H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Eerste Deel, Tweede druk, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 437. Zie ook M.M. van Toorenburg, Medeplegen, Deventer: Kluwer 1998, p. 66-73.
HR, 24-03-2015, nr. 14/00233
ECLI:NL:HR:2015:713
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-03-2015
- Zaaknummer
14/00233
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:713, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:309
ECLI:NL:PHR:2015:309, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:713
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0142
NbSr 2015/100 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
Uitspraak 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Medeplegen. In ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de HR enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, i.h.b. gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer i.h.b. met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. N.a.v. de CAG verdient opmerking dat het voorgaande in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tll. het delictsbestanddeel ‘gepleegd door twee of meer verenigde personen’ bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. In ECLI:NL:HR:2014:3474 is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijv. door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, i.h.b. dat en waarom de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. I.c. geeft ’s Hofs oordeel omtrent medeplegen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
24 maart 2015
Strafkamer
nr. S 14/00233 J
DAZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2013, nummer 23/001448-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B. Hartman en mr. R.B. Schmidt, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan in de mate als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.2.1. Ten laste van de verdachte is, voor zover in cassatie van belang, bewezenverklaard dat:
"1. hij op 25 november 2012 te Amsterdam op de Bijlmerdreef, aan de openbare weg, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een handtas met inhoud, waaronder telefoons, een identiteitskaart, een geldbedrag en levensmiddelen, toebehorende aan [betrokkene 1],
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders aan de haren en/of het gezicht van voornoemde [betrokkene 1] hebben getrokken en voornoemde [betrokkene 1] naar de grond hebben getrokken en meermalen tegen het lichaam van voornoemde [betrokkene 1] hebben gestompt en geschopt en (daarbij) voornoemde [betrokkene 1] de woorden hebben toegevoegd: 'Geef alles wat je hebt, anders doen we je wat meer aan!', en in de jaszakken van voornoemde [betrokkene 1] hebben gevoeld en vervolgens voornoemde handtas uit de handen van voornoemde [betrokkene 1] hebben getrokken;
2. hij op 25 november 2012 te Amsterdam op de Bijlmerdreef, aan de openbare weg, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon merk Apple, type iPhone 4S, toebehorende aan [betrokkene 2],
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen voornoemde [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
welk geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders tegen het lichaam van voornoemde [betrokkene 2] hebben geduwd ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 2] ten val is gekomen en met haar achterhoofd tegen de grond is gekomen en in het gezicht van voornoemde [betrokkene 2] hebben geslagen en vervolgens voornoemde telefoon uit de handen van voornoemde [betrokkene 2] hebben gepakt."
2.2.2. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer 2012304504-11 van 25 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (pagina 13 tot en met 17).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 november 2012 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de aangeefster [betrokkene 1]:
Op 25 november 2012 ben ik slachtoffer geworden van een straatroof. Ik ben beroofd van mijn identiteitskaart, mijn mobiele telefoon, een zwarte iPhone 4S, mijn tweede mobiele telefoon, een Blackberry Curve 3G waar geen simkaart in zat.
Ik was samen met mijn zusje, [betrokkene 2], naar de Albert Heijn gelopen nabij metrostation Ganzenhoef. Er waren in totaal zes daders: drie jongens en drie meisjes.
Toen wij richting metrostation Ganzenhoef liepen zag ik dat wij werden gevolgd door drie meisjes. Ik hoorde dat de meisjes in versneld tempo gingen lopen, ik hoorde dat ze gingen rennen. Ik voelde dat ik van achteren aan mijn haren werd getrokken. Vervolgens deed iemand van achteren zijn handen voor mijn ogen en ik voelde dat ik naar de grond werd getrokken en geduwd. Ik zag en voelde dat twee van de meisjes met kracht met hun gebalde vuisten in mijn gezicht sloegen. Ik voelde daarna dat mijn neus bloedde. Ik voelde en zag dat zij mij schopten in mijn buik. Ik hoorde een van de meisjes tegen mij zeggen "Geef alles wat je hebt, anders doen we je wat meer aan!". Ik voelde in het moment dat daarop volgde iemand in mijn jaszakken voelen. Vervolgens zag ik dat één van de meisjes mijn zwarte handtas uit mijn handen rukte. Ik zag de twee meisjes wegrennen richting het metrostation en zag dat zij gevolgd werden door de vier overige daders. Ik constateerde dat mijn mobiele telefoon, een iPhone 4S, uit mijn jaszak is weggenomen.
Terwijl ik werd beroofd door de twee meisjes, zag ik dat mijn zusje werd beroofd door een jongen. Deze jongen mishandelde mijn zusje door haar te schoppen en te slaan.
Voorafgaand aan de beroving werden mijn zusje en ik gevolgd door drie meisjes. Ik zag later dat er ook drie jongens bij kwamen. Ik dacht in eerste instantie dat deze jongens mij en mijn zusje kwamen helpen, omdat wij om hulp schreeuwden. Ik zag vervolgens dat één van deze jongens mijn zusje beroofde.
We wilden naar politiebureau Ganzenhoef gaan en toen we bij het metrostation kwamen zagen we de groep die ons zojuist had beroofd lopen. Ik zag dat ze naar het perron renden en ik ben achter ze aan gerend. Ik heb ze aangesproken en zei dat ik mijn spullen terug wilde. Ik zag dat één van hen mijn zwarte handtas op de grond gooide. Ik liep op de groep af en pakte mijn handtas van de grond. Vervolgens zag ik de groep wegrennen van het perron en naar beneden rennen. Ik mis € 15,- uit mijn portemonnee.
2. Een proces-verbaal met nummer 2012304504-1 van 25 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (pagina 5 tot en met 10).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 november 2012 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de aangeefster [betrokkene 2]:
Op 25 november 2012 omstreeks 20.15 uur liep ik samen met mijn zusje vanaf de Albert Heijn aan de Bijlmerdreef richting station Ganzenhoef te Amsterdam. Er waren twee meisjes en één jongen die mij beroofden, de andere drie daders waren volgens mij twee jongens en een meisje. Zij kwamen later aanrennen.
Ik ben door een meisje vastgepakt en op de grond geduwd. Door de val op de grond ben ik op mijn achterhoofd gevallen. Door dat meisje ben ik ook in mijn gezicht geslagen. Een andere jongen kwam aangerend en gaf mij met kracht een trap in mijn buik. Dit deed erg veel pijn.
Ik liep ongeveer een meter voor mijn zusje toen ik haar "AU!" hoorde roepen. Ik draaide mij om en zag dat één van de meisjes mijn zusje aan haar haren trok. Ze stonden allemaal om haar heen en pakten haar vast. Ik schreeuwde dat ze haar los moesten laten en daarop kwam een van de meisjes op mij af en pakte mij gelijk vast. Ze duwde mij met beide handen met kracht achterwaarts, waardoor ik met mijn achterhoofd op de grond ben gevallen. Ineens zag ik dat er jongens aan kwamen rennen. Een daarvan kwam op mij afgerend. In eerste instantie dacht ik dat ze mij kwamen helpen, maar toen ze dichterbij kwamen zag ik dat ze bij de groep hoorden. Een van de jongens kwam links naast mij staan en gaf mij gelijk een harde schop in mijn buik. Dit deed veel pijn. De jongen zei vervolgens tegen mij "Geef mij alles wat je hebt". Ik haalde mijn witte iPhone 4S tevoorschijn. Hij pakte mijn telefoon af en deed deze in zijn jaszak. De hele groep rende vervolgens ineens weg. We zijn ze nog een stuk gaan volgen en zagen dat ze het metrostation Ganzenhoef in gingen en naar boven zijn gegaan. Later kwamen ze weer naar beneden lopen. De tas van mijn zusje hebben ze boven op het metroperron op de grond gesmeten, alle spullen lagen verspreid.
3. Een proces-verbaal met nummer 2012304504-7 van 25 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (pagina 1 en 2).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 25 november 2012 zag ik een groep van ongeveer vier of vijf dames en drie heren. De groep had haast en checkte niet in. Ze gingen met de roltrappen naar boven. Een blanke dame met bebloede neus kwam ongeveer vier seconden later bij de ingang van het metrostation en ik hoorde door haar geschreeuw dat ze was geslagen en beroofd. Ze vertelde me dat zij en haar zusje net waren beroofd door een groep jongeren en dat dit de jongeren betreffen die zojuist naar boven waren gerend. Ik zag de groep terugkeren vanaf het perron naar de begane grond door middel van de roltrappen. Ik hoorde van de blanke dame dat het die groep was die hen had overvallen en geslagen.
4. Een proces-verbaal met nummer 2012304504-26 van 27 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (pagina 20).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 26 november 2012 sprak ik met de slachtoffers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en liepen wij de route na die de slachtoffers hadden gelopen voordat zij werden beroofd op 25 november 2012. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat zij op het perron van metrostation Ganzenhoef had gezien dat de daders met haar eten en drinken, die zij zojuist bij de Albert Heijn had gekocht, in hun handen liepen.
Op 27 november 2012 kreeg ik van aangeefster [betrokkene 1] het IMEI-nummer van de nog niet teruggevonden Blackberry.
Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat voor eten en drinken zij had gekocht voorafgaand aan de beroving en wat later was weggenomen tijdens de beroving. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat dit ging om een gele zak met M&M's, een blauw/zilver blikje Red Bull en een rood/zilver blikje Energy Drink.
In de fouillering van [medeverdachte] had ik een volle en gesloten gele zak M&M's aangetroffen alsmede een rood/zilveren blikje Energy Drink.
5. Een proces-verbaal met nummer 2012304504-31 van 28 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (pagina 21 en 22).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op woensdag 28 november 2012 heb ik de bevindingen, de verklaringen van de verdachten en de aangiftes doorgenomen en de videobeelden van het GVB ernaast gelegd om de juistheid te controleren. Op de beelden is te zien dat [medeverdachte] een gele zak M&M's en een rood/zilveren blikje in zijn handen vast heeft. Op de beelden is te zien dat [medeverdachte] samen met [verdachte], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] op het metrostation Ganzenhoef is geweest. Tevens is op de beelden te zien dat [verdachte] de weggenomen zwarte handtas van de aangeefster [betrokkene 1] in zijn handen heeft en deze vervolgens op het perron van het metrostation in een rookhok neerlegt. Bij hem zijn onder andere [medeverdachte], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
6. Een proces-verbaal met nummer 2012304504-28 van 27 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (pagina 122).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 27 november 2012 heb ik uit handen van [medeverdachte] in beslag genomen:
- een rood/zilver blikje Energy drink, en
- een grote gele zak M&M's.
7. Een proces-verbaal met nummer 2012304504-23 van 26 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (pagina 49 tot en met 54).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 26 november 2012 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte [betrokkene 3]:
Ik was met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en we hebben [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]) opgehaald. We gingen toen naar station Ganzenhof waar we de metro zouden nemen. Ik zag van achter mij een paar jongens rennen die ons inhaalden. [medeverdachte] en [betrokkene 6] gingen ook mee rennen. Ze renden in de richting van de bosjes.
Na vier of vijf minuten zag ik ze weer terug rennen en zag ik dat [medeverdachte] een zakje M&M's in zijn handen had en nog iets van drinken. De andere jongens zijn [verdachte], [betrokkene 7] en nog een onbekende jongen. Ik zag ook een paar meiden. Ik ben naar boven gegaan met de roltrap. Boven hoorden we heel veel geschreeuw en toen we halverwege de roltrap waren zagen we [medeverdachte] en nog een paar met de roltrap naar boven rennen. Ik hoorde één van de meisjes naar [medeverdachte] roepen "die telefoon, die telefoon". Ik hoorde [medeverdachte] toen roepen "ik heb helemaal niks, ik heb alleen eten". Ik zag [verdachte] met een tas en ik zag dat hij in de tas aan het zoeken was. Ik wist toen dat ze iemand hadden beroofd.
[verdachte] zat te rommelen in die tas en ze liepen naar achteren. Ik vroeg [verdachte] wat er was gebeurd en toen zei hij "ja, een chickie... een chickie". Ik vroeg welke en toen zei hij "jaaa die". Ik vroeg of ze hierheen kwam en toen zei hij "jaa, ze komt eraan". Toen we op de helft van het perron waren zag ik een blank meisje met een bloedneus aan komen lopen en ik dacht dat zij het slachtoffer was. Ik hoorde haar richting [verdachte] en de groep roepen "mag ik mijn spullen terug, mag ik mijn spullen terug".
[verdachte] heet van zijn achternaam [verdachte].
We gingen naar beneden en liepen vlak bij een tunnel. Daar stopten we en kwamen een paar meiden aangelopen. Ik zag dat [verdachte] aan één van die meiden een telefoon gaf, ik geloof een Blackberry Curve. Ik weet dat dit niet de telefoon van [verdachte] was. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat er geen simkaart in de telefoon zat. Eén van de meisjes pakte de telefoon van [verdachte] aan en zei tegen [verdachte] "ik ping je morgen".
U vraagt mij wie er betrokken zijn bij de straatroof. Volgens mij [verdachte], [betrokkene 7], [betrokkene 6], [medeverdachte] en een paar meisjes. Eén van de meiden die de telefoon kwam halen heeft het slachtoffer geslagen. Ze deed voor hoe ze had geslagen.
8. De verklaring van de getuige [betrokkene 3], afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 februari 2013.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat drie jongens, [medeverdachte] en [betrokkene 6] gingen mee rennen richting de bosjes. Het klopt ook dat ik vervolgens heb verklaard dat ik vervolgens [medeverdachte] zag, met M&M's in zijn handen.
Ik kan me herinneren dat ik heb verklaard dat [verdachte] de Blackberry aan één van de meisjes gaf en dat deze telefoon niet van hem was.
Ik herken de verdachte [verdachte] wel. Dit is [verdachte].
Alles wat ik destijds bij de politie heb verklaard klopt wel.
De telefoon was een Blackberry Curve, in het zwart/grijs. [verdachte] zei toen zelf: 'er zit geen simkaart in'.
9. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2013.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[medeverdachte] en ik liepen naar het metrostation en voor ons liepen drie of vier meisjes. Ze spraken met jongens die ik kende en ik vroeg de jongens wat ze gingen doen. Toen zeiden die jongens dat ze iets verkeerds gingen doen. Ik ben met [medeverdachte] een stukje met ze mee gerend.
Het klopt dat ik ook wel [verdachte] word genoemd."
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaringen voorts het volgende overwogen:
"Bewijsverweren
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu uit de dossierstukken niet blijkt dat verdachte bij de straatroof aanwezig is geweest of daar een bijdrage aan heeft geleverd in de zin van medeplegen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De stelling van de raadsman dat door de aangeefsters maar één jongen en drie meisjes zijn gezien als daders mist feitelijke grondslag en vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Ook het verweer dat geen sprake is van medeplegen vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Bewijsoverweging:
De slachtoffers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben in hun aangifte verklaard over het aantal daders die zich schuldig hebben gemaakt aan de beroving. [betrokkene 2] verklaart dat er in totaal zes daders bij betrokken waren en dat twee van de daders iets na de anderen aan kwamen rennen, waarbij ze in eerste instantie dacht dat deze jongens haar kwamen helpen. Eén van deze jongens (dader 2) kwam echter op [betrokkene 2] afgerend, gaf een schop in haar buik en zei vervolgens "geef mij alles watje hebt". [betrokkene 2] haalde hierop haar witte iPhone 4S tevoorschijn, welke door dader 2 werd afgepakt.
[betrokkene 1] verklaart ook dat er in totaal zes daders waren en dat zij in eerste instantie dacht dat ze door de jongens zouden worden geholpen, maar dat ze vervolgens zag dat één van de jongens haar zusje beroofde.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij tussen de Albert Heijn en het station Ganzenhoef een stukje ging mee rennen met de groep jongens en meisjes.
[betrokkene 3] heeft als getuige op de terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat drie jongens, waaronder [medeverdachte] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte]) en [betrokkene 6], mee gingen rennen richting de bosjes en dat ze vervolgens [medeverdachte] uit de bosjes terug zag komen met een zak M&M's in zijn handen. Bij de politie heeft [betrokkene 3] verklaard dat [medeverdachte] terug kwam rennen vanaf de bosjes en dat hij toen een zakje M&M's en iets van drinken in zijn hand droeg. De andere jongens die daarbij waren, waren [verdachte], [betrokkene 7] en nog een onbekende jongen. [verdachte] is de bijnaam van [verdachte], aldus [betrokkene 3] als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg. Toen ze boven kwamen bij het metrostation zag [betrokkene 3] de verdachte met een tas, waarin hij aan het zoeken was.
Verder heeft [betrokkene 3] bij de politie verklaard dat de verdachte een telefoon (Blackberry) uit de tas heeft gehaald en vervolgens heeft weggegeven aan een meisje (het hof begrijpt: een van de meisjes die ook betrokken was bij de beroving). De verdachte heeft zelf verklaard dat hij de tas van het slachtoffer in zijn bezit heeft gehad en heeft weggegooid. Uit de verklaring van de verdachte blijkt tevens dat hij op het moment dat hij achter de groep aan rende wist wat de groep van plan was.
Aangeefster [betrokkene 1] heeft verklaard dat de - door de verdachte weggegooide - tas haar eigendom is. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat een Blackberry van aangeefster [betrokkene 1] nog niet is teruggevonden. Ook blijkt dat aangeefster [betrokkene 1] heeft gezien dat de daders met haar eten en drinken, een gele zak M&M's, een blikje Red Bull en een blikje energy drink, in hun handen liepen.
Op grond van bovenstaande verklaringen stelt het hof vast dat de verdachte achter de groep jongeren - waarvan hij wist dat ze de aangeefsters wilden gaan beroven - aan is gerend, op enig moment ook deel uit is gaan maken van die groep, de tas van aangeefster in zijn bezit heeft gehad, de telefoon eruit heeft gehaald en dat niet is gebleken dat hij zich op enig moment heeft gedistantieerd van wat er gebeurde.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten zoals bewezenverklaard."
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De middelen, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, klagen dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte zo bewust en nauw met de medeverdachten heeft samengewerkt dat hij kan worden aangemerkt als degene die zich 'tezamen en in vereniging met anderen' aan de onder 1 respectievelijk de onder 2 tenlastegelegde beroving heeft schuldig gemaakt.
3.2.1.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
3.2.2.
Naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de Advocaat-Generaal verdient opmerking dat het voorgaande, zoals in genoemd arrest is overwogen en uit de daar aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van 'in vereniging' - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tenlastelegging het delictsbestanddeel 'gepleegd door twee of meer verenigde personen' bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
3.2.3.
In het hiervoor genoemde arrest is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
3.3.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld. De aangeefsters [betrokkene 1] (feit 1) en [betrokkene 2] (feit 2) werden, terwijl zij in de richting van het metrostation Ganzenhoef liepen, achtervolgd door drie rennende meisjes. [betrokkene 1] werd door de meisjes naar de grond geduwd, geschopt en geslagen. Een van de meisjes die achter [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren aangerend rukte een zwarte handtas uit [betrokkene 1]'s handen. Aanvankelijk dachten de aangeefsters, die om hulp hadden geschreeuwd, dat een aantal jongens dat erbij was gekomen, hen kwam helpen. Een van die jongens evenwel schopte en sloeg [betrokkene 2] en beroofde haar van haar iPhone. De verdachte is samen met de medeverdachte [medeverdachte] (naar eigen zeggen: een stuk) meegerend met de groep jongens en meisjes die achter [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aanrenden, nadat hij van een van de jongens had gehoord dat zij 'iets verkeerds gingen doen'. De verdachte heeft zeer kort nadat [betrokkene 1] van haar zwarte handtas was beroofd, de zwarte handtas van [betrokkene 1] in zijn bezit gehad en die tas, nadat hij daar een telefoon uit had gehaald, voor haar ogen weggegooid.
3.4.1.
Het oordeel van het Hof dat, anders dan de verdachte heeft verklaard, niet is gebleken dat de verdachte zich op enig moment van het gebeurde heeft gedistantieerd, is - de door het Hof vastgestelde feiten in aanmerking genomen - niet onbegrijpelijk. Voor zover de middelen klagen dat het Hof de alternatieve lezing van de verdachte onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd, is het tevergeefs voorgesteld.
3.4.2.
Voorts heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de uit de vastgestelde feiten blijkende bijdrage van de verdachte aan het onder 1 en 2 tenlastegelegde van zodanig gewicht is dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van de verdachte met de mededaders. Het oordeel dat de verdachte zich aldus tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de verdachte door, zoals het Hof heeft vastgesteld, de telefoon uit de tas van één van de aangeefsters te halen en door, zoals het Hof kennelijk bij zijn oordeel heeft betrokken, het bedreigende karakter van zijn aanwezigheid bij de berovingen als deel van de groep, de strafbare feiten tezamen met mededaders heeft uitgevoerd.
Dat brengt mee dat de middelen ook voor het overige tevergeefs zijn voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van 218 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015.
Conclusie 20‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Medeplegen. In ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de HR enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, i.h.b. gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer i.h.b. met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. N.a.v. de CAG verdient opmerking dat het voorgaande in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tll. het delictsbestanddeel ‘gepleegd door twee of meer verenigde personen’ bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is. In ECLI:NL:HR:2014:3474 is voorts overwogen dat de bijdrage van de medepleger in de regel zal worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Indien verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Maar een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan wel moeten worden gecompenseerd, bijv. door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, i.h.b. dat en waarom de bijdrage van verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. I.c. geeft ’s Hofs oordeel omtrent medeplegen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Nr. 14/00233 J Zitting: 20 januari 2015 (bij vervroeging) | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 25 juni 2013 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1 primair: “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 2 tweede alternatief: “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 3: “diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg”, veroordeeld tot 218 dagen jeugddetentie, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met een bijzondere voorwaarde, en tot een leerstraf van 35 uren, subsidiair 17 dagen jeugddetentie. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen en heeft het schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Tenslotte heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde straf, een en ander als nader aangegeven in het arrest.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 13/03713 J en 14/00233 J. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker hebben mr. B. Hartman en mr. R.B. Schmidt, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Beide middelen klagen over de motivering van de bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 wat betreft het ‘medeplegen’ en lenen zich derhalve voor gezamenlijke bespreking.
5. Ten laste van verzoeker is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“1 primair:
hij op 25 november 2012 te Amsterdam op de Bijlmerdreef, aan de openbare weg, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een handtas met inhoud, waaronder telefoons, een identiteitskaart, een geldbedrag en levensmiddelen, toebehorende aan [betrokkene 1],
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders aan de haren en/of het gezicht van voornoemde [betrokkene 1] hebben getrokken en voornoemde [betrokkene 1] naar de grond hebben getrokken en meermalen tegen het lichaam van voornoemde [betrokkene 1] hebben gestompt en geschopt en (daarbij) voornoemde [betrokkene 1] de woorden hebben toegevoegd: "Geef alles watje hebt, anders doen we je wat meer aan!", en in de jaszakken van voornoemde [betrokkene 1] hebben gevoeld en vervolgens voornoemde handtas uit de handen van voornoemde [betrokkene 1] hebben getrokken;
2 (2e alternatief)
hij op 25 november 2012 te Amsterdam op de Bijlmerdreef, aan de openbare weg, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon merk Apple, type iPhone 4S, toebehorende aan [betrokkene 2],
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen voornoemde [betrokkene 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
welk geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders tegen het lichaam van voornoemde [betrokkene 2] hebben geduwd ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 2] ten val is gekomen en met haar achterhoofd tegen de grond is gekomen en in het gezicht van voornoemde [betrokkene 2] hebben geslagen en vervolgens voornoemde telefoon uit de handen van voornoemde [betrokkene 2] hebben gepakt.”
6. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Een proces-verbaal met nummer 2012304504-11 van 25 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (pagina 13 tot en met 17).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 november 2012 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de aangeefster [betrokkene 1]:
Op 25 november 2012 ben ik slachtoffer geworden van een straatroof. Ik ben beroofd van mijn identiteitskaart, mijn mobiele telefoon, een zwarte iPhone 4S, mijn tweede mobiele telefoon, een Blackberry Curve 3G waar geen simkaart in zat.
Ik was samen met mijn zusje, [betrokkene 2], naar de Albert Heijn gelopen nabij metrostation Ganzenhoef. Er waren in totaal zes daders: drie jongens en drie meisjes.
Toen wij richting metrostation Ganzenhoef liepen zag ik dat wij werden gevolgd door drie meisjes. Ik hoorde dat de meisjes in versneld tempo gingen lopen, ik hoorde dat ze gingen rennen. Ik voelde dat ik van achteren aan mijn haren werd getrokken. Vervolgens deed iemand van achteren zijn handen voor mijn ogen en ik voelde dat ik naar de grond werd getrokken en geduwd. Ik zag en voelde dat twee van de meisjes met kracht met hun gebalde vuisten in mijn gezicht sloegen. Ik voelde daarna dat mijn neus bloedde. Ik voelde en zag dat zij mij schopten in mijn buik. Ik hoorde een van de meisjes tegen mij zeggen "Geef alles wat je hebt, anders doen we je wat meer aan!". Ik voelde in het moment dat daarop volgde iemand in mijn jaszakken voelen. Vervolgens zag ik dat één van de meisjes mijn zwarte handtas uit mijn handen rukte. Ik zag de twee meisjes wegrennen richting het metrostation en zag dat zij gevolgd werden door de vier overige daders. Ik constateerde dat mijn mobiele telefoon, een iPhone 4S, uit mijn jaszak is weggenomen.
Terwijl ik werd beroofd door de twee meisjes, zag ik dat mijn zusje werd beroofd door een jongen. Deze jongen mishandelde mijn zusje door haar te schoppen en te slaan.
Voorafgaand aan de beroving werden mijn zusje en ik gevolgd door drie meisjes. Ik zag later dat er ook drie jongens bij kwamen. Ik dacht in eerste instantie dat deze jongens mij en mijn zusje kwamen helpen, omdat wij om hulp schreeuwden. Ik zag vervolgens dat één van deze jongens mijn zusje beroofde.
We wilden naar politiebureau Ganzenhoef gaan en toen we bij het metrostation kwamen zagen we de groep die ons zojuist had beroofd lopen. Ik zag dat ze naar het perron renden en ik ben achter ze aan gerend. Ik heb ze aangesproken en zei dat ik mijn spullen terug wilde. Ik zag dat één van hen mijn zwarte handtas op de grond gooide. Ik liep op de groep af en pakte mijn handtas van de grond. Vervolgens zag ik de groep wegrennen van het perron en naar beneden rennen. Ik mis € 15,- uit mijn portemonnee.
2.
Een proces-verbaal met nummer 2012304504-1 van 25 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (pagina 5 tot en met 10).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 november 2012 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de aangeefster [betrokkene 2]:
Op 25 november 2012 omstreeks 20.15 uur liep ik samen met mijn zusje vanaf de Albert Heijn aan de Bijlmerdreef richting station Ganzenhoef te Amsterdam. Er waren twee meisjes en één jongen die mij beroofden, de andere drie daders waren volgens mij twee jongens en een meisje. Zij kwamen later aanrennen.
Ik ben door een meisje vastgepakt en op de grond geduwd. Door de val op de grond ben ik op mijn achterhoofd gevallen. Door dat meisje ben ik ook in mijn gezicht geslagen. Een andere jongen kwam aangerend en gaf mij met kracht een trap in mijn buik. Dit deed erg veel pijn.
Ik liep ongeveer een meter voor mijn zusje toen ik haar "AU!" hoorde roepen. Ik draaide mij om en zag dat één van de meisjes mijn zusje aan haar haren trok. Ze stonden allemaal om haar heen en pakten haar vast. Ik schreeuwde dat ze haar los moesten laten en daarop kwam een van de meisjes op mij af en pakte mij gelijk vast. Ze duwde mij met beide handen met kracht achterwaarts, waardoor ik met mijn achterhoofd op de grond ben gevallen. Ineens zag ik dat er jongens aan kwamen rennen. Een daarvan kwam op mij afgerend. In eerste instantie dacht ik dat ze mij kwamen helpen, maar toen ze dichterbij kwamen zag ik dat ze bij de groep hoorden. Een van de jongens kwam links naast mij staan en gaf mij gelijk een harde schop in mijn buik. Dit deed veel pijn. De jongen zei vervolgens tegen mij "Geef mij alles wat je hebt ". Ik haalde mijn witte iPhone 4S tevoorschijn. Hij pakte mijn telefoon af en deed deze in zijn jaszak. De hele groep rende vervolgens ineens weg. We zijn ze nog een stukgaan volgen en zagen dat ze het metrostation Ganzenhoef in gingen en naar boven zijn gegaan. Later kwamen ze weer naar beneden lopen. De tas van mijn zusje hebben ze boven op het metroperron op de grond gesmeten, alle spullen lagen verspreid.
3.
Een proces-verbaal met nummer 2012304504-7 van 25 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (pagina 1 en 2).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 25 november 2012 zag ik een groep van ongeveer vier of vijf dames en drie heren. De groep had haast en checkte niet in. Ze gingen met de roltrappen naar boven. Een blanke dame met bebloede neus kwam ongeveer vier seconden later bij de ingang van het metrostation en ik hoorde door haar geschreeuw dat ze was geslagen en beroofd. Ze vertelde me dat zij en haar zusje net waren beroofd door een groep jongeren en dat dit de jongeren betreffen die zojuist naar boven waren gerend. Ik zag de groep terugkeren vanaf het perron naar de begane grond door middel van de roltrappen. Ik hoorde van de blanke dame dat het die groep was die hen had overvallen en geslagen.
4. Een proces-verbaal met nummer 2012304504-26 van 27 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (pagina 20).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 26 november 2012 sprak ik niet de slachtoffers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en liepen wij de route na die de slachtoffers hadden gelopen voordat zij werden beroofd op 25 november 2012. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat zij op hel perron van metrostation Ganzenhoef had gezien dat de daders met haar eten en drinken, die zij zojuist bij de Albert Heijn had gekocht, in hun handen liepen.
Op 27 november 2012 kreeg ik van aangeefster [betrokkene 1] het IMEI-nummer van de nog niet teruggevonden Blackberry.
Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat voor eten en drinken zij had gekocht voorafgaand aan de beroving en wat later was weggenomen tijdens de beroving. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat dit ging om een gele zak met M&M's, een blauw/zilver blikje Red Bull en een rood/zilver blikje Energy Drink.
In de fouillering van [medeverdachte] had ik een volle en gesloten gele zak M&M's aangetroffen alsmede een rood/zilveren blikje Energy Drink.
5.
Een proces-verbaal met nummer 2012304504-31 van 28 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (pagina 21 en 22).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op woensdag 28 november 2012 heb ik de bevindingen, de verklaringen van de verdachten en de aangiftes doorgenomen en de videobeelden van het GVB ernaast gelegd om de juistheid te controleren.
Op de beelden is te zien dat [medeverdachte] een gele zak M&M's en een rood/zilveren blikje in zijn handen vast heeft. Op de beelden is te zien dat [medeverdachte] samen met [verdachte], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] op het metrostation Ganzenhoef is geweest. Tevens is op de beelden te zien dat [verdachte] de weggenomen zwarte handtas van de aangeefster [betrokkene 1] in zijn handen heeft en deze vervolgens op het perron van het metrostation in een rookhok neerlegt. Bij hem zijn onder andere [medeverdachte], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
6.
Een proces-verbaal met nummer 2012304504-28 van 27 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (pagina 122).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 27 november 2012 heb ik uit handen van [medeverdachte] in beslag genomen:
- een rood/zilver blikje Energy drink, en
- een grote gele zak M&M's.
7.
Een proces-verbaal met nummer 2012304504-23 van 26 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (pagina 49 tot en met 54).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 26 november 2012 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van de verdachte [betrokkene 3]:
Ik was met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en we hebben [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte]) opgehaald.
We gingen toen naar station Ganzenhof waar we de metro zouden nemen. Ik zag van achter mij een paar jongens rennen die ons inhaalden. [medeverdachte] en [betrokkene 6] gingen ook mee rennen. Ze renden in de richting van de bosjes.
Na vier of vijf minuten zag ik ze weer terug rennen en zag ik dat [medeverdachte] een zakje M&M's in zijn handen had en nog iets van drinken. De andere jongens zijn [verdachte], [betrokkene 7] en nog een onbekende jongen. Ik zag ook een paar meiden. Ik ben naar boven gegaan met de roltrap. Boven hoorden we heel veel geschreeuw en toen we halverwege de roltrap waren zagen we [medeverdachte] en nog een paar met de roltrap naar boven rennen. Ik hoorde één van de meisjes naar [medeverdachte] roepen "die telefoon, die telefoon". Ik hoorde
[medeverdachte] toen roepen "ik heb helemaal niks, ik heb alleen eten". Ik zag [verdachte] met een tas en ik zag dat hij in de tas aan het zoeken was. Ik wist toen dat ze iemand hadden beroofd.
[verdachte] zat te rommelen in die tas en ze liepen naar achteren. Ik vroeg [verdachte] wat er was gebeurd en toen zei hij "ja, een chickie... een chickie". Ik vroeg welke en toen zei hij "jaaa die". Ik vroeg of ze hierheen kwam en toen zei hij "jaa, ze komt eraan". Toen we op de helft van het perron waren zag ik een blank meisje met een bloedneus aan komen lopen en ik dacht dat zij het slachtoffer was. Ik hoorde haar richting [verdachte] en de groep roepen "mag ik mijn spullen terug, mag ik mijn spullen terug".
[verdachte] heet van zijn achternaam [verdachte].
We gingen naar beneden en liepen vlak bij een tunnel. Daar stopten we en kwamen een paar meiden aangelopen. Ik zag dat [verdachte] aan één van die meiden een telefoon gaf, ik geloof een Blackberry Curve. Ik weet dat dit niet de telefoon van [verdachte] was. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat er geen simkaart in de telefoon zat. Één van de meisjes pakte de telefoon van [verdachte] aan en zei tegen [verdachte] "ik ping je morgen".
U vraagt mij wie er betrokken zijn bij de straatroof. Volgens mij [verdachte], [betrokkene 7], [betrokkene 6], [medeverdachte] en een paar meisjes. Eén van de meiden die de telefoon kwam halen heeft het slachtoffer geslagen. Ze deed voor hoe ze had geslagen.
8.
De verklaring van de getuige [betrokkene 3], afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 februari 2013.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat drie jongens, [medeverdachte] en [betrokkene 6] gingen mee rennen richting de bosjes. Het klopt ook dat ik vervolgens heb verklaard dat ik vervolgens [medeverdachte] zag, met M&M's in zijn handen.
Ik kan me herinneren dat ik heb verklaard dat [verdachte] de Blackberry aan één van de meisjes gaf en dat deze telefoon niet van hem was.
Ik herken de verdachte [verdachte] wel. Dit is [verdachte].
Alles wat ik destijds bij de politie heb verklaard klopt wel.
De telefoon was een Blackberry Curve, in het zwart/grijs. [verdachte] zei toen zelf: ”Er zit geen simkaart in”.
9.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2013.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[medeverdachte] en ik liepen naar het metrostation en voor ons liepen drie of vier meisjes. Ze spraken met jongens die ik kende en ik vroeg de jongens wat ze gingen doen. Toen zeiden die jongens dat ze iets verkeerds gingen doen. Ik ben met [medeverdachte] een stukje met ze mee gerend.
Het klopt dat ik ook wel [verdachte] word genoemd.”
7. Voorts heeft het Hof, naar aanleiding van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer, nog het volgende overwogen:
“Bewijsverweren
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu uit de dossierstukken niet blijkt dat verdachte bij de straatroof aanwezig is geweest of daar een bijdrage aan heeft geleverd in de zin van medeplegen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De stelling van de raadsman dat door de aangeefsters maar één jongen en drie meisjes zijn gezien als daders mist feitelijke grondslag en vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen. Ook het verweer dat geen sprake is van medeplegen vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen
Bewijsoverweging:
De slachtoffers [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben in hun aangifte verklaard over het aantal daders die zich schuldig hebben gemaakt aan de beroving. [betrokkene 2] verklaart dat er in totaal zes daders bij betrokken waren en dat twee van de daders iets na de anderen aan kwamen rennen, waarbij ze in eerste instantie dacht dat deze jongens haar kwamen helpen. Één van deze jongens (dader 2) kwam echter op [betrokkene 2] afgerend, gaf een schop in haar buik en zei vervolgens "geef mij alles watje hebt". [betrokkene 2]
haalde hierop haar witte iPhone 4S tevoorschijn, welke door dader 2 werd afgepakt.1 [betrokkene 1] verklaart ook dat er in totaal zes daders waren en dat zij in eerste instantie dacht dat ze door de jongens zouden worden geholpen, maar dat ze vervolgens zag dat één van de jongens haar zusje beroofde.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij tussen de Albert Heijn en het station Ganzenhoef een stukje ging mee rennen met de groep jongens en meisjes.
[betrokkene 3] heeft als getuige op de terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat drie jongens, waaronder [medeverdachte] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte]) en [betrokkene 6], mee gingen rennen richting de bosjes en dat ze vervolgens [medeverdachte] uit de bosjes terug zag komen met een zak M&M's in zijn handen.
Bij de politie heeft [betrokkene 3] verklaard dat [medeverdachte] terug kwam rennen vanaf de bosjes en dat hij toen een zakje M&M's en iets van drinken in zijn hand droeg. De andere jongens die daarbij waren, waren [verdachte], [betrokkene 7] en nog een onbekende jongen. [verdachte] is de bijnaam van [verdachte], aldus [betrokkene 3] als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg. Toen ze boven kwamen bij het metrostation zag [betrokkene 3] de verdachte met een tas, waarin hij aan het zoeken was.
Verder heeft [betrokkene 3] bij de politie verklaard dat de verdachte een telefoon (Blackberry) uit de tas heeft gehaald en vervolgens heeft weggegeven aan een meisje (het hof begrijpt: een van de meisjes die ook betrokken was bij de beroving). De verdachte heeft zelf verklaard dat hij de tas van het slachtoffer in zijn bezit heeft gehad en heeft weggegooid. Uit de verklaring van de verdachte blijkt tevens dat hij op het moment dat hij achter de groep aan rende wist wat de groep van plan was.
Aangeefster [betrokkene 1] heeft verklaard dat de - door de verdachte weggegooide - tas haar eigendom is. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat een Blackberry van aangeefster [betrokkene 1] nog niet is teruggevonden. Ook blijkt dat aangeefster [betrokkene 1] heeft gezien dat de daders met haar eten en drinken, een gele zak M&M's, een blikje Red Bull en een blikje energy drink, in hun handen liepen.
Op grond van bovenstaande verklaringen stelt het hof vast dat de verdachte achter de groep jongeren - waarvan hij wist dat ze de aangeefsters wilden gaan beroven - aan is gerend, op enig moment ook deel uit is gaan maken van die groep, de tas van aangeefster in zijn bezit heeft gehad, de telefoon eruit heeft gehaald en dat niet is gebleken dat hij zich op enig moment heeft gedistantieerd van wat er gebeurde.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten zoals bewezenverklaard.”
8. Alvorens het middel te bespreken, komt het mij dienstig voor (i) enige beschouwingen te wijden aan onderscheidenlijk de deelnemingsfiguur “medeplegen” (art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr), het bestanddeel “door twee of meer verenigde personen” (art. 311, eerste lid aanhef en onder 4º, Sr en art. 312, tweede lid aanhef en onder 2º, Sr; gekwalificeerde diefstal en gekwalificeerde diefstal met geweld) en het bestanddeel “openlijk in vereniging geweld plegen” (art. 141, eerste lid, Sr), en (ii) vervolgens een tweetal vragen naar aanleiding van het overzichtsarrest inzake medeplegen van HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 aan Uw Raad voor te leggen.
9. Medeplegen is sinds de invoering van art. 47 Sr in 1886 een aan “plegen” gelijkwaardige vorm van daderschap. Volgens de toenmalige minister van Justitie Modderman is medeplegen “het verrichten van eene daad die òf (bij formele misdrijven) tot het wezen van het misdrijf behoort; òf (bij materiëele misdrijven) rechtstreeks op den eventus gericht is, in welks bewerking het misdrijf bestaat”.1.In het oorspronkelijk regeringsontwerp (art. 58 aanhef en onder 1° Sr) werd medeplegen omschreven als “het opzettelijk tot het plegen van het feit medewerken”, het met anderen datgene verrichten wat het strafbare feit uitmaakt.2.Voor het overige heeft de wetgever van 1886 de ontwikkeling van het leerstuk inzake “medeplegen” aan de rechtspraktijk en de wetenschap overgelaten. Hoewel in die tijd de nadruk sterk werd gelegd op het gezamenlijk handelen (dat wil zeggen gelijktijdigheid van handelen en gezamenlijke aanwezigheid bij het handelen), althans op de rechtstreekse medewerking in de feitelijke context aan het strafbare feit, lieten deze vroege formuleringen al wel de mogelijkheid open dat voor medeplegen lijfelijke aanwezigheid tijdens de gezamenlijke uitvoering geen absolute voorwaarde was. In de rechtspraak van de Hoge Raad werd in het bekende Wormerveerse brandstichting-arrest van 29 oktober 1934, NJ 1934, p. 1673 m.nt. Taverne duidelijk dat ook voor ons hoogste rechtscollege een eigen door de medepleger verrichte uitvoeringshandeling geen vereiste is: de samenwerking kan zo volledig en nauw zijn dat het min of meer toevallig is wie daadwerkelijk de uitvoeringshandeling verricht. In zo een samenwerking ligt het opzet besloten op zowel de onderlinge samenwerking als op het begaan van het delict. Het is dan ook niet verwonderlijk dat aldus in het kader van de deelnemingsfiguur “medeplegen” als bedoeld in art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr het bekende criterium van de “bewuste en nauwe samenwerking” tot stand is gekomen. Dat bij de daadwerkelijke uitvoering van het feit niet alle medeplegers lijfelijk aanwezig hoeven te zijn omdat de wezenlijke betrokkenheid daarbij ook kan worden afgeleid uit vooraf gemaakte afspraken en plannen, werd nog eens onderstreept in het Containerdiefstal-arrest van de Hoge Raad van 17 november 1981, NJ 1983/84 m.nt. Van Veen.3.
10. Wel kan uiteraard de aanwezigheid bij de verwezenlijking van het delict een indicator zijn voor de aannemelijkheid dat daarbij “bewust en nauw” is samengewerkt. Zelfs gedragingen die na de voltooiing van het delict daarmee samenhangend hebben plaatsgevonden, kunnen aan dat oordeel bijdragen.4.Veel hangt af van de weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij vooraf gemaakte afspraken over ieders inbreng5., de aanwezigheid tempore delicti, het zich op het moment van de uitvoering niet distantiëren daarvan en gedragingen na afloop van het delict in meer of mindere mate een rol spelen.6.Dat de medeplegers niet allen dezelfde soort gedragingen hebben verricht en dat niet is komen vast te staan wie wat heeft gedaan, doet er dan niet toe.
11. Nu vertoont de rechtspraak van de Hoge Raad al enige tijd een tendentie naar het strakker interpreteren van de begrippen “bewuste en nauwe samenwerking” en gezamenlijke uitvoering.7.Dat de Hoge Raad daartoe is overgegaan zal ongetwijfeld zijn ingegeven vanuit de gedachte dat anders het dogmatisch onderscheid met “medeplichtigheid” in de zin van art. 48 Sr teveel zou verwateren en voor deze deelnemingsvorm nauwelijks ruimte zou overblijven. Maar ook met het oog op het aanmerkelijk lagere strafmaximum van de hoofdstraffen bij medeplichtigheid ten opzichte van “medeplegen” (zie art. 49, eerste en tweede lid, Sr) dienen aan de vaststelling van de “bewuste en nauwe samenwerking” bepaaldelijk eisen te worden gesteld en zo ook aan de motivering door de rechter ingeval het medeplegen niet rechtstreeks uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt. Dat het verschil in de hoogte van de maximumstraf hier de motiveringseisen aanscherpt, sluit overigens naadloos aan bij de (betrekkelijk recente) rechtspraak van de Hoge Raad omtrent andere onderwerpen uit het materieel strafrecht, zoals de voorbedachte raad, de roekeloosheid in het verkeersrecht, het witwassen en verkrachting.8.
12. In de onderhavige zaak is geen sprake van (de kwalificatie) van “medeplegen” in de zin van art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr, maar van diefstal met geweld “door twee of meer verenigde personen” (art. 312, tweede lid aanhef en onder 2º, Sr). Aan deze kwalificatie is een strafverhogend gevolg verbonden. Dat geldt ook voor enkele andere bijzondere delictsomschrijvingen, zoals onder meer “diefstal door twee of meer verenigde personen” in art. 311, eerste lid aanhef en onder 4º, Sr (gekwalificeerde diefstal) en het “openlijk in vereniging geweld plegen” in art. 141, eerste lid, Sr (openlijke geweldpleging).9.Zoals “medeplegen” in een strafverzwarende verhouding staat tot medeplichtigheid, behelzen de voornoemde bestanddelen een strafverhogende omstandigheid ten opzichte van eenvoudige diefstal (art. 310 Sr) onderscheidenlijk van mishandeling van een persoon (art. 300 Sr) en vernieling van enig goed (art. 350 Sr).
13. De bedoelde bijzondere delictsomschrijvingen bevatten dus bestanddelen die aan het “medeplegen” als bedoeld in art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr verwant lijken te zijn, maar daarmee naar mijn inzicht niet geheel overeenkomen.10.Het is mij niet te doen om het verschil in kwalificatie.11.Van meer belang acht ik het dat bij het “plegen door twee of meer verenigde personen” en het “in vereniging plegen” het zwaartepunt in de gezamenlijkheid bij de uitvoering ligt.12.
14. Wat betreft het “plegen door twee of meer verenigde personen” schreef Noyon op basis van de totstandkomingsgeschiedenis van ons Wetboek van Strafrecht: “(…); vereenigd, tot één gemaakt, zijn de daders eerst wanneer ieder hunner zich bij den ander heeft gevoegd, wanneer van weerszijden het opzet op de samenwerking is gericht.”13.Daarvoor was een voorafgaande afspraak of overeenkomst niet nodig. Zodra er feitelijk en opzettelijk werd samengewerkt, was er handeling van verenigde personen. Het lijkt mij dan ook dat het bijzondere delictsbestanddeel van “het plegen door twee of meer verenigde personen” - anders dan de deelnemingsfiguur “medeplegen” (art. 47 Sr) – juist het accent legt op de gezamenlijke uitvoering en niet op vooraf gemaakte afspraken.14.Voor nuancering op dit vlak acht de Hoge Raad echter kennelijk geen noodzaak aanwezig. Dat kon al worden afgeleid uit HR 11 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0638, NJ 1997/440 en vindt in mijn ogen bevestiging in het voor medeplegen belangrijke arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 dat ik hierna onder 20 uitvoerig zal aanhalen.
15. Eerst wil ik nog stilstaan bij art. 141 Sr. Deze strafbepaling is gerangschikt onder de “Misdrijven tegen de openbare orde” (Titel V van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht). Art. 141 Sr luidde in zijn oorspronkelijke versie: “Zij die openlijk met vereenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen”. Volgens de Memorie van Toelichting ging het om het verzet plegen tegen de openbare orde en de veiligheid van personen en eigendommen (de vis publica, de force ouverte).15.Het accent werd daarbij gelegd op de “zuiver feitelijke zamenwerking”. Degene die tot de verenigde menigte behoorde of die aan de samenrotting deelnam, maar daaraan zelf geen enkele daad van geweld had bedreven, viel blijkens de Memorie van Toelichting buiten de strafrechtelijke aansprakelijkheid ‘van’ art. 141 (oud) Sr.
16. Bij de Wet van 25 april 2000 tot wijziging van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 173) is het bestanddeel “met vereenigde krachten” vervangen door “in vereniging plegen” ten einde de reikwijdte van art. 141, eerste lid, Sr te verruimen. Ook personen die zelf geen geweld hebben gebruikt, maar wel innig en nauw met de eigenlijke geweldplegers samenwerkten, vallen sindsdien onder het bereik van art. 141, eerste lid, Sr. De vervanging van “met verenigde krachten” door “in vereniging” brengt volgens de Memorie van Toelichting met zich dat art. 141, eerste lid, Sr en de deelnemingsfiguur medeplegen weer naar elkaar toegroeien in plaats van uiteendrijven.16.Beoogd wordt de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging meer op één lijn te brengen met de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens medeplegen van andere delicten.17.Aldus zou de rechtspraak aangaande het “medeplegen” een aanknopingspunt kunnen aanreiken voor de interpretatie van het “in vereniging plegen” van openlijk geweld. Ik wijs daarvoor op de volgende toelichting uit de Nota naar aanleiding van het Verslag:
“Deze leden vragen de regering voorts, de passage te verduidelijken waarin gesteld wordt dat door de voorgestelde wijziging de historische verhouding tussen artikel 141 WvSr en de deelnemingsfiguur medeplegen weer enigszins wordt hersteld. Zij veronderstellen terecht, dat daarmee bedoeld wordt dat artikel 141 WvSr gaat aansluiten bij de gewijzigde betekenis die het begrip medeplegen in de loop der tijd heeft gekregen. Daarbij is het woord «enigszins» tussengevoegd teneinde uit te drukken dat, bij het doortrekken van de jurisprudentie inzake het medeplegen, het specifieke karakter van de onderhavige strafbaarstelling en de samenwerking tussen personen waar zij het oog op heeft, van belang blijft.”18.
17. Zoals mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie van 15 maart 2013, ECLI:NL:PHR:2013:89 met een beroep op wetsgeschiedenis en wetssystematische argumenten aannemelijk heeft gemaakt, ziet de door de wetgever gezochte aansluiting met het “medeplegen” vooral op gevallen waarin de bijdrage van de verdachte niet uit een eigen geweldshandeling bestaat. “De invulling van de samenwerkingeis met criteria die aanleunen tegen die van het medeplegen dient hier om het ontbreken van zelf gepleegd geweld te compenseren”, aldus de AG Knigge. Daarbij wijs ik erop dat in de Nota naar aanleiding van het Verslag nog het volgende valt te lezen:
“Bij medeplegen wordt veelal gesproken van een «nauwe en volledige samenwerking». Bij openlijke geweldpleging zal deze algemene formulering zo kunnen worden ingevuld, dat de bijdragen die in deze paragraaf zijn onderscheiden (…), in beginsel een voldoende bijdrage aan een voor het plegen van openlijk geweld voldoende nauwe en volledige samenwerking impliceren.”19.
18. Bovendien: als het toepassingsbereik van art. 141 Sr geheel en al zou congrueren met dat van het “medeplegen” als deelnemingsfiguur in de zin van art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr, dringt zich de vraag op waarin dan op de keper beschouwd nog de toegevoegde waarde van een strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van art. 141 Sr is gelegen. Toegegeven moet worden dat deze vraag haar antwoord kan vinden in het verschil in strafmaximum bij een vergelijking van art. 141, eerste en tweede lid, Sr met het alternatief, te weten het “medeplegen” van eenvoudige en gekwalificeerde mishandeling van een persoon (art. 47 Sr in verbinding met art. 300 Sr c.q. art. 302 Sr) dan wel het “medeplegen” van vernieling van enig goed (art. 47 Sr jº art. 350 Sr). Maar is niet ook van betekenis het wetssystematische aspect dat de openlijke geweldpleging als bedoeld in art. 141 Sr niet voor niets is gerangschikt onder Titel V van Boek II van het Wetboek van Strafrecht? Wordt ook daarmee (naast het dogmatisch argument en de wetsgeschiedenis, een en ander zoals hierboven besproken) niet tot uitdrukking gebracht dat het door art. 141 Sr te beschermen rechtsgoed wordt gekleurd door de openbare orde en dit eigen karakter een specifieke, van het “medeplegen” te onderscheiden, invulling van de samenwerkingseis rechtvaardigt? Is niet om die reden het woord enigszins toegevoegd waarop de hierboven onder 16 aangehaalde Nota naar aanleiding van het Verslag doelt?
19. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad20.verlangt het in art. 141, eerste lid, Sr strafbaar gestelde “in vereniging plegen” dat de verdachte “een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld” heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. Dit door de Hoge Raad ter zake van art. 141 Sr geïntroduceerde criterium impliceert mijns inziens dat de dader lijfelijk bij de uitvoering van het delict betrokken moet zijn geweest, hetgeen zoals gezegd (zie hierboven onder 9) geen vereiste is voor het “medeplegen” als bedoeld in art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr.
20. Na deze aanloop wordt het tijd om aandacht te besteden aan het overzichtsarrest van HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474. Daarin heeft de Hoge Raad zijn visie ontvouwd over de deelnemingsfiguur “medeplegen” als verwoord in art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr, mede afgezet tegen de deelnemingsvorm “medeplichtigheid” en de voormelde bijzondere delictsomschrijvingen van art. 311, eerste lid aanhef en onder 4º, Sr en art. 141, eerste lid, Sr. Ik citeer uit het arrest het volgende:
“Aan de beoordeling van het middel voorafgaande beschouwing
3.1. De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving (cursivering van mij, AG).
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
3.3.1. Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).
3.3.2. Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.”
21. Dit arrest roept bij mij twee vragen op. Ik verzoek Uw Raad beide vragen van een antwoord te voorzien in het arrest dat in de onderhavige zaak zal worden gewezen.
22. In de eerste plaats lees ik het arrest aldus dat het “medeplegen” als bedoeld in art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr en het “plegen door twee of meer verenigde personen” in de zin van art. 311, eerste lid aanhef en onder 4º, Sr en art. 312, tweede lid aanhef en onder 2º, Sr, alsook het “openlijk in vereniging geweld plegen” als bedoeld in art. 141, eerste lid, Sr met elkaar op één lijn dienen te worden gesteld. De Hoge Raad haalt in rov. 3.2.1. immers, kennelijk ter vereenzelviging met “medeplegen”, zowel art. 311, eerste lid onder 4º, Sr als art. 141, eerste lid, Sr aan. In rov. 3.2.2. zegt de Hoge Raad dat ingeval van “medeplegen” het er om gaat dat de verdachte een “wezenlijke bijdrage” moet hebben geleverd aan het delict. Het lijkt erop dat de Hoge Raad aldus het criterium inzake het “in vereniging plegen” (art. 141, eerste lid, Sr) transformeert naar het “medeplegen” in de zin van art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr en de vereiste rol van de medepleger in dat verband.
23. Mijn eerste vraag aan Uw Raad luidt:
Dient het arrest aldus te worden uitgelegd dat in Uw rechtspraak voortaan tussen het leerstuk van de deelnemingsfiguur “medeplegen” aan de ene kant en de genoemde bijzondere delictsomschrijvingen aan de andere kant geen (noemenswaardig) dogmatisch onderscheid meer geldt?
24. Mijn tweede vraag, die hierna onder 25 in een aantal deelvragen zal uiteenvallen, is:
Wat bedoelt Uw Raad in rov. 3.2.3. precies met de zin: “Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit (onderstreping van mij, AG).
25. Dat vervolggedragingen de aannemelijkheid van een “wezenlijke bijdrage” aan het strafbare feit kunnen versterken lijkt mij begrijpelijk en aanvaardbaar. (Het onderhavige geval is daarvan een voorbeeld lijkt mij, en daarop kom ik straks dan ook nog terug). In die zin versta ik de overweging van de Hoge Raad in rov. 3.2.3. dat in de bewijsvoering in nog sterkere mate aandacht dient te worden besteed aan het vereiste van “bewuste en nauwe samenwerking” indien het gaat om gedragingen die ná het strafbare feit zijn begaan, waarbij wordt verwezen naar HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229. Maar wat betekent de toevoeging “hoofdzakelijk” in dat verband? En hoe verhoudt zich deze toevoeging tot de hierboven door mij gecursiveerde en/of constructie, met name het “of”. Dient uit dit laatste te worden afgeleid dat ook louter gedragingen ná voltooiing van het strafbare feit het “medeplegen” kunnen constitueren? En zo ja, geldt dat dan ook voor de meergenoemde bijzondere delictsomschrijvingen? Bevestigende beantwoording van deze vragen betekent, voor zover mij bekend, een nogal spectaculaire oprekking van het begrip “medeplegen” zoals dit sinds jaar en dag wordt uitgelegd, zulks terwijl de afgelopen jaren in de rechtspraak van de Hoge Raad juist een tendens naar het strenger interpreteren van “medeplegen” en de bedoelde bijzondere delictsomschrijvingen valt te signaleren.
26. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Tegen de achtergrond van het voorgaande meen ik dat de motivering van het Hof voldoet aan de eisen die de Hoge Raad (thans) in een geval als het onderhavige stelt. Het Hof heeft uitvoerig overwogen dat en waarom met betrekking tot de gedragingen van verzoeker van medeplegen kan worden gesproken. Voor zover het eerste middel bedoelt te klagen dat het Hof niet heeft voldaan aan zijn responsieplicht ten aanzien van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat verzoeker niet aanwezig is geweest bij de straatroof, mist het feitelijke grondslag.
27. Uit de bewijsconstructie van het Hof kan immers het volgende worden afgeleid. De twee aangeefsters, [betrokkene 1] en [betrokkene 2], werden eerst gevolgd door drie meisjes. Iets later kwamen daar drie jongens bij. De beide zussen werden tegelijkertijd met geweld en bedreiging met geweld beroofd door een groep personen die uit zes daders bestond, drie jongens en drie meisjes. Twee meisjes sloegen [betrokkene 1] in haar gezicht en schopten haar in haar buik. Een van de meisjes rukte haar zwarte handtas uit haar handen, terwijl iemand haar iPhone 4S uit haar jaszak wegnam. Haar zusje [betrokkene 2] is door een meisje tegen de grond gewerkt en in haar gezicht geslagen, en door een jongen in haar buik geschopt. De zes verdachten zijn later door de aangeefsters gezien bij het metrostation. Daar hebben zij de groep aangewezen aan een politieambtenaar in burger, die deze groep heeft geïdentificeerd als vier of vijf dames en drie heren.Een van de medeverdachte meisjes, [betrokkene 3], heeft verklaard dat onder meer verzoeker is mee gerend en even later is teruggekomen met een tas. Zij hoorde het meisje met de bloedneus richting verzoeker en de groep roepen of zij haar tas terug mocht hebben. Zij heeft gezien dat verzoeker een Blackberry uit de tas haalde en weggaf aan een meisje. Volgens [betrokkene 3] is de straatroof gepleegd door onder meer verzoeker (“[verdachte]”).21.Voorts valt uit de voor het bewijs gebezigde videobeelden op te maken dat verzoeker de weggenomen zwarte handtas van [betrokkene 1] in zijn handen heeft en deze op het perron neerlegt, en dat daarbij onder anderen [betrokkene 3] aanwezig was.
28. Het vrijwel van hetzelfde moment van aanvang als groep met elkaar optrekken waarbij klaarblijkelijk gezamenlijk uitvoering is gegeven aan een plan om de twee zusjes te beroven en het daarna gezamenlijk en gelijktijdig, als groep, wegrennen alsmede de omstandigheid dat verzoeker een deel van de buit onder zich had en de Blackberry aan een ander weggaf, kleuren in de onderhavige zaak het “door twee of meer verenigde personen plegen” geheel en al in. Daaraan doet, mede gelet op de hierboven (in tekst en voetnoten) weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad, niet af dat (ook) verzoeker zich mogelijk iets later bij de achtervolgers (de drie meisjes) voegde en dat niet hij maar een meisje de handtas uit de handen van [betrokkene 1] rukte.
29. Samenvattend: de alternatieve lezing van verzoeker wordt door de bewijsmiddelen weerlegd, het “door twee of meer verenigde personen plegen” kan uit de bewijsvoering van het Hof worden afgeleid en op een al dan niet uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, inhoudende dat verzoeker niet aanwezig was bij de straatroof (althans daaraan geen wezenlijke bijdrage heeft geleverd) is door middel van de nadere bewijsoverweging van het Hof en de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen voldoende gerespondeerd.
30. Voorts geeft het bestreden oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting van “door twee of meer verenigde personen plegen”. Ook is dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, terwijl het, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst.
31. De middelen falen in alle onderdelen.
32. Ambtshalve wijs ik er op dat op 8 november 2014 de redelijke termijn in cassatie (de termijn van zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie) is overschreden. De Hoge Raad kan het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de jeugddetentie verminderen aan de hand van de gebruikelijke maatstaf.
33. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan in de mate als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2015
Staatscommissie-De Wal, Ontwerpen van een Wetboek van Strafregt, ’s-Gravenhage: Gebr. Belinfante 1875, p. 9 en 88.
De bestendigheid van deze rechtspraak bleek al vrij snel daarna uit HR 15 april 1986, NJ 1986/740 waarin het ging om medeplegen van moord.
Zie HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1755, NJ 2000/414 en J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, Deventer: Kluwer 2012, p. 437.
Vgl. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452.
Vgl. HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2942.
Met de steller van het middel wijs ik op HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6157, NJ 2008/209, HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 m.nt. Mevis en HR 9 april 2013, ECLI:NL:2013:BZ6505, NJ 2013/229. Zie evenwel voor een oprekking van “medeplegen” ook HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1713.
Zie bijv. ook “afpersing door twee of meer verenigde personen” in art. 317, derde lid, Sr (gekwalificeerde afpersing) en “indien twee of meer verenigde personen” het misdrijf van huisvredebreuk plegen in art. 138, vierde lid, Sr. Helemaal mooi maakt art. 182, eerste lid, Sr het: “door twee of meer personen met verenigde krachten gepleegd” (ambtsdwang en wederspannigheid in vereniging).
Zie ook De Hullu (a.w., p. 450): de vraag kan worden opgeworpen of “het plegen door twee of meer verenigde personen” op dezelfde manier als “medeplegen” in de zin van art. 47, eerste lid aanhef en onder 1º, Sr moet worden uitgelegd.
Degeen die schuldig wordt bevonden aan overtreding van de aangehaalde bijzondere strafbepalingen wordt gestraft als pleger en niet als medepleger. Daar staat weer tegenover dat de medepleger als dader wordt gestraft (art. 47, eerste lid aanhef, Sr).
Zie T.J. Noyon, Het Wetboek van Strafrecht, Derde deel, Tweede druk, Groningen: Wolters 1905, aant. 4 bij art. 311, p. 131 en Tweede Deel, Tweede druk, Groningen: Wolters 1904, aant. 23 bij art. 138, p. 149-150. Met art. 311, eerste lid aanhef en onder 4º, Sr werd door de wetgever aangeknoopt bij art. 138 Sr, nog altijd strafbaar stellend de huis- of lokaalvredebreuk, evenals art. 141 Sr een misdrijf tegen de openbare orde, waarvan het vierde lid een verzwarende omstandigheid legt in het plegen door “twee of meer verenigde personen”.
T.J. Noyon, Het Wetboek van strafrecht, Tweede Deel, Tweede druk, 1904, aant. 23 bij art. 138, p. 149-150.
Ook De Hullu (a.w., p. 450) stelt de vraag aan de orde of “de wettelijke strafverzwaringsgrond als medeplegen moet worden uitgelegd, meer in het bijzonder of lijfelijke aanwezigheid geen voorwaarde zou moeten zijn voor deze wettelijke strafverzwarende omstandigheid.”
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Tweede Deel, Tweede druk, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 90).
Ik volsta met verwijzing naar HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407.
Ik merk op dat over het gebruik in de bewijsconstructie van dit onderdeel van de verklaring van [betrokkene 3] in de schriftuur niet expliciet wordt geklaagd.