Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/8.2.3
8.2.3 Het belang van hoor en wederhoor
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS378678:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijv. HR 12 mei 1989 (Allart/Overweel), NJ 1989, 647; HR 6 juni 1997 (AZG/Het Noorden), NJ 1998, 723 (Hubben); HR 21 februari 1997, NJ 1998, 4 (HJS); HR 14 februari 1997, NJ 1997, 378 (JdB); HR 5 november 1999, NJ 2000, 64 en HR 31 januari 2003 (Z/Stichting Jeugdzorg), NJ 2004, 48 (DA).
Men denke aan door de wet gelegitimeerde uitzonderingen, alsook aan gevallen waarin een partij afstand heeft gedaan van haar recht op hoor en wederhoor. Zie HR 12 mei 1989 (Allart/Overweel), NJ 1989, 647.
HR 4 november 1994, NJ 1995, 98; HR 27 juni 1997 (Schelhaas/Delta Lloyd), NJ 1998, 328 (HJS) en HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 797.
Zie o.m. HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 (JBMV) en HR 10 oktober 2003, NJ 2005, 104 (DA).
HR 2 maart 2001, NJ 2001, 584 (Wortmann); HR 12 septmeber 1997, NJ 1997, 733, HR 20 januari 1984 (Laroo/Heymans), NJ 1984, 388 en HR 2 februari 1990, NJ 1990, 795 (EAAL en JBMV). Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van een 'verrassingsbeslissing' echter geen sprake, indien partijen er, gelet op de omstandigheden van het geval, rekening mee hadden moeten houden dat de rechter de betreffende rechtsgrond zou aanvullen. Zie nader hierover supra, par. 5.3.6.
M.b.t. nieuwe feiten bij pleidooi o.m. HR 6 april 1979 (Reuvers/Gem. Zwolle), NJ 1980, 34; HR 14 januari 1983 (Hajziani/Van Woerden), NJ 1983, 457 (PAS) en HR 30 januari 2004 (Parallel Entry/KLM), RvdW 2004, 26. M.b.t. nieuwe stukken bij mondelinge behandeling, pleidooi (of bij schriftelijke toelichting in cassatie) o.m. HR 4 november 1994, NJ 1995, 98; HR 27 juni 1997 (Schelhaas/Delta Lloyd), NJ 1998, 328; HR 29 november 2002 (Dipasa/Huyton), NJ 2004, 172 (HJS); HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 (JBMV); HR 24 april 1991 (Molenschot/VWB en SAM), NJ 1992, 190 (HJS) en HR 2 oktober 1998 (Plataforma/Curaçao), NJ 1991, 1
HR 7 maart 1980 (Kuiterman/ECW), NJ 1980, 611 en HR 20 december 2002 (Lightning Casino/Nederlandse Antillen), NJ 2004, 4 (JBMV).
HR 7 december 1980 (Roham/Planex), NJ 1991, 216 en HR 23 oktober 1992 (G./Nationale Nederlanden), NJ 1992, 814.
Zie bijv. HR 18 maart 1994 (Ciba Geigy/Bovens), NJ 1994, 407.
467. De eisen van een goede procesorde brengen mee, zo heeft de Hoge Raad meerdere malen uitgesproken, dat partijen over en weer voldoende gelegenheid krijgen om hun standpunten naar voren te brengen ten aanzien van de door de rechter te beoordelen kwesties, kennis te nemen van en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle stellingen, feiten, stukken en bewijzen die de rechter aan zijn beoordeling ten grondslag legt.1
In de eerste plaats roepen de eisen van een goede procesorde aldus een verplichting in het leven voor de rechter. Hij dient, uitzonderingen daargelaten2, te waarborgen dat partijen voldoende gelegenheid tot hoor en wederhoor krijgen.
Wenst een partij zich bijvoorbeeld op door haar ter griffie gedeponeerde geluidsbanden of ander bewijsmateriaal te beroepen, dan is de rechter gehouden genoegzame maatregelen te nemen om een adequate kennisneming van dat materiaal door hem en de wederpartij mogelijk te maken, 'teneinde de goede procesorde en in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen'.3
Brengt een partij in een laat stadium van de procedure nieuwe stukken in het geding, dan verzetten de eisen van een goede procesorde zich er niet tegen dat de rechter met die stukken rekening houdt, mits het gaat om stukken waarvan de aard en omvang voor de wederpartij geen beletsel vormen om ter zitting van de inhoud daarvan kennis te nemen en daarop te reageren, en mits deze daartoe gelegenheid krijgt.4
Meent de appèlrechter dat de aard van het geschil rechtvaardigt dat een uitzondering moet worden aanvaard op de in beginsel strakke regel dat hij bij zijn beslissing geen rekening mag houden met feiten en omstandigheden waarop appellant pas na het formuleren van zijn grieven een beroep heeft gedaan, dan dient hij geïntimeerde wel genoegzaam gelegenheid te bieden om zijn verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens zijn standpunt te herzien.5
Voorts staan de eisen van een goede procesorde er in de regel aan in de weg dat de rechter, indien hij ambtshalve rechtsgronden aanvult die ook een kwalificatie van feiten vergen, partijen in de gelegenheid stelt om zich over die gronden uit te laten.6
468. Anderzijds kunnen uit de eis van hoor en wederhoor tevens lasten voor partijen voortvloeien die zij bij de uitoefening van aan hen toegekende bevoegdheden in acht dienen te nemen. Die lasten moeten waarborgen dat een partij niet het recht op wederhoor van haar wederpartij onredelijk kan bemoeilijken, bijvoorbeeld door voor het eerst in een laat stadium van de procedure nieuwe stellingen of omvangrijke stukken te poneren, of door een grote hoeveelheid bewijsmateriaal in het geding te brengen, zonder aan te geven welke onderdelen daarvan tot bewijs waarvan dienen.
Zo kan de rechter op grond van de eisen van een goede procesorde voorbijgaan aan nieuwe stellingen die bij pleidooi voor het eerst worden geponeerd, of stukken die dan voor het eerst worden overgelegd, op de grond dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren.7
Voorts verzetten de eisen van een goede procesorde zich ertegen dat een partij stukken overlegt ter uitsluitende kennisname daarvan door de rechter is, indien de wederpartij daarin niet toestemt.8
Ten slotte mogen ook eisen worden gesteld aan de 'duidelijkheid' van de stellingname door partijen. Voor de wederpartij moet duidelijk zijn waartegen zij zich heeft te verweren. Mede daarom heeft de wetgever aan een verandering of vermeerdering van eis de voorwaarde verbonden dat dit schriftelijk geschiedt, bij akte of conclusie, en om die reden zal de Hoge Raad ook hebben overwogen dat ter wille van een goede procesorde ook in hoger beroep van een kort geding aan die eis moet worden vastgehouden.9 De Hoge Raad achtte het voorts in overeenstemming met de eisen van een goede rechtspleging, dat een beroep op het gezag van gewijsde zo duidelijk dient te geschieden, dat de wederpartij zich daartegen aan de hand van de inhoud van de ingeroepen uitspraak kan verweren.10 Ook heeft de Hoge Raad uitgesproken dat de partij die een beroep wil doen op feiten en omstandigheden die zijn vermeld in een door haar overgelegd dossier uit een andere procedure, dit op zodanige wijze dient te doen, dat voor verweerder duidelijk is waarop deze zijn verdediging dient af te stemmen.11 Schiet een partij in één van deze opzichten te kort, dan kan de rechter aan de betreffende stellingen voorbijgaan en loopt een partij, indien zij de verzoekende of vorderende partij is, zelfs het risico niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het staat de rechter overigens vrij om een partij in de gelegenheid te stellen zich nader over haar, door de rechter voorshands onduidelijk geachte stellingen, uit te laten.12