de auto, het achteruit rijden van hoogstens enkele meters heeft in dit verband geen enkele betekenis aangezien dit in paniek van het moment zal zijn gebeurd.
3. De verdachte heeft geen voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [aangever] . Op grond van het voorliggend dossier is niet, althans niet buiten gerede twijfel, vast te stellen dat de aanmerkelijke kans bestond dat [aangever] het leven zou laten. Op grond van het dossier kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld:
- of er met precisie, althans gericht op [aangever] , is geschoten;
- vanaf welke afstand er zou zijn geschoten; waar bevond [aangever] zich ten tijde van het schieten?
- of er met een levensbedreigende hoogte is geschoten.
De medeverdachte heeft uit een opwelling, impulsief, ingegeven door paniek en angst geschoten. Onder deze omstandigheden (en als gevolg van een gemoedsbeweging) is er geen sprake van een welbewuste aanvaarding van het mogelijke gevolg op het moment van schieten.
Voorts valt niet af te leiden dat de medeverdachte zou hebben geschoten vóórdat [aangever] in de richting van de verdachte en zijn medeverdachte schoot. Bovendien zijn er geen kogelinslagen waargenomen ter hoogte van het appartementencomplex en evenmin munitie.
4. Er is geen sprake van medeplegen. Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit blijkt dat er sprake zou zijn geweest van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de dood van [aangever] . De verdachte wist niets van het wapen van zijn broer en werd volkomen overvallen door de gebeurtenissen. Hij heeft uitsluitend de auto bestuurd en is in paniek bij vergissing door verkeerd te schakelen enkele meters achteruit gereden en is daarna weggereden.
Het oordeel van het hof
Ad 1: de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 5]
Het hof is van oordeel dat getuige [betrokkene 5] in zijn hiervoor tot bewijs gebezigde verklaring gedetailleerd en authentiek heeft verklaard en dat zijn getuigenverklaring op essentiële punten steun vindt in de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof acht zijn verklaring in zoverre derhalve betrouwbaar en bezigt deze tot het bewijs en verwerpt het verweer.
Ad 2 en 3: De voorbedachte raad en het voorwaardelijk opzet
Inleiding
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep voor het eerst een verklaring afgelegd nadat hij eerder had gezegd niets te kunnen verklaren omdat hij er niet bij was, hij zijn auto wel eens uitleent, en heeft zich verder op zijn zwijgrecht beroepen. Het hof is van oordeel dat de lezing van de verdachte ongeloofwaardig is, immers strijdig met de bewijsmiddelen. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze bewijsmiddelen een helder antwoord geven op de vragen wie als eerste heeft geschoten (medeverdachte), hoe vaak de medeverdachte heeft geschoten en op welk moment dat is gebeurd. Naar het oordeel van het hof zijn uit voormelde bewijsmiddelen in onderlinge verband immers de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan:
- op 4 juli 2019 omstreeks 17.00 uur rijden de broers [verdachte] en [mededader] in de Volkswagen Golf Plus van [verdachte] , met [verdachte] als bestuurder en [mededader] als bijrijder, in de buurt van de woning van [aangever] aan de [a-straat 2] , komende uit de richting van de Albert Heijn;
- op het moment dat [aangever] achterop de (eerste) scooter komt aanrijden, keert de auto en rijdt deze terug in de richting van de Albert Heijn. De auto gaat langzamer rijden vlakbij de woning van [aangever] ;
- vanaf de hoogte van de brandgang links van de woning alwaar [aangever] op het trottoir achterop de scooter zit, schiet [mededader] vanaf de bijrijderszijde van de langzaam vooruitrijdende auto een aantal keer in de richting van [aangever] , terwijl deze van de scooter springt en de brandgang langs zijn huis in vlucht;
- [mededader] komt vervolgens met een deel van zijn bovenlichaam, rechterarm, rechterschouder en rechterhand met het vuurwapen uit het raam van de langzaam vooruit rijdende auto, draait (bezien vanuit hemzelf) naar rechts en blijft aldus schieten richting de wegvluchtende [aangever] ;
- de Volkswagen Golf Plus stopt en rijdt vervolgens langzaam achteruit weer langs de brandgang, terwijl [mededader] richting de brandgang schoten lost;
- [aangever] heeft vanaf de brandgang gezien dat de Volkswagen Golf Plus achteruit gereden kwam en dat er opnieuw werd geschoten, waarop hij heeft teruggeschoten.
Het hof merkt in dit kader op dat op grond van het bovenstaande vaststaat dat [mededader] op twee momenten schoten heeft gelost in de richting van [aangever] . Allereerst op het moment genoemd achter het hierboven genoemde derde en vierde gedachtestreepje vanuit een langzaam vooruit rijdende auto, en voorts op het moment genoemd achter het hierboven genoemde vijfde gedachtestreepje, vanuit een achteruit rijdende auto. De schoten werden steeds gelost in de richting van [aangever] die zich bevond ter hoogte van, respectievelijk in de brandgang naast zijn woning. Uit de camerabeelden volgt dat de medeverdachte het wapen recht vooruit gericht houdt wijzend in de richting van de wegvluchtende [aangever] .
Op de camerabeelden is niet waargenomen dat [aangever] een wapen pakte uit een buideltas op zijn buik en hiermee (als eerste) schoot, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Ook geen enkele getuige heeft verklaard, dat – vóór het moment dat de medeverdachte zijn wapen uit het raam van de rijdende auto richt en even later schiet – [aangever] enige aanvallende actie richting die op hem af komende auto heeft ondernomen, laat staan daaraan vooraf een wapen uit zijn buideltas heeft gehaald en schoten heeft gelost in de richting van de aankomende auto. Het hof merkt daarbij op dat het ook onmogelijk wordt geacht dat de verdachte of de medeverdachte heeft kunnen zien dat [aangever] achter de rug van de bestuurster van de scooter een wapen uit zijn buideltas heeft gepakt. Het enige dat op de beelden is waar te nemen, is dat [aangever] bij het komen aanrijden van de auto – met uit het bijrijdersraam een op hem gericht vuurwapen – niet weet hoe snel hij van de scooter af moet wegvluchten. De lezing van de verdachte is ook niet te rijmen met het vervolgens achteruit rijden, waarop de medeverdachte ter hoogte van de brandgang wederom in de richting van de weggevluchte [aangever] schiet.
Voor zover de verdediging zich heeft beroepen op het feit dat er in het links naast de brandgang gelegen appartementsgebouw geen kogelinslagen zijn aangetroffen en daar ook geen munitie is gevonden, wijst het hof erop dat uit de bewijsmiddelen volgt dat medeverdachte steeds heeft geschoten ter hoogte van c.q. in de richting van de brandgang alwaar [aangever] zich bevond (eerst achterop de scooter op de stoep ter hoogte van de brandgang, en daarna vluchtende in die brandgang).
De voorbedachte raad en het medeplegen
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Uit de voornoemde vastgestelde feiten en omstandigheden leidt het hof, evenals de rechtbank, af dat de verdachte en de medeverdachte het vooropgezette plan hadden [aangever] van het leven te beroven. De verdachte is immers als bestuurder in zijn auto samen met de medeverdachte als bijrijder met een vuurwapen met bijpassende munitie naar de [a-straat] gereden waar [aangever] woont. Dat de verdachte niet zou hebben geweten dat zijn broer een wapen bij zich had en of vanuit zijn auto is geschoten, is volstrekt ongeloofwaardig in het licht van uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden. Op het moment dat [aangever] de [a-straat] in komt rijden, waarbij op de beelden meteen duidelijk is dat hij als bijrijder achter op een scooter zit, komen de verdachte en medeverdachte direct in actie. De verdachte keert zijn auto om en rijdt in de richting van [aangever] en gaat langzamer rijden als de auto in de buurt van [aangever] komt. De medeverdachte steekt ruim (bijna drie parkeerplaatsen) voordat hij ter hoogte is van [aangever] , zijn arm uit het raam in de richting van die [aangever] . Als hij ter hoogte is van [aangever] schiet de medeverdachte. Er vindt tussen [aangever] , de verdachte en de medeverdachte op de [a-straat] geen enkele interactie plaats voorafgaande aan het schieten. Er wordt op [aangever] geschoten, zelfs ondanks het feit dat hij op dat moment nog dicht tegen de bestuurster achterop de scooter zat. Ook op het moment dat [aangever] vlucht, volharden de verdachte en de medeverdachte in hun poging [aangever] van het leven te beroven. Om door te kunnen blijven schieten in diens richting ondanks het doorrollen van de auto, komt de medeverdachte zelfs met zijn naar rechts in de richting van de wegvluchtende [aangever] gedraaide bovenlichaam uit het bijrijdersraam en brengt verdachte vervolgens zijn auto tot stilstand. Wanneer [aangever] vervolgens de brandgang in vlucht, rijdt de verdachte achteruit om weer ter hoogte van die brandgang uit te (kunnen) komen. De medeverdachte schiet vanuit de achteruit rijdende auto nogmaals in de richting van (de brandgang met daarin) [aangever] . Het besturen van de auto door verdachte is aldus volledig ten dienste geweest om de schutter in stelling te brengen en te houden.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij vanaf 2014 zijn rijbewijs heeft en de Volkswagen Golf Plus inmiddels 2 jaren rijdt. Voorts heeft de verdachte verklaard dat de pook van de Volkswagen Golf Plus ingedrukt dient te worden en naar voren dient te worden bewogen om de auto in zijn achteruit te zetten. Dat de verdachte de auto uit paniek in de achteruit heeft gezet, acht het hof – mede op grond van voornoemde omstandigheden – evenmin aannemelijk.
Met de rechtbank neemt het hof op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijk plan hadden, dat zij vóór de uitvoering van hun daad hebben nagedacht over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en dat zij zich daarvan daadwerkelijk rekenschap hebben gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachten zouden hebben gehandeld is niet gebleken. Dat een en ander heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag, met gebruik van een eigen auto en zonder vermomming, maakt dat niet anders. De uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en de medeverdachte wijst op een voorgenomen liquidatie waarbij is volhard in de uitvoering ook al werd daarmee ook het leven van onschuldige derden in gevaar gebracht. Van contra-indicaties is niet gebleken.
Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte met voorbedachten rade hebben gehandeld en verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Het voorwaardelijk opzet
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg – in dit geval de dood – zal intreden en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffend gevolg heeft aanvaard.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de kans op de dood aanmerkelijk was en acht voor de beantwoording van die vraag van belang de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan. Voorts ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de verdachte en de medeverdachte die aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat door de medeverdachte op korte afstand, meermalen, vanuit een rijdende auto in de richting van [aangever] is geschoten en dat de verdachte dit heeft gefaciliteerd door bij het naderen van [aangever] langzamer te gaan rijden en, nadat de medeverdachte de eerste keer op [aangever] geschoten had en [aangever] de brandgang in vlucht, de auto achteruit te rijden om vervolgens de auto weer ter hoogte van de brandgang te brengen. De verdachte heeft het door het verrichten van deze handelingen mogelijk gemaakt dat de medeverdachte vanaf zijn bijrijderspositie meerdere malen in de richting van [aangever] heeft kunnen (blijven) schieten. Het behoeft geen verdere uitleg dat het op betrekkelijk korte afstand met een vuurwapen schieten in de richting van een persoon naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon daardoor komt te overlijden. Het schieten met een vuurwapen op korte afstand in de richting van een persoon is verder naar de uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op het doden van die persoon dat het niet anders kan zijn dat de verdachte en de medeverdachte – minst genomen – de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van deze persoon hebben aanvaard. Van contra-indicaties is hier niet gebleken. Dat de dood van [aangever] niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van de verdachte en de medeverdachte. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook met betrekking tot de bestuurster van de scooter die het leven ook makkelijk had kunnen verliezen. Het feit dat er geen kogelinslagen ter hoogte van het appartementencomplex zijn waargenomen en evenmin munitie, is eenvoudig te verklaren door het feit dat door de verdachte telkens is geschoten in de richting van de brandgang. Met de rechtbank acht het hof derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en de medeverdachte – minst genomen – voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [aangever] en verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Ad 4: Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de vastgestelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte met de medeverdachte naar de woning van [aangever] is gereden. De verdachte is bij het naderen van [aangever] langzamer gaan rijden en heeft, nadat de medeverdachte de eerste keer op [aangever] geschoten had en op het moment dat [aangever] de brandgang in vlucht, de auto achteruit gereden om vervolgens de auto ter hoogte van de brandgang te brengen. De verdachte heeft door het verrichten van deze handelingen het mogelijk gemaakt dat de medeverdachte vanaf zijn bijrijderspositie meerdere malen in de richting van [aangever] heeft kunnen (blijven) schieten. Gelet hierop heeft de verdachte een wezenlijke materiële bijdrage van voldoende gewicht geleverd aan het delict.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof met de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen en verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Conclusie
Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met de medeverdachte, met voorbedachten rade heeft gepoogd [aangever] opzettelijk dood te schieten. Daarnaast heeft hij, tezamen en in vereniging met de medeverdachte, een vuurwapen en munitie, beide van categorie III van de Wet Wapens en Munitie, voorhanden gehad.
De verweren van de verdediging worden mitsdien in alle onderdelen verworpen.
Bijzondere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2
Standpunt van de advocaat-generaal
In het vorenstaande ligt besloten dat de verdachte en de medeverdachte een vuurwapen en bijbehorende munitie voorhanden hebben gehad.
De verweren van de verdediging
De verdachte is niet verantwoordelijk voor het wapenbezit van de medeverdachte nu hij niet wist dat de medeverdachte in de auto een wapen bij zich had. Bezwaarlijk kan gesteld worden dat de verdachte vanaf het moment van wegrijden na het schietincident wel verantwoordelijk wordt voor het wapenbezit van de medeverdachte in de zin van medeplegen, maar de verdachte kon zich in de paniek van het moment niet aan die situatie onttrekken. Derhalve is er geen redengevend bewijs voor het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen.
Bewijsoverweging
Zoals hiervoor reeds is overwogen, acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij niet wist dat de medeverdachte een wapen in de auto bij zich had ongeloofwaardig, immers strijdig met de bewijsmiddelen. Hieruit blijkt dat de verdachte de medeverdachte in de gelegenheid heeft gesteld – door bij het naderen van [aangever] langzamer te gaan rijden en op het moment dat [aangever] vlucht, de auto achteruit te rijden – het vuurwapen te richten op [aangever] zodat de medeverdachte op hem kon (blijven) schieten.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof met de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Conclusie
Resumerend heeft de verdachte, tezamen en in vereniging met de medeverdachte, een vuurwapen en munitie voorhanden gehad.
De verweren van de verdediging worden mitsdien in alle onderdelen verworpen.”
III. De verklaring van de verdachte en het verweer van de verdediging
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
Het klopt dat [betrokkene 6] mijn vriendin is, zij wordt ook wel [betrokkene 6] genoemd.
Op 4 juli 2019 reed ik over de [a-straat] in [plaats] . Mijn bijrijder was mijn broer [mededader] . Ik zag daar [aangever] achterop een scooter en zag dat hij iets tevoorschijn haalde wat leek op een wapen. Hij sprong van de scooter. Toen hoorde ik knallen en heb ik geremd. Ik schrok daarvan. Uit paniek wilde ik wegrijden, maar toen reed ik per ongeluk achteruit. Voordat ik wegreed, hoorde ik ook nog een paar knallen.
De voorzitter houdt kort de stukken voor van de zaak voor zover betrekking hebbend op het tenlastegelegde en deelt mede dat het dossier tevens camerabeelden bevat met titel 1. ANTRIM – beelden en 2. ANTRIM – beelden close up en dat het hof de beelden voorafgaand aan deze terechtzitting heeft bekeken.
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
U vraagt mij waarom ik op de [a-straat] langzaam reed. Ik reed niet langzaam.
U houdt mij voor dat het langzaam rijden is te zien op de camerabeelden.
U vraagt mij wat ik heb gezien toen ik knallen hoorde en achteruit reed. Ik hield me bezig met het verkeer. Ik raakte in paniek door de knallen die ik hoorde. Ik remde. Ik wilde wegrijden, maar ik ging achteruit.
Bij de Volkswagen Golf Plus dien je de pook naar beneden te duwen en naar voren te bewegen om achteruit te kunnen rijden.
U vraagt mij of mijn broer [mededader] iets tegen mij heeft gezegd voordat dit incident zich voordeed. Hij heeft mij enkel verteld dat hij wilde praten met de moeder van [aangever] . Hij wilde praten over wat hij had gehoord over hetgeen [aangever] zou hebben gezegd. Ik weet niet wat [aangever] gezegd zou hebben. Mijn broer [mededader] voelde zich niet goed bij hetgeen [aangever] zou hebben gezegd. Toen hebben we besloten om naar de moeder van [aangever] te rijden.
Ik weet niet of [aangever] bij zijn moeder woont.
Ik weet niet meer of ik [mededader] uit de auto heb zien hangen.
Ik heb [betrokkene 6] niet meer over de Volkswagen Golf Plus gesproken. Ik heb van de politie gehoord wat er met die auto is gebeurd. Ik zat toen in de gevangenis.
De verdachte verklaart op vragen van zijn raadsman als volgt:
Ik wist niet dat mijn broer [mededader] een wapen bij zich had. Ik had ook nog nooit een wapen bij hem gezien.
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
U vraagt mij of ik wist dat er schoten werden gelost vanuit de auto. Dat weet ik niet meer. Ik schrok. Ik kan me niet herinneren dat ik een wapen heb gezien bij mijn broer [mededader] . Ik was gewoon in paniek. Misschien heb ik wel een wapen gezien, maar ik kan het mij niet herinneren.
De verdachte verklaart op vragen van de jongste raadsheer als volgt:
U vraagt mij waar de knallen vandaan kwamen die ik hoorde. Die kwamen blijkbaar uit een wapen. Ik zag iets bij [aangever] wat leek op een wapen.
U vraagt mij of ik knallen heb gehoord afkomstig van het wapen van mijn broer [mededader] , omdat het geluid – afhankelijk van waar het vandaan komt – kan verschillen. Ik heb nog nooit met een pistool geschoten. Ik weet niet hoe dergelijke knallen klinken. Ik heb ook geen verschillen gehoord in de kracht van de knallen.
Ik ben weggereden. Ik was in paniek. Ik weet niet meer waar naartoe.
De voorzitter deelt mede dat ter terechtzitting de camerabeelden zullen worden afgespeeld.
Ter terechtzitting worden respectievelijk de camerabeelden met titel 1. ANTRIM – beelden en 2. ANTRIM – beelden close up getoond.
De voorzitter deelt als volgt mede:
Het hof ziet op de camerabeelden, waarbij is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto, dat vanaf links (hoek van 90 graden ten opzichte van de kijkrichting) drie scooters komen aangereden. Het hof neemt waar dat de persoon achterop de eerste scooter – zijnde [aangever] , zo blijkt uit het dossier – niet direct de [a-straat] inkijkt. Pas wanneer de scooter – vanuit de scooter gezien rechtsaf – de [a-straat] opdraait, kijkt [aangever] de [a-straat] in. De scooter rijdt op de stoep richting de brandgang. De Volkswagen Golf Plus gaat langzamer rijden bij nadering van de scooter. Te zien aan de oplichtende remlichten, verminderd de auto snelheid ruim 4 parkeervakken voor de positie waar [aangever] zich op dat moment bevindt. Bijna drie parkeervakken vóórdat de Volkswagen Golf Plus de scooter waar [aangever] achterop zit, passeert, komt er een gestrekte arm met vuurwapen in de hand uit het raam van de bijrijderszijde van de Volkswagen Golf Plus. Direct en zonder dralen wordt er vervolgens door de bijrijder geschoten in de richting van [aangever] . Op dat moment bevindt de eerste scooter, waar [aangever] als bijrijder vrijwel geheel schuil gaat achter de bestuurster, zich op de stoep voor de lantaarnpaal ter hoogte van de brandgang. Op het moment dat de Volkswagen Golf Plus ter hoogte van [aangever] rijdt, zijn er terugslagen te zien van het vuurwapen (tijdstip beelden 17:02:51-17:02:52). Ook nadat de bijrijder met zijn bovenlichaam uit het raam van de auto is gekomen en – voor hem – rechtsdraaiend in de richting van de (de brandgang in) wegvluchtende [aangever] blijft schieten, zijn er terugslagen te zien. Tevens zijn er terugslagen van het vuurwapen te zien op de beelden op de tijdstippen 17:02:57-17:02:58.
De raadsman voert het woord als volgt:
In het dossier staat vermeld dat de beelden secondewerk betreft. Je ziet de auto even stoppen en kort achteruit rijden. Uit de stills blijkt vervolgens dat dit twee seconden betreft. Dat past bij de verklaring van mijn cliënt. In paniek heeft hij de auto in zijn achteruit gezet en vervolgens weer vooruit. Dat korte tijdsbestek is van belang.
De camerabeelden met titel 2. ANTRIM – beelden close up worden opnieuw afgespeeld.
De voorzitter deelt namens het hof mede dat op de camerabeelden niet is te zien dat bij [aangever] , die zich dan nog achterop de scooter en dus achter de rug van de bestuurster bevindt, iets uitsteekt. Enkel is te zien dat hij van de scooter afspringt op het moment dat de Volkswagen Golf Plus komt aangereden (beelden 17:02:52). Voorts deelt de voorzitter mede dat zij uit de auto een gestrekte arm ziet komen met een wapen.
De raadsman voert het woord als volgt:
De vraag is of het iets betekent wanneer men niets ziet uitsteken bij de scooter waar [aangever] op zit. Het lijkt alsof [aangever] iets in zijn hand heeft.
De camerabeelden met titel 2. ANTRIM – beelden close up worden opnieuw afgespeeld.
De oudste raadsheer deelt mede dat hij meermalen een knikje ziet in het vasthouden van het wapen bij [mededader] en dat dat knikje uitgelegd wordt als een terugslag van het wapen.
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
Op het moment dat ik remde, hoorde ik de knal.
De camerabeelden met titel 2. ANTRIM – beelden close up worden opnieuw afgespeeld.
De oudste raadsheer deelt mede dat op de beelden is te zien dat [aangever] een heuptasje draagt en om de scooter loopt en voorts met – zo lijkt het – een vuurwapen naar de woning loopt. Voorts is er een mevrouw met een lichtgroene broek die vier maal iets van de grond raapt en dat lijken hulzen te zijn.
De voorzitter deelt mede dat zij op de beelden ziet dat de mevrouw iets van de grond raapt, maar niet ziet wat het precies is.
Voorts deelt de voorzitter als volgt mede:
In het dossier bevindt zich een PowerPoint met stills van de camerabeelden, waarbij is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto (OB1RO19078 ANTRIM). Die rijrichting is richting de Albert Heijn (gelegen aan de [a-straat 3] [plaats] : Google). Op de eerste dia heeft het hof waargenomen dat – kijkend vanaf de straatzijde – links naast het huis aan de [a-straat 2] een brandgang is gelegen. Ter hoogte van die brandgang bevindt zich (op de stoep) een lantaarnpaal en (tussen de stoep en de rijbaan) een parkeervak, gelegen tussen de markeringen 3 en 4. De afstand tussen de straat (rijweg) en het einde van de stoep (tegen de scheidslijn van de woningen) is ongeveer 5,4 meter.
Voorts heeft het hof waargenomen dat een scooter – waar, zo blijkt uit het dossier, achterop [aangever] zit – op de stoep rijdt richting de brandgang links naast het huis aan de [a-straat 2] (dia 1 en dia 6) en dat vervolgens de auto in beeld komt waarbij zowel de auto als de scooter zich, gelet op voormelde beschrijving van de beelden, om 17:02:52 bevinden ter hoogte van de (lantaarnpaal en daarmee) brandgang links langs de woning aan de [a-straat 2] (dia 1 en dia 7). De bijrijder steekt daarbij zijn arm met het wapen min of meer rechtuit en horizontaal uit het openstaande bijrijdersraam wijzend in de richting van, van de scooter afstappende [aangever] . Als de auto verder weg is gereden en [aangever] inmiddels niet meer achterop de scooter zit, komt de bijrijder met zijn – bezien vanuit hemzelf – naar rechtsdraaiende bovenlichaam uit het bijrijdersraam en richt zijn wapen (voor hem) schuin naar achteren waar de brandgang zich bevindt (dia 9). Nadat de auto achteruit is gereden, komt alleen de gestrekte arm met het wapen uit het bijrijdersraam wijzend richting de brandgang (dia 11).
[…].”
8. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde en aan dat proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“[…]5.
Gedurende het onderzoek hebben zowel [verdachte] als [mededader] zich op hun zwijgrecht beroepen.6.
[…]
Behandeling hoger beroep
Verdachte [aangever] is, nadat meerdere oproepen om hem te horen waren mislukt, uiteindelijk bij de RH-C gehoord op 22-06-2021.
In zijn verklaring bij de RH-C verklaart [aangever] dat hij op 4 juli 2019 geen afspraak had met de broers [verdachte] ; wel droeg hij op die dag een vuurwapen bij zich. Hij was een aantal weken daarvoor bedreigd door andere mensen voor de deur van het huis van zijn moeder. Hij was toen bedreigd vanwege een conflict dat hij had gehad met een jongen, een zekere [betrokkene 7] , met wie hij een handgemeen had gehad waarvoor hij in het verleden een gevangenisstraf van 1 jaar had gekregen. [aangever] verklaart, dat hij zijn wapen ook op 4 juli 2019 in een tasje bij zich droeg. Over dat wapen zegt hij “Dat wapen was meestal niet doorgeladen. Ik weet dat nog. Bij de aanhouding was het wapen inderdaad wel doorgeladen.”
Hij zegt in zijn verklaring dat hij wel eerdere conflicten heeft gehad met de broers [verdachte] maar dat dit meer een gangbare ruzie was, “geen bijzonderheden”; “Er was niet echt een conflict waar wij elkaar voor uitweken of ontliepen.” Over de schietpartij zegt hij: “U vraagt mij wat ik mij nog kan herinneren van 4 juli 2019. Ik zag het wapen toen ik nog achterop de scooter zat. Ik ben er vanaf gesprongen. Er werd toen geschoten en ik ben de brandgang in gerend. Ik zag toen de auto terug langs rijden, in zijn achteruit. Toen werd er nog eens geschoten. Ik heb toen in de lucht geschoten. Ik ben naar binnengegaan en toen heb ik andere kleren aangedaan. Ik zag eenpersoon met dat wapen. Hij zat rechts voorin in een Volkswagen GoIf Plus. Ik herkende de persoon en ik zag hem. Die persoon was [mededader] . De bestuurder zag ik ook, links voorin. Dat was [verdachte] , de broer van [mededader] . Voordat ik het wapen voor het eerst zag, zag ik hen al. Ik zat toen nog achter op de scooter. Je kunt bijna zeggen dat ik een heel bovenlichaam uit het raam van de auto zag hangen. Toen ik bijna in de brandgang in was hoorde ik al een schot. Ik rende als reactie, na het zien van de persoon met het wapen, de brandgang in. Ik heb inderdaad niet gezien hoe er geschoten werd want ik rende weg. Het klopt dat de auto achteruit kwam rijden. Ongeveer hetzelfde moment dat er nog een keer geschoten werd schoot ik in de lucht. Toen vertrok de auto weer. Ik ben eerst de woning ingegaan en toen ben ik met de scooter weggegaan.”7.
Voor het overige zijn er verder in het onderzoek in hoger beroep geen getuigen gehoord.
[verdachte] heeft vandaag ter zitting voor Uw hof een volledige verklaring afgelegd en ook [mededader] heeft een volledige verklaring afgelegd. [verdachte] heeft aangegeven dat hij in zijn eigen auto op verzoek van zijn broer op 4 juli 2019 is gereden naar het huis van de moeder van [aangever] in [plaats] omdat zijn broer met haar wilde spreken. Hij wist niet dat zijn broer een vuurwapen bij zich had; hij heeft uitsluitend de auto bestuurd en had geen enkele aanwijzing dat er een schietpartij zou kunnen gaan plaatsvinden. Hij kent [aangever] oppervlakkig; had wel gehoord dat [aangever] een wapen had maar daar verder geen betekenis aan toegekend.
Op het moment dat [verdachte] en zijn broer op de [a-straat] reden, ongeveer ter hoogte van de woning van de moeder van [aangever] , kwam [aangever] opeens achterop een scooter bij zijn vriendin om de hoek over de stoep aanrijden, hen tegemoet. Op dat moment is bij [aangever] een beweging waargenomen naar zijn tasje waaruit kennelijk de conclusie is getrokken dat [aangever] een wapen trok. Op hetzelfde moment heeft, blijkens de camerabeelden, [mededader] ook een wapen getrokken en zijn arm met het wapen in de hand uit het raam van de auto gestoken.
Er ontstond grote paniek, ook bij [verdachte] . De auto stopte en reed een klein stukje achteruit. Op dat moment klonken er tenminste 3 schoten waarna [verdachte] met de auto en nog steeds in paniek is weggereden naar het huis van zijn vader.8.Hij heeft geen enkel aandeel in de schietpartij gehad en is volkomen door de gebeurtenis overvallen. Even later werd hij aangehouden door de politie. Hij is sindsdien, inmiddels 2,5 jaar9.gedetineerd.
Hem is ten laste gelegd Feit 1: medeplegen danwel medeplichtigheid aan poging tot moord subsidiair poging tot doodslag meer subsidiair poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Feit 2: medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen op 4 juli 2019.
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie Den Bosch d.d. 17-03-2020 is hij veroordeeld voor het medeplegen van poging tot moord en medeplegen van bezit van een vuurwapen.
Bewijsverweren
Voor het verweer met betrekking tot poging tot moord c.q. poging doodslag c.q. poging zware mishandeling is het van belang om vast te stellen op welk moment, waar en in welke richting is geschoten.
Uit de gegevens uit het dossier valt dat niet exact vast te stellen. Aannemelijk is echter dat er slechts 2 schoten zijn gelost in de richting van de brandgang op het moment dat [aangever] de brandgang is in gerend en mogelijk al in de achtertuin van het huis van zijn moeder is aangekomen. Met andere woorden, niet kan worden uitgesloten dat weliswaar in de richting waarin [aangever] is weggelopen is geschoten maar dat niet in zijn richting is geschoten omdat hij zich op dat moment al niet meer in de brandgang bevond. Op hetzelfde moment is overigens ook door [aangever] teruggeschoten (al zegt hij zelf dat hij op dat moment in de lucht geschoten heeft).
Nu dit niet is vast te stellen, kan daaruit ook niet worden afgeleid dat er bij de 2 schoten sprake is geweest van opzet op de dood danwel zwaar lichamelijk letsel bij [aangever] . Ook is duidelijk dat hier sprake is van schieten vanuit een onmiddellijke hevige gemoeds-beweging die is ontstaan door de wetenschap dat [aangever] een wapen had en het beeld dat [aangever] naar zijn tasje grijpt om zijn wapen te trekken.10.
Voor het handelen door [mededader] vanuit een hevige gemoedsbeweging verwijs ik naar datgene wat mr. Zandt, de raadsman van [mededader] , hierover bij pleidooi uitvoerig uiteen heeft gezet en heeft aangevoerd. Ik verzoek u dat gedeelte van zijn pleidooi als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
Vaststaat dat de gebeurtenissen zich in enkele seconden hebben afgespeeld.
voorbedachte rade
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte rade moet komen vast te staan dat verdachten zich gedurende enige tijd hebben kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en niet hebben gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap hebben gegeven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het de taak van het hof is om het gewicht te bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte rade pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht tot te kennen.
Gelet op de objectieve omstandigheden kan geen sprake zijn van voorbedachte rade. Voor [verdachte] geldt dit zondermeer. Hij ging ervan uit dat hij naar de woning van de moeder van [aangever] reed omdat zijn broer met haar wilde spreken. Hij wist niet eens dat zijn broer een wapen bij zich had. Dat er een schietpartij zou kunnen ontstaan, is in de verste verte niet bij hem opgekomen.
De schietpartij heeft zich binnen enkele seconden afgespeeld nadat [aangever] achterop een scooter kwam aanrijden en mogelijk een wapen trok. In reactie daarop heeft zijn broer zijn wapen getrokken en is er over en weer geschoten. Alles gebeurde in enkele seconden. Er is derhalve absoluut geen tijd geweest voor kalm beraad en rustig overleg.
Het stoppen van de auto, het achteruit rijden van hoogstens enkele meters heeft in dit verband geen enkele betekenis aangezien dit ook in de paniek van het moment zal zijn gebeurd.
Op grond van deze contra-indicaties kan geen sprake zijn van voorbedachte rade en derhalve dient [verdachte] van medeplegen van poging tot moord te worden vrijgesproken.11.
poging doodslag / poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel
Niet is vastgesteld, of [aangever] zich op het moment van het schieten in de richting van de brandgang zich nog in de brandgang bevond. Alleen al vanwege het ontbreken van enig objectief gegeven waaruit kan worden afgeleid dat [aangever] zich op dat moment nog bevond in de brandgang is er onvoldoende redengevend bewijs om tot een veroordeling te komen voor poging doodslag c.q. poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel. Voor het overige sluit de verdediging zich hier aan bij het pleidooi van de raadsman van [mededader] en wordt verzocht dat pleidooi hier herhaald en ingelast te beschouwen.
Van medeplegen van poging tot doodslag c.q. toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kan geen sprake zijn aangezien er geen bewijsmiddelen zijn waaruit blijkt dat er sprake zou zijn geweest van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [aangever] . Er was geen plan en geen wetenschap bij [verdachte] . Hij wist niets van het wapen van zijn broer en wist al helemaal niet dat zijn broer een wapen bij zich had. Hij geen conflict met [aangever] en werd volkomen overvallen door de gebeurtenissen. Hij heeft uitsluitend de auto bestuurd, is in paniek enkele meters achteruit gereden en is daarna weggereden.
Aan het in paniek achteruit rijden op dat moment kan geen enkele betekenis worden toegekend.
Het bovenstaande betekent, dat [verdachte] geen enkel aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen op 4 juli 2019. Om die reden dient [verdachte] volledig te worden vrijgesproken van het medeplegen van poging tot moord c.q. poging tot doodslag c.q. poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.12.
In dit verband vraag ik Uw bijzondere aandacht voor de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 02-04-2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:951). In die zaak ging het om het schieten vanuit een rijdende auto (Mercedes), die werd bestuurd door een medeverdachte op een tweetal personen op een scooter. In totaal werd er van korte afstand 7 keer geschoten vanuit de auto. De scooter wordt op 2 plaatsen geraakt. Het hof veroordeeld de bijrijder voor poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar.
De medeverdachte, de bestuurder van de Mercedes, wordt volledig vrijgesproken. Het hof stelt vast, dat niet gebleken is dat bij de poging tot doodslag sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander. Ook stelt het hof ten aanzien van de schutter vast dat “niet is komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit opdat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap gegeven.”
Ook ten aanzien van het voorhanden hebben van een vuurwapen wordt alleen de schutter veroordeeld en niet de bestuurder voor medeplegen.
Zie ook rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 07-04-2020 (ECLI:NL:RBZWB:2020:1653).
Schietincident in woonwijk. Twee broers (A en B) zoeken gezamenlijk een derde op om hem, volgens plan, schrik aan te jagen. Beiden zijn in bezit van een vuurwapen. Rechtbank gaat uit van dit plan. Ter plaatse schiet broer A in de richting van deze persoon en een aanwezige buitenstaander. Geen van beiden worden geraakt. Veroordeling van broer A voor poging doodslag op beide personen. Veroordeling van broer B voor medeplegen van bedreiging van beide personen met misdrijf tegen het leven gericht en vrijspraak voor poging doodslag.
Na dit incident rijden beiden weg en komen de derde tegen die was gevlucht. Broer B schiet daarop al rijdend in de lucht, niet gericht. Vrijspraak voor poging doodslag van beide broers en veroordeling voor medeplegen van bedreiging met misdrijf tegen het leven gericht.
Broer A 42 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 voorwaardelijk. Broer B 12 maanden gevangenisstraf.
medeplegen / bezit vuurwapen
Hierover kan ik kort zijn. [verdachte] wist niet dat zijn broer een wapen bij zich had in de auto op 4 juli 2019. Om die reden is hij niet verantwoordelijk voor het wapenbezit van zijn broer. Bezwaarlijk kan gesteld worden dat [verdachte] vanaf het moment van wegrijden na het schietincident wel verantwoordelijk wordt voor het wapenbezit van zijn broer in de zin van medeplegen. Hij kon zich immers in de paniek van dat moment daaraan niet onttrekken en is rechtstreeks naar het huis van zijn vader gereden. Derhalve is er geen redengevend bewijs voor het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen.
[…].”
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2022 houdt verder in dat de raadsman in aanvulling op de inhoud van de pleitnota als volgt het woord heeft gevoerd:
“(na te noemen aanvullingen dienen te worden ingelezen pp de plaats in de pleitnota waar de griffier met de hand de bij de betreffende aanvulling vermelde, corresponderende cijfers heeft geschreven)
1. Ik sluit mij aan bij het pleidooi van mr. Zandt en verzoek uw hof dat pleidooi als herhaald en ingelast te beschouwen.
2. Dat hebben zij gedaan op advies van hun voormalige raadslieden. Achteraf gezien vragen wij ons af of dat een juist advies is geweest. Wij hebben onze cliënten geadviseerd openheid van zaken te geven. Het had wellicht eerder gekund. Zij hebben gewacht tot de verklaring van [aangever] , afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris.
3. Ik verwijs naar het pleidooi van mr. Zandt en tevens naar het bijzondere gegeven dat er hulzen worden opgeraapt door de moeder van [aangever] . Zij heeft verklaard dat zij geen hulzen zou oprapen van [mededader] .
4. De advocaat-generaal hecht geen geloof aan het per abuis achteruit rijden door mijn cliënt. Er is aan mijn cliënt gevraagd hoe je met de Volkswagen Golf Plus achteruit moet rijden. Dat kan in de onderhavige situatie per ongeluk zijn gegaan. Client drukte per ongeluk die pook in. Het is een kwestie van een paar seconden.
5. Inmiddels bijna drie jaren.
6. Het is puur toeval dat de broers [verdachte] en [aangever] elkaar daar treffen.
7. De verklaring die vandaag is afgelegd ter terechtzitting is zeer aannemelijk.
8. Er is ook geen sprake van medeplichtigheid.
[…]
De raadsman voert andermaal het woord als volgt:
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat beide verdachten een plan hadden en er sprake is van een geoliede machine. Dat ben ik niet in het dossier tegengekomen. Ik heb daar ook geen aanknopingspunten voor door bijvoorbeeld communicatie met elkaar. Misschien is de advocaat-generaal helderziend. Het gaat hier om een zware zaak en er wordt serieus verweer gevoerd. Client geeft openheid van zaken.
De advocaat-generaal laat volstrekt buiten beschouwing dat [aangever] daar toevallig komt aanrijden. Dat is voor voorbedachte rade relevant. De aanleiding dat mijn cliënt zich daar bevond, was omdat zijn broer met de moeder van [aangever] wilde praten.
De conclusie van advocaat-generaal mr. Vellinga is niet van toepassing. Het gaat om een persoon die een wapen meeneemt en met een ander wil afrekenen. Dan heeft hij kennelijk het plan om te gaan schieten. In de onderhavige zaak is daar geen sprake van.
In hoger beroep vindt er een nieuwe inhoudelijke behandeling plaats. Daar is gelegenheid om te verklaren. De advocaat-generaal vindt dat te laat. De verdachte mag het moment kiezen. Er kan niet worden gezegd dat cliënt te laat is met deze verklaring vanwege het tijdsverloop, enkel wanneer er elementen in die verklaring zitten die worden weersproken door het dossier.”
IV. Het eerste middel en de bespreking daarvan
10. Het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van poging tot moord onvoldoende met redenen heeft omkleed. De klacht betreft de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ en valt in de volgende twee delen uiteen:
- het hof heeft onvoldoende gerespondeerd op het verweer dat de medeverdachte in een gemoedsopwelling terugschoot, althans de verwerping van dit verweer is onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd;
- ’s hofs bewijsoverweging dat de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en de medeverdachte wijst op een plan tot liquidatie, en de verdachte derhalve met voorbedachte raad heeft gehandeld, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
De bespreking van de eerste deelklacht
11. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ onder meer vast moet komen te staan dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.13.
12. De verdediging heeft in hoger beroep verwezen naar het verweer van de medeverdachte14.dat hij in een gemoedsopwelling handelde, namelijk dat hij impulsief en vanuit een opwelling tweemaal (uiterst kort na elkaar) heeft geschoten. Daartoe is samengevat het volgende aangevoerd. De verdachte en de medeverdachte waren die dag op zoek naar de moeder van de aangever, om haar te confronteren met verontrustende geluiden die zij over haar zoon hadden gehoord. Toen zij de betreffende straat in reden, zag de medeverdachte dat de aangever bij het zien van de auto met zijn hand naar zijn broeksband ging. Daardoor dacht de medeverdachte dat de aangever naar zijn vuurwapen zou grijpen en zou gaan schieten, wat de aangever volgens de medeverdachte op dat moment ook heeft gedaan. Onder invloed van en bewogen door paniek en angst heeft de medeverdachte hierna zijn vuurwapen gebruikt en geschoten. De verdachte heeft vervolgens uit paniek, als gevolg van de geloste schoten, de auto gestopt, daarna geprobeerd weg te rijden, maar daarbij per ongeluk de auto in zijn achteruit gezet en een stuk naar achter gereden.
13. Het hof heeft op grond van de in de bewijsvoering genoemde feiten en omstandigheden onder meer vastgesteld dat:
- de verdachte als bestuurder van een auto samen met de medeverdachte met een vuurwapen de straat inrijdt waar de aangever woont;
- wanneer de aangever de straat in komt rijden als bijrijder achter op een scooter, de verdachte omkeert en in de richting van de aangever rijdt en vervolgens vaart mindert;
- de medeverdachte ruim voordat hij ter hoogte is van de aangever zijn arm uit het raam steekt en, wanneer hij ter hoogte is van de aangever, schiet;
- de aangever op dat moment nog dicht tegen de bestuurster op de scooter aanzat;
- er voorafgaand aan het schieten geen enkele interactie met de aangever plaatsvond;
- terwijl de auto doorrolt, de medeverdachte met zijn bovenlichaam gedraaid uit de auto komt;
- op het moment dat de aangever een brandgang in vlucht, de verdachte achteruit rijdt om ter hoogte van die brandgang te komen, waarna de medeverdachte in die richting schiet.
14. Op grond van deze vaststellingen komt het hof onder meer tot het oordeel dat van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de medeverdachte zou hebben gehandeld niet is gebleken. Daarbij heeft het hof de verklaring van de verdachte dat de aangever als eerste een schot loste en dat de medeverdachte vervolgens in een hevige gemoedsopwelling heeft teruggeschoten, als ongeloofwaardig aangemerkt. Het hof heeft uit de voor het bewijs gebezigde camerabeelden en getuigenverklaringen afgeleid dat de medeverdachte degene is geweest die als eerste een schot loste. Geen van de getuigen heeft verklaard dat de aangever enige aanvallende actie richting de aankomende auto heeft ondernomen, laat staan een wapen uit zijn buideltas heeft gehaald en schoten heeft gelost in die richting. Op de camerabeelden heeft het hof dit evenmin waargenomen. Daarop is, aldus het hof, enkel te zien dat de aangever bij het komen aanrijden van de auto niet weet hoe snel hij van de scooter af moet en wegvlucht. Daarnaast acht het hof het onmogelijk dat de medeverdachte heeft kunnen zien dat de aangever achter de rug van de bestuurster op de scooter een wapen uit zijn buideltas heeft gepakt.
15. De eerste deelklacht berust op de stelling dat het hof met dit oordeel onvoldoende heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging, dan wel dat het als ongeloofwaardig terzijde schuiven van de verklaring van de verdachte dat de medeverdachte in een gemoedsopwelling heeft teruggeschoten onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De steller van het middel wijst daarbij op hetgeen de verdediging ter onderbouwing van de lezing van de verdachte heeft aangevoerd, namelijk het gegeven dat i) de aangever reeds bij het inrijden achterop de scooter in het bezit was van een vuurwapen en ii) op camerabeelden is te zien dat de moeder van de aangever na de schietpartij viermaal iets dat op een huls lijkt van de grond raapt. Deze omstandigheden doen evenwel niet ter zake, nu niet ter discussie staat dat de aangever een vuurwapen bij zich had en daarmee geschoten heeft. Dat volgt ook als zodanig uit de vaststellingen van het hof. Voor de beoordeling van het verweer dat de medeverdachte in een gemoedsopwelling handelde is enkel relevant de vraag of aannemelijk is geworden dat de aangever i) als eerste een schot heeft gelost, dan wel ii), op het moment dat de auto aanreed, het vuurwapen al in zijn hand had achterop de scooter, de medeverdachte dit vanuit de auto heeft kunnen zien en als gevolg daarvan in paniek raakte en vervolgens handelde in een onmiddellijke gemoedsopwelling. Het oordeel van het hof dat een dergelijke lezing van de verdachte op grond van de voor het bewijs gebezigde camerabeelden en verklaringen van getuigen voor ongeloofwaardig kan worden gehouden, acht ik, bezien in het licht van de hiervoor vermelde vaststellingen, niet onbegrijpelijk.
16. Daaraan doet niet af hetgeen de steller van het middel aanstipt omtrent de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar het in hoger beroep aangevoerde “nadrukkelijk onderbouwd standpunt”15.dat de verklaringen van een deel van de getuigen onbetrouwbaar zijn, althans dat de betreffende getuigen niet objectief zijn, omdat zij in een relationele verhouding tot de aangever staan en er dus een dubbele agenda op nahielden. In de pleitnota van de raadsman van de verdachte kan ik een dergelijk verweer niet ontwaren. Kennelijk doelt de steller van het middel op het in de zaak van de medeverdachte gevoerde verweer dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 8] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] onbetrouwbaar zijn. Nog daargelaten de vraag of de verdediging ook op dit punt heeft verzocht de namens de medeverdachte overgelegde pleitnota als herhaald en ingelast te beschouwen en of het hof met een dergelijk verzoek heeft ingestemd, mist deze klacht feitelijke grondslag, nu het hof de verklaringen van deze getuigen niet voor het bewijs heeft gebezigd.
17. Daarnaast bestrijdt de steller van het middel de overweging van het hof dat het onmogelijk wordt geacht dat de medeverdachte heeft kunnen zien dat de aangever achter de rug van de bestuurster op de scooter een wapen had gepakt. De camerabeelden hebben het gebeuren namelijk vanuit een andere hoek vastgelegd dan het perspectief van de verdachte en de medeverdachte toen zij in de auto aan kwamen rijden, hetgeen het hof zelf ook ter terechtzitting heeft waargenomen.16.Dat, in combinatie met het feit dat de aangever op de camerabeelden vrijwel geheel schuilging achter de bestuurster op de scooter, zou meebrengen dat niet kan worden uitgesloten dat de aangever al op dat moment een wapen in zijn hand had dat zichtbaar was voor de medeverdachte. Ook op dit punt volg ik de steller van het middel niet. Daarbij stel ik voorop dat de in het middel besloten stelling dat de door de verdediging gepresenteerde alternatieve lezing van de gebeurtenissen enkel door uitsluiting kan worden weerlegd geen steun vindt in het recht. De rechter kan immers ook een door de verdediging geschetst scenario ter zijde leggen wanneer hij deze lezing van de gebeurtenissen niet aannemelijk of ongeloofwaardig acht.17.Naar ik meen heeft het hof met de bedoelde overweging tot uitdrukking gebracht dat deze lezing van de verdachte, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, niet aannemelijk is geworden, althans als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Dat oordeel acht ik, gelet op de inhoud van die bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. De mogelijkheid dat de camerabeelden het door de verdediging betoogde scenario dat de aangever achter op de scooter verdekt een wapen vasthield niet volledig kunnen uitsluiten, doet in zoverre dan ook geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van dat oordeel.
18. Alles overziend meen ik dat het hof de verwerping van het verweer dat de medeverdachte in een gemoedsopwelling heeft (terug)geschoten, genoegzaam heeft gemotiveerd. Dat oordeel komt mij evenmin onbegrijpelijk voor. Daarbij merk ik op dat in cassatie niet kan worden onderzocht of conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, juist zijn. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.18.
19. De eerste deelklacht van het eerste middel mist doel.
De bespreking van de tweede deelklacht
20. De tweede deelklacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Aan het bestreden oordeel ligt (kort gezegd) ten grondslag dat uit de hiervoor vermelde vaststellingen van het hof, alsmede uit de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en de medeverdachte, volgt dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijk plan hadden tot liquidatie van de aangever, dat zij vóór de uitvoering daarvan hebben nagedacht over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en dat zij zich daarvan daadwerkelijk rekenschap hebben gegeven. Dat een en ander heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag, met gebruik van een eigen auto en zonder vermomming, maakt dat volgens het hof niet anders. Van (overige) contra-indicaties is naar het oordeel van het hof geen sprake.
21. Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De steller van het middel meent dat het enkele gegeven dat de verdachte en de medeverdachte met een vuurwapen en munitie naar de straat waar de aangever woont zijn gereden onvoldoende is om reeds hieruit een vooropgezet plan, en aldus voorbedachte raad, te kunnen afleiden. In dat verband wordt in de toelichting – die een nogal hoog gehalte aan feitelijk napleiten bevat – ter ondersteuning gewezen op de volgende contra-indicaties:
- het dossier biedt geen aanknopingspunten ten aanzien van een vermeend plan of enige voorbereiding;
- er was geen conflict tussen de verdachte en de medeverdachte en de aangever, en dus ook geen motief;
- de verdachte en de medeverdachte hebben zich niet enige tijd opgehouden in de straat, maar waren maar kort voor het moment dat de aangever toevallig op een scooter de straat in komt rijden aanwezig;
- het incident vond plaats op klaarlichte dag;
- de verdachte en de medeverdachte zaten volledig herkenbaar in de bij velen bekende auto van de medeverdachte.
22. Het beoordelingskader van de Hoge Raad ten aanzien van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ – zoals neergelegd in het arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen – vereist dat vast komt te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij die beoordeling gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. Ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, is het redelijk aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
22. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, blijkens zijn bewijsoverweging onder meer betekenis toegekend aan de volgende omstandigheden:
- de verdachte en de medeverdachte rijden in een auto, en met een geladen vuurwapen op zak, de straat in waar de aangever woont;
- op het moment dat de aangever komt aanrijden op een scooter keert de auto en rijdt deze langzaam terug, ter hoogte van de aangever;
- zonder enige interactie met de aangever steekt de medeverdachte zijn arm uit het raam en schiet met het vuurwapen in de richting van de wegvluchtende aangever;
- de auto stopt en rijdt vervolgens langzaam achteruit ter hoogte van de brandgang waarin de aangever is gevlucht, waarna de medeverdachte schoten lost richting die brandgang.
24. Naar het mij voorkomt heeft het hof uit deze omstandigheden niet onbegrijpelijk kunnen afleiden dat de verdachte en de medeverdachte het vooropgezette plan hadden de aangever van het leven te beroven en dat de verdachte zich derhalve gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Dat oordeel is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof niet het precieze moment hoeven vaststellen waarop het plan is gemaakt en het besluit is genomen dit plan uit te voeren.19.Met ‘s hofs oordeel zijn evenmin onverenigbaar de omstandigheden dat niet is gebleken van een conflict met de aangever, dat de schietpartij op klaarlichte dag plaatsvond en dat de verdachte en de medeverdachte onbedekt en in een herkenbare auto het plan tot uitvoering brachten. Daarbij breng ik in herinnering dat de weging van deze factoren bij de beoordeling van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ een oordeel van feitelijke aard betreft dat is voorbehouden aan de rechter en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
25. De tweede deelklacht treft geen doel.
V. Het tweede middel en de bespreking daarvan
26. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte met het voorwaardelijk opzet tot het doden van de aangever heeft gehandeld. Geklaagd wordt dat het hof daarmee onvoldoende heeft gerespondeerd op het “nadrukkelijk onderbouwd standpunt”20.van de verdediging dat niet (voldoende) uit de bewijsmiddelen volgt in welke richting is geschoten, wat de schietafstand is en op welke hoogte is geschoten, althans dat het oordeel van het hof in het licht van het voorgaande onbegrijpelijk is, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
27. De verdediging heeft in hoger beroep – mede onder verwijzing naar het verweer van de medeverdachte21.– aangevoerd dat uit het onderzoek niet is gebleken hoe hoog en vanaf welke afstand is geschoten, en evenmin dat de medeverdachte gericht, met precisie heeft geschoten op de aangever, met als gevolg dat niet kan worden bewezen dat een aanmerkelijke kans bestond op de dood van de aangever. Zo zou uit de camerabeelden niet met zekerheid blijken of de aangever zich bevond op de plek waarop de medeverdachte zijn schoten richtte. Daarnaast zou volgens de verdediging geschoten zijn op een hoogte beneden de taille, oftewel op een hoogte waar zich geen vitale organen bevinden.
28. Het hof heeft – onder verwijzing naar de camerabeelden, waaruit volgt dat de medeverdachte het wapen recht vooruit gericht houdt wijzend in de richting van de wegvluchtende aangever en niet gericht op de grond – overwogen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de medeverdachte op korte afstand, meermalen in de richting van de aangever heeft geschoten, en dat de medeverdachte in de richting van de aangever heeft geschoten en niet gericht naar de grond. Die feitelijke vaststelling, die in cassatie verder niet op juistheid kan worden onderzocht, komt mij, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk voor. Datzelfde geldt voor de daaropvolgende gevolgtrekking van het hof dat dergelijk handelen op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon daardoor komt te overlijden. Het spreekt immers voor zich dat het met een vuurwapen schieten in de richting van een persoon de aanmerkelijke kans op de dood van die persoon in het leven roept, ook als niet wordt gericht op vitale organen. Anders dan de stellers van het middel meent heeft het hof dit oordeel tevens (mede gelet op hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd) genoegzaam gemotiveerd, ook in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
29. Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld.
VI. Het derde middel en de bespreking daarvan
30. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen van het onder 1 bewezenverklaarde feit onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
31. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor de kwalificatie medeplegen als bedoeld in art. 47 Sr een nauwe en bewuste samenwerking wordt vereist. Uit de bewijsvoering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van die gedraging. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.22.
32. Het hof heeft het oordeel dat de verdachte de bewezenverklaarde poging tot moord heeft medegepleegd met de medeverdachte in het bijzonder gegrond op de volgende vaststellingen:
- de verdachte is met de medeverdachte naar de woning van de aangever gereden;
- de verdachte is bij het naderen van de aangever langzamer gaan rijden;
- de verdachte is, nadat de medeverdachte de eerste schoten heeft afgevuurd, met de auto achteruit gereden ter hoogte van de brandgang waar de aangever in was gevlucht, waarna de medeverdachte opnieuw heeft geschoten in de richting van de brandgang.
Het hof meent dat de verdachte hiermee een wezenlijke materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan het delict, nu hij met deze handelingen het mogelijk heeft gemaakt dat de medeverdachte vanaf zijn bijrijderspositie meerdere malen in de richting van de aangever heeft kunnen (blijven) schieten.
33. De steller van het middel acht dit oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het dossier en het bestreden arrest geen enkel bewijs ten aanzien van medeplegen zou bevatten. In dat kader wordt in de toelichting op het middel onder meer gerefereerd aan de verklaring van de verdachte dat hij in paniek de auto in de achteruit heeft gezet. Betoogd wordt dat ’s hofs oordeel dat deze verklaring niet aannemelijk is, op geen enkele wijze is onderbouwd en daarom onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
34. Dat zie ik anders. Het hof heeft bij de verwerping van dat verweer immers onder meer in aanmerking genomen dat de pook van de auto waar de verdachte in reed (een Volkswagen Golf Plus) ingedrukt dient te worden en naar voren dient te worden bewogen om de auto in zijn achteruit te zetten. Dat het hof gelet daarop en, in het licht van het geheel aan omstandigheden waaronder het gebeurde heeft plaatsgevonden, de verklaring van de verdachte dat hij de auto uit paniek in zijn achteruit heeft gezet niet aannemelijk heeft geacht, komt mij allerminst onbegrijpelijk voor en is ook genoegzaam gemotiveerd.
35. De toelichting op het middel leidt mijns inziens ook voor het overige niet tot een ander oordeel. Zo kan de klacht dat de bewezenverklaring van medeplegen onbegrijpelijk is, omdat het hof deze louter heeft gestoeld op de camerabeelden die maar een paar seconden behelzen van het gebeurde, terwijl het dossier geen bewijs bevat dat blijk geeft van enig plan van de verdachte en de medeverdachte, reeds om de redenen vermeld bij de bespreking van het eerste middel dat betrekking heeft op het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ niet slagen.
36. Alles overziend kan ik het oordeel van het hof dat de verdachte met bovengenoemde handelingen een wezenlijke bijdrage aan de voltooiing van het plan tot liquidatie van de aangever (althans aan de poging daartoe) heeft geleverd, mede in het licht van het hiervoor geschetste juridisch kader, goed volgen.23.Met zijn rijgedrag heeft de verdachte er immers voor gezorgd dat het doelwit in het vizier en binnen schootsafstand van de medeverdachte kwam. Ook dat oordeel is naar behoren gemotiveerd.
37. Het derde middel faalt.
VII. Het vierde middel en de bespreking daarvan
38. Tot slot komt het vierde middel op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie.
39. Door de verdediging is in hoger beroep verzocht om vrijspraak van het tenlastegelegde. Het verweer daartoe luidt in de kern dat de verdachte niet wist dat de medeverdachte een wapen in de auto bij zich had, dat hij er volkomen door werd verrast toen de verdachte opeens een wapen tevoorschijn haalde en dat hij zich op dat moment niet meer aan de situatie kon onttrekken.
40. Het hof heeft dit verweer terzijde gesteld op grond van de overweging dat deze verklaring ongeloofwaardig is, namelijk strijdig met de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat de verdachte de medeverdachte met zijn rijgedrag – eerst door langzamer te rijden en vervolgens door achteruit te rijden – in de gelegenheid heeft gesteld het vuurwapen te richten op de aangever zodat de medeverdachte op hem kon (blijven) schieten. Het hof verwijst in dat verband naar zijn bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord, die kort gezegd inhouden dat het, gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de vastgestelde gebeurtenissen, niet anders kan zijn dan dat de verdachte en de medeverdachte met het plan tot liquidatie van de aangever naar diens woning zijn gereden om aldaar het plan tot uitvoering te brengen. Zoals ik bij de bespreking van de vorige middelen reeds heb uiteengezet, kan dit oordeel mijns inziens in stand blijven.
41. Het daaruit voortvloeiende oordeel dat de verdachte zich tevens schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie, acht ik om diezelfde redenen dan ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Het voorhanden hebben van het vuurwapen zit immers ingebakken in het plan om de aangever te liquideren. Hetgeen de steller van het middel aanvoert, namelijk dat uit geen enkel gegeven in het dossier blijkt dat de verdachte op de hoogte zou moeten zijn geweest van het feit dat zijn broer in het bezit was van een wapen, treft aldus geen doel.
42. Het vierde middel is eveneens tevergeefs voorgesteld.
VIII. Slotsom
43. Alle middelen falen en kunnen alle worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
44. Ten overvloede merk ik op dat in de voorliggende zaak de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Namens de verdachte is immers op 4 april 2022 beroep in cassatie ingesteld. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis, in welk geval een inzendtermijn van zes maanden geldt. De stukken van het geding zijn op 18 november 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn met ruim een maand overschreden. Nu hierover in cassatie niet wordt geklaagd, meen ik dat eventuele strafvermindering achterwege kan blijven.
45. Gronden waarop de Hoge Raad (wel) gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑04‑2023
Zie vorige voetnoot.
Idem.
Het hof bedoelt hier vermoedelijk: in de door de verdachte bestuurde auto.
Voorafgaand aan de Inleiding heeft de griffier het cijfer 1 genoteerd. Zie voor de betekenis hiervan, en van de daaropvolgende, door de griffier vermelde, cijfers hierna randnummer 9.
Onder deze zin staat het cijfer 2.
Onder deze zin het cijfer 3.
Achter deze zin het cijfer 4.
Hiertussen het cijfer 5.
Na deze zin het cijfer 6.
Na deze zin het cijfer 7.
Na deze zin het cijfer 8.
O.m.: HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3081, NJ 2015/185, m.nt. Rozemond; HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen; HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, m.nt. Keulen.
Tijdens de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte, blijkens het aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnota, verzocht dat gedeelte van het pleidooi in de zaak van de medeverdachte als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Uit datzelfde proces-verbaal blijkt niet of het hof in dat verzoek heeft bewilligd. Mede gelet op de bewijsoverwegingen van het hof, die op dit punt bijna volledig overeenkomen met de bewijsoverwegingen in de zaak van de medeverdachte, geef ik de steller van het middel het voordeel van de twijfel en ga ik er in de bespreking van deze klacht vanuit dat het hof met dat verzoek heeft ingestemd.
Ik neem aan dat de steller van het middel hiermee doelt op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
Zie het hierboven geciteerde proces-verbaal van de terechtzitting.
Zie o.m. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma. Zie voorts Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 919 (par. XVI.18).
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes en recentelijk HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:394.
Zie ook randnummer 5.5 in de conclusie van voormalig ambtgenoot Machielse van 28 maart 2017, ECLI:NL:PHR:2017:360, voorafgaand aan HR 23 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:945.
Zie mijn voetnoot 15.
Ook hier geldt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt of het hof in het verzoek tot het hier als herhaald en ingelast beschouwen van het namens de medeverdachte gevoerde pleidooi heeft bewilligd. Mede gelet op de bewijsoverwegingen van het hof, die op dit punt bijna volledig overeenkomen met de bewijsoverwegingen in de zaak van de medeverdachte, geef ik de steller van het middel ook in dit geval het voordeel van de twijfel en ga ik er in de bespreking van deze klacht vanuit dat het hof met dat verzoek heeft ingestemd.
O.a. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond en recent nog HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:394.
Vgl. o.a. de conclusie van ambtgenoot Paridaens van 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:222 in een zaak waarin een bestuurder van een auto, van waaruit de medeverdachte op klaarlichte dag in een woonwijk in Leiden een liquidatie had gepleegd, veroordeeld was voor medeplegen van moord (HR: art. 81.1 RO (HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:540)).