HR, 11-07-2014, nr. 14/01749
ECLI:NL:HR:2014:1639
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2014
- Zaaknummer
14/01749
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1639, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:378, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:378, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1639, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑04‑2014
- Wetingang
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
NJ 2014/360 met annotatie van
JVggz 2014/25 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Motivering indien betrokkene niet bereid is zich te doen horen (HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128).
Partij(en)
11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01749
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/186497/BZ RK 13/844 van de rechtbank Limburg van 2 januari 2014 en naar de herstelbeschikking van de rechtbank van 31 januari 2014.
De beschikking van de rechtbank van 2 januari 2014 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 2 januari 2014 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 23 december 2013 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 2 januari 2014. Daarbij was betrokkene niet aanwezig. Wel aanwezig waren de advocaat van betrokkene, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 januari 2014 (verbeterd bij herstelbeschikking van 31 januari 2014) de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Uit het proces-verbaal van de zitting is af te leiden dat de rechter zich heeft begeven naar het huisadres van betrokkene. Het proces-verbaal houdt onder meer in dat betrokkene niet open deed “ondanks herhaaldelijk geklop en gebonk op zijn voordeur”. In de beschikking van 2 januari 2014 (zoals verbeterd bij de hiervoor genoemde herstelbeschikking) heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De rechtbank overwoog daartoe dat betrokkene, na een behoorlijke oproeping, niet is verschenen bij de mondelinge behandeling en dat de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting heeft verklaard dat betrokkene op de hoogte was van de zitting.
3.3
Onderdeel III klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 8 Wet Bopz de verzochte machtiging heeft verleend zonder dat betrokkene door de rechtbank is gehoord, althans dat onbegrijpelijk is hoe de rechtbank tot het oordeel heeft kunnen komen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.
3.4
Het onderdeel slaagt.
Ingevolge art. 8 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter zijn oordeel dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, toereikend te motiveren (zie onder meer HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128).
De rechtbank heeft haar oordeel omtrent de bereidheid van betrokkene om zich te doen horen, gegrond op de omstandigheden dat betrokkene behoorlijk was opgeroepen, dat hij thuis niet werd aangetroffen en dat de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting heeft medegedeeld dat betrokkene op de hoogte was van de zitting. Dat laatste vindt geen steun in het proces-verbaal van de zitting, nu dit vermeldt dat de sociaal-psychiatrisch deskundige heeft medegedeeld dat betrokkene op de hoogte was van het verzoek. Ook afgezien hiervan, zijn de door de rechtbank vermelde omstandigheden onvoldoende voor het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat de advocaat van betrokkene blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft verklaard dat hij meerdere malen tevergeefs heeft getracht contact te krijgen met betrokkene, zelfs nog op de dag voorafgaand aan de zitting.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 2 januari 2014;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 11 juli 2014.
Conclusie 09‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Motivering indien betrokkene niet bereid is zich te doen horen (HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128).
Partij(en)
14/01749
Mr. F.F. Langemeijer
9 mei 2014
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Limburg
In deze Bopz-zaak is een voorlopige machtiging verleend zonder dat de betrokkene is gehoord. Achteraf is gebleken dat hij uit anderen hoofde gedetineerd was.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 23 december 2013 heeft de officier van justitie in het arrondissement Limburg aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) te doen opnemen en verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 2 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift was de vereiste geneeskundige verklaring gevoegd.
1.2.
Op 2 januari 2014 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld1.. De rechtbank heeft de raadsman van betrokkene, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige gehoord. Betrokkene zelf is niet gehoord2.. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene, na behoorlijke oproeping, niet is verschenen. Nu de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting heeft aangegeven dat betrokkene van de zitting op de hoogte was3., verstaat de rechtbank dat betrokkene niet bereid is zich te laten horen.
1.3.
Namens betrokkene is − tijdig4.− beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I van het middel gaat over de vraag of betrokkene behoorlijk is opgeroepen voor de mondelinge behandeling. De onderdelen II en III bestrijden het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was zich te laten horen.
2.2.
Voor het antwoord op de vraag wanneer de patiënt niet bereid is zich te doen horen, is in de rechtspraak het volgende criterium ontwikkeld5.:
“Art. 8 lid 1 Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op de vordering tot voorlopige machtiging te beschikken, degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, hoort, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen eer de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.
Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.”6.
2.3.
Onderdeel I bestrijdt de premisse dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen. De klacht houdt in, kort samengevat, dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de bepalingen over de oproeping van de gerekestreerde (art. 271 – 276 Rv), nu uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de oproeping voor een mondelinge behandeling op 2 januari 2014 tijdig is geschied en uit de oproeping het te bespreken onderwerp niet voldoende duidelijk blijkt. Volgens de toelichting had de rechtbank rekening moeten houden met de feestdagen (Kerstmis en nieuwjaar) in de periode waarin de oproeping plaatsvond en met de traagheid van postbezorging in die periode.
2.4.
Ingevolge art. 261 in verbinding met art. 272-276 Rv geschiedt de oproeping voor de zitting door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt in een algemene of bijzondere instructie aan de griffier. In Bopz-zaken komt het, mede in verband met de beslistermijn, dikwijls voor dat de rechter een andere wijze van oproepen bepaalt7.. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt, om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen, de voorkeur verdient. In het oordeel van de rechter dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping heeft plaatsgevonden overeenkomstig art. 272 Rv dan wel overeenkomstig zijn instructie8..
2.5.
Wat betreft de termijn van oproeping: oproepingen worden zo spoedig mogelijk en ten minste een week vóór de zittingsdag verzonden, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 276 lid 1 Rv). Van een behoorlijke oproeping is sprake indien de oproep tijdig voor de behandeling aan het juiste adres is verzonden en voldoende duidelijk plaats, dag, uur en onderwerp van de behandeling vermeldt9.. Aan deze maatstaven is voldaan. Kennelijk is de rechtbank van oordeel dat de oproep, die acht dagen voor de zitting is verzonden, tijdig is geschied en voldoende duidelijk het onderwerp vermeldde. Dit oordeel is feitelijk van aard en behoefde geen verder gaande motivering dan de rechtbank heeft gegeven. Tussen de datum van verzending en de datum van de zitting waren volgens het cassatierekest vier dagen gelegen waarop postbezorging kon geschieden. Voor de geldigheid van een oproeping is beslissend of deze op de voorgeschreven wijze is geschied, niet of het stuk de betrokkene daadwerkelijk heeft bereikt10.. Als onderwerp van bespreking is in de oproepingsbrief vermeld dat een verzoek was ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging en in de kop van de oproepingsbrief staat: “Bopz”. Mede gelet op de omstandigheid dat betrokkene kort vóór de oproeping persoonlijk door een niet bij de behandeling betrokken psychiater was onderzocht ten behoeve van de geneeskundige verklaring, is het (impliciete) oordeel dat de oproepingsbrief voldoende duidelijk het onderwerp aangeeft niet onbegrijpelijk. Onderdeel I faalt.
2.6.
Onderdeel II komt neer op de klacht dat (achteraf gebleken is dat) betrokkene van 27 december 2013 tot 14 januari 2014 gedetineerd is geweest in het kader van de tenuitvoerlegging van een vonnis waarin vervangende hechtenis was opgelegd. Volgens de klacht had het op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om de rechtbank van dit feit op de hoogte te stellen. Nu dat niet is gebeurd, acht betrokkene zich in zijn verdedigingsbelang geschaad: ter zitting heeft de raadsman aangegeven geen contact met zijn cliënt te hebben kunnen krijgen. In verband hiermee klaagt onderdeel III dat de rechtbank in strijd met art. 8 Wet Bopz de verzochte machtiging heeft verleend zonder dat betrokkene persoonlijk door de rechtbank is gehoord, althans dat onbegrijpelijk is waarop het oordeel is gebaseerd dat betrokkene niet bereid was zich te laten horen.
2.7.
In de Wet Bopz is geen bijzondere regel opgenomen voor gevallen waarin de betrokkene uit andere hoofde gedetineerd is. Ook in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ontbreekt een regel hieromtrent. In het strafprocesrecht, waarin deze situatie zich menigmaal voordoet, is wel een voorziening getroffen. Art. 588, lid 1 onder a, Sv bepaalt dat een gerechtelijke mededeling in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken mededeling betrekking heeft moet worden uitgereikt in persoon aan degene aan wie in Nederland rechtens de vrijheid is ontnomen. Dezelfde regel geldt in bij AMvB bepaalde gevallen. Art. 2 lid 1 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen11.schrijft voor dat uitreiking in persoon ook moet geschieden ingeval aan de verdachte een dagvaarding of oproeping om ter terechtzitting te verschijnen wordt betekend en na raadpleging van de strafrechtsketendatabank blijkt dat aan deze in Nederland rechtens de vrijheid is ontnomen. Een uitzondering is gemaakt voor strafzaken bij de kantonrechter. Hierdoor is het Openbaar Ministerie verplicht om, voorafgaand aan het versturen van een dagvaarding of oproeping in een strafzaak bij de rechtbank, standaard te controleren of de verdachte gedetineerd is. Het voorschrift van art. 588, lid 1 onder a, Sv hangt samen met het recht om geïnformeerd te worden over de beschuldiging, als bedoeld in art. 6, lid 3 onder a, en met art. 6 lid 1 EVRM. In de memorie van toelichting merkte de regering op dat het weinig moeite kost om de strafrechtsketendatabank te raadplegen en “dat, waar het gaat om wettelijke vrijheidsberoving en waar inmiddels een systeem voorhanden is waarin de meeste gedetineerden kunnen worden getraceerd, het redelijk is om van de overheid te verlangen dat zij dat systeem raadpleegt met het oog op de adressering van dagvaardingen”12..
2.8.
In Bopz-zaken is geen sprake van een dagvaarding of oproeping door of vanwege het Openbaar Ministerie, maar van een oproeping door de griffier. De regeling van het Wetboek van Strafvordering kan om die reden niet zonder meer worden overgenomen. Het ware te overwegen, in een wettelijke regeling mogelijk te maken dat de officier van justitie, alvorens zijn verzoek aan de rechtbank te zenden, of dat de griffier, alvorens de oproeping voor een Bopz-zitting te verzenden, de strafrechtsketendatabank raadpleegt. Overigens zou een dergelijke raadpleging betrokkene in dit geval niet hebben geholpen: op 24 december 2013, de dag van verzending van de oproeping, was hij nog niet gedetineerd en is de oproeping terecht naar het huisadres van betrokkene verzonden. De klacht onder II faalt.
2.9.
In strafzaken waarin de dagvaarding of oproeping in persoon is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter – behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel – uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De mogelijkheid bestaat echter, dat achteraf wordt vastgesteld dat aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte tekort is gedaan doordat de verdachte ten tijde van de terechtzitting voor een andere strafzaak in verzekering was gesteld en onvrijwillig in een politiebureau verbleef zonder dat dit aan de rechter bekend was13.. Daarbij komt geen bijzondere betekenis toe aan de omstandigheid dat de verdachte in persoon is gedagvaard. In aanmerking genomen het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, dient de verdachte ook in dat geval de mogelijkheid te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen14..
2.10.
Uit de omstandigheid dat betrokkene, drie maanden later, een beslissing in cassatie verzoekt maak ik op dat hij een oordeel achteraf verlangt over de gevolgtrekking van de rechtbank dat hij niet bereid was zich te laten horen. In Bopz-zaken betreffende een voorlopige machtiging is hoger beroep uitgesloten. De wetgever heeft, toen hij de mogelijkheid van hoger beroep uitsloot, in aanmerking genomen dat de patiënt na een opneming ter uitvoering van een voorlopige machtiging steeds een verzoek tot ontslag uit het ziekenhuis (invrijheidstelling) tot de geneesheer-directeur kan richten; zie art. 49 Wet Bopz. Via de officier van justitie kan een zodanig verzoek aan de rechtbank worden voorgelegd, die dan in een meervoudige kamer over het verzoek oordeelt15.. Langs die weg is voorzien in rechtsbescherming op korte termijn voor gevallen als het onderhavige, waarin de betrokkene door een detentie uit anderen hoofde niet in de gelegenheid is geweest bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn16..
2.11.
Zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Over de wens van betrokkene om wel of niet te worden gehoord was in dit geval weinig bekend. Betrokkene heeft niet door zijn verklaring noch door een uitdrukkelijke gedraging (zoals een gebaar of door weg te lopen) te kennen gegeven dat hij niet door de rechter wilde worden gehoord. De enkele omstandigheid dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen maar niet is verschenen, kan de gevolgtrekking dat betrokkene niet wil worden gehoord niet dragen17.. Indien vaststaat dat de betrokkene feitelijk de oproeping heeft ontvangen, maar niettemin niet voor de rechter verschijnt, bijvoorbeeld indien de betrokkene zich in zijn woning verschuilt of bij de mondelinge behandeling niet komt opdagen, kan de rechter die over de feiten oordeelt deze feiten opvatten als een gedraging waaruit een bewuste keuze blijkt om weg te blijven. De rechter moet onderzoek hiernaar doen. Dan is onder meer van belang of de betrokkene in staat moet worden geacht de strekking van een oproeping voor een mondelinge behandeling te begrijpen. De rechter mag niet te gemakkelijk afgaan op mededelingen van derden over de wensen van de betrokkene; deze voorzichtigheid is geboden omdat een derde een eigen belang kan hebben bij de onvrijwillige opneming. Evenals in gevallen waarin niet op voorhand duidelijk is of de betrokkene in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake (art. 7:450 BW), zal de rechter moeten onderzoeken of de betrokkene wenst te worden gehoord.
2.12.
Buiten de mededeling van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige dat betrokkene op de hoogte was van de zitting en het feit dat betrokkene thuis niet werd aangetroffen, vermeldt de bestreden beschikking geen feiten waarop de rechtbank de gevolgtrekking baseert dat betrokkene niet gehoord wilde worden. Wel lag er een contra-indicatie, te weten de mededeling van de raadsman dat het hem niet was gelukt, contact met zijn cliënt te krijgen. Het komt mij voor dat de motivering niet toereikend is voor de gevolgtrekking dat betrokkene niet bereid was zich te laten horen. De motiveringsklacht van onderdeel III slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2014
De oorspronkelijke beschikking vermeldde abusievelijk dat betrokkene is gehoord; bij herstelbeschikking van 31 januari 2014 is deze misslag verbeterd.
De oorspronkelijke beschikking vermeldde dat ook de raadsman ter zitting heeft verklaard dat betrokkene van de zitting op de hoogte was; bij genoemde herstelbeschikking van 31 januari 2014 heeft de rechtbank dit geschrapt.
Een faxcopie van het cassatieverzoekschrift is ter griffie ingekomen op 2 april 2014, twee dagen later gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel.
HR 14 februari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2283), NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
Zie ook:HR 20 juni 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2400), NJ 1997/625; HR 24 september 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2973), NJ 1999/752; HR 8 juli 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT8128), BJ 2005/25 m.nt. W. Dijkers; HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7892, NJ 2010/596, BJ 2011/1 m.nt. E.J. van Keken; HR 8 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3590), NJ 2013/158.
In de noot van W. Dijkers in BJ 2005/25 wordt een overzicht gegeven van de praktijk. Volgens hem worden reeds in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënten gewoonlijk door het ziekenhuispersoneel (niet: schriftelijk door de griffier van de rechtbank) in kennis gesteld van plaats en tijd van het verhoor; thuiswonende patiënten ontvangen schriftelijk bericht van de griffier.
Zie HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer en HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128, BJ 2005/25 m.nt. W. Dijkers, reeds aangehaald.
HR 6 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4788, NJ 1985/400 m. nt. F.H.J. Mijnssen, rov. 3.3. Zie voorts de noot van W. Dijkers in BJ 2005/25 onder 3; HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:902.
Vgl. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m. nt. J. de Boer, rov. 3.4.
KB van 17 oktober 2005, Stb. 497, nadien gewijzigd.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 805, nr. 3, blz. 10. Verwezen werd naar het rapport van de ECRM in de zaak Menckeberg/Nederland (rapport van 16 oktober 1996, appl. no. 25514/94).
Zie HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8984, NJ 2013/72 rov. 2.3 - 2.4; HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3490, NJ 2006/662 m.nt. T.M. Schalken, rov. 3.3 en 3.6; HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317 m.nt. T.M. Schalken 3.33 - 3.34.
Een soortgelijk probleem kan zich voordoen wanneer de verdachte ten tijde van de zitting in het buitenland gedetineerd is. Zie bijv. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:707, NJ 2014/574.
Art. 49 lid 9 Wet Bopz. Zie voor de achtergrond van deze bepaling: de brief van de staatssecretaris van 16 oktober 1991, Kamerstukken II 1991-1992, 21 239, nr. 20, blz. 5 - 6.
In het voorstel voor een Wet verplichte ggz is wel voorzien in de mogelijkheid van hoger beroep: zie de MvT, Kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 3, blz. 27; Nota van wijziging, Kamerstukken II 2013-2014, 32 399, nr. 10, blz. 97.
HR 14 februari 1997, NJ 1997/378, reeds aangehaald, rov. 3.5.
Beroepschrift 02‑04‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hen in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 2 januari 2014 onder kenmerk C/03/186497/BZ RK 13/844 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en het doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van zes maanden verleend. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 23 december 2013, de geneeskundige verklaring van 20 december 2013 met begeleidende fax, de brief van de advocaat die voor verzoeker was ingeschakeld mr.H.E.Menger naar aanleiding van de tekst van de beschikking van 30 januari 2014, de verbetering van de beschikking d.d. 31 januari 2014, de oproep die op 24 december 2013 (dag voor kerstmis) niet aangetekend naar verzoekers huisadres werd gezonden, de detentieverklaring van de PI Grave van 20 maart 2014 waaruit blijkt dat verzoeker van 27 december 2013 (direct na kerstmis) tot en met 14 januari 2014 gedetineerd was alsmede het proces-verbaal van de zitting legt verzoeker hierbij over.
- 2)
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht ten aanzien van de voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis heeft overwogen, zoals in de beschikking staat vermeld en heeft beslist zoals in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt bezigt de Rechtbank in de beschikking de woorden ‘na behoorlijke oproep daartoe’ ten aanzien van de behandeling van het verzoek van de Officier van Justitie van 23 december 2013.
Uit het dossier blijkt dat de Rechtbank te Maastricht op 24 december 2013 — de dag voor Kerstmis — een — niet aangetekende — oproep heeft verzonden naar het huisadres van verzoeker in [a-plaats].
Op woensdag 25 en donderdag 26 december 2013 waren de eerste en de tweede kerstdag en werd er geen post bezorgd.
De eerste mogelijkheid voor een bezorging van de oproep zou dus zijn geweest vrijdag 27 december 2013.
Verdere dagen die overbleven voor de bezorging van post zouden zijn zaterdag 28 december 2013, maandag 30 december 2013 en dinsdag 31 december 2013.
Op woensdag 1 januari 2014 werd er geen post bezorgd en donderdag 2 januari 2014 kwam de rechtbank al aan zijn huisadres om 9.30 uur.
In het einde van het jaar wil normale post nog wel eens vertraging oplopen gelet op alle post die in die tijd wordt verstuurd.
In hoeverre dan ook het niet aangetekend versturen van een oproep in deze tijd zonder enige garantie dat die oproep de betrokkene bereikt als een behoorlijke oproeping kan worden beschouwd kan men zich afvragen.
Uit de detentieverklaring blijkt dat verzoeker van 27 december 2013 tot 14 januari 2014 gedetineerd zat in de PI Grave. Op 14 januari 2014 werd hij tegen zijn wil opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van de beslissing waartegen dit kassatieverzoek zich richt. Hij kwam niet meer thuis tussen de detentie in de PI Grave en de vrijheidsberoving op basis van de beslissing van de rechter in Maastricht, die thans voorligt .
Ingevolge artikel 261 RV in verbinding met artikelen 272–276 Rv. geschiedt — aldus de conclusie van de advocaat-generaal mr.F.F.Langemeijer van 11 maart 2014 in de zaak met nummer 14/00748 — de oproeping voor de zitting door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt in een algemene of bijzondere instructie aan de griffier.
Verwezen wordt naar de noot van W.Dijkers bij de beslissing van uw Hoge Raad van 8 juli 2005 BJ 2005 nr. 25.
De oproeping kan alleen ‘behoorlijk’ worden genoemd (HR 6 april 1984 NJ 1985 , 400, m.nt.FJHM) als zij tijdig voor de behandeling aan het juiste adres is verzonden en voldoende duidelijk plaats, dag, uur en onderwerp van de behandeling vermeldt.
Of de vermelding dat het gaat om een verzoek van de officier van justitie voor een voorlopige machtiging — zonder aan te geven dat het gaat om een voorlopige machtiging op grond van de wet BOPZ — voldoende duidelijk maakt wat het onderwerp van de behandeling uitmaakt voor iemand die nog nooit tegen zijn wil in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, kan men zich afvragen.
Met betrekking tot de tijdigheid wordt in voormelde noot vermeld dat artikel 276 Rv. als richtsnoer hanteert dat het schriftelijk bericht aan de belanghebbende ten minste een week voor de zitting moet worden verzonden.
In casu is de — niet aangetekende — oproep inderdaad ten minste een week voor de zitting verzonden, te weten 8 dagen voor de zitting, maar bij de vraag of dat in casu als tijdig dient te worden beschouwd zal ook de periode van het jaar, de feestdagen en de traagheid van de postbezorging in die tijd door overbelasting ingecalculeerd moeten worden.
Bij de Rechtbank Den Haag worden oproepingen aan personen die thuis verblijven altijd aangetekend met handtekening retour verzonden met ook een duidelijke vermelding dat het gaat om een machtiging als bedoeld in de wet BOPZ.
Een geanonimiseerde oproep wordt voor de goede orde aan dit kassatieverzoek gehecht (prod.1).
Bij een dergelijke oproep is ook te controleren of de betrokkene de oproep heeft ontvangen en of hij dus als behoorlijk opgeroepen kan worden beschouwd.
Waarom in casu de Rechtbank geconcludeerd heeft dat er sprake is geweest van een behoorlijke oproeping wordt niet duidelijk.
Naar de mening van verzoeker zijn de regels met betrekking tot de oproeping in casu geschonden, ook als er van uitgegaan zou mogen worden dat de oproeping in casu niet aangetekend zou mogen geschieden, gelet op de termijn die in acht is genomen in relatie tot de feestdagen en gelet op het feit dat in de oproeping zelfs niet wordt vermeld op basis van welke wet verzoeker wordt opgeroepen.
In ieder geval heeft de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom zij — gelet op voormelde gegevens — meent dat er sprake is van een behoorlijke oproeping.
II.
In casu gaat het om een verzoek van de Officier van Justitie van 23 december 2013.
Verzoeker werd onder de verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie ter tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis op grond van een vonnis van de kantonrechter gedetineerd in de PI Grave van 27 december 2013 tot 14 januari 2014, toen hij ter tenuitvoerlegging van de beschikking van de Rechtbank waartegen dit kassatieverzoek zich richt werd opgesloten in een psychiatrische inrichting.
Verzoekers advocaat, die voor deze procedure werd ingeschakeld gelet op artikel 8 lid 3 Wet BOPZ, kende verzoeker niet en was niet op de hoogte van de detentie.
Hij heeft diverse malen geprobeerd contact met verzoeker te krijgen, zoals uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, om de verdediging voor te bereiden, maar hij heeft verzoeker nooit aangetroffen, naar later bleek vanwege de detentie van verzoeker.
Nu verzoeker onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie gedetineerd was, had het op de weg van de Officier van Justitie gelegen de Rechtbank daarvan op de hoogte te stellen, zodat ook de voor verzoeker ingeschakelde advocaat daarvan kennis kon nemen en het verzoek met verzoeker kon bespreken.
Nu de Officier van Justitie niemand op de hoogte heeft gesteld van deze detentie heeft de Officier van Justitie dusdoende verzoeker ieder mogelijkheid ontnomen zichzelf met behulp van een advocaat te verdedigen in deze procedure die er toe geleid heeft dat hij voor een termijn van zes maanden van zijn vrijheid beroofd mag worden.
De wijze waarop verzoeker in casu is opgeroepen, de wijze waarop ook de Rechtbank geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de vraag of verzoeker wel op de hoogte was van de behandeling van het verzoek en het feit dat de Rechtbank, terwijl zij eveneens op de hoogte was van het feit dat de advocaat geen contact met verzoeker had gehad en hem dus niet kon verdedigen, desalniettemin de behandeling heeft voortgezet, is tevens in strijd met artikel 5 lid 1 aanhef en onder f EVRM, onder andere in relatie tot het beginsel van hoor en wederhoor als bedoeld in artikel 8 lid 8 Wet BOPZ. De Rechtbank heeft zich immers, gelet op de beschikking, laten voorlichten door de psychiater drs.S.Sobszak en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige R.Hendriks, zonder die informatie aan verzoeker voor te leggen zodat verzoeker daarop kon reageren.
Een en ander klemt des te meer nu uit de geneeskundige verklaring van de psychiater, die voorlag, welke psychiater met verzoeker had gesproken, blijkt dat er eigenlijk geen sprake was van een gevaarscriterium maar van het bestwill criterium, welk criterium geen reden is om iemand van zijn vrijheid te beroven in het kader van de Wet BOPZ. Voor zover hij van het verzoek op de hoogte was, wist hij ook dat de psychiater vond dat er eigenlijk geen gevaar in de zin van artikel 2 Wet BOPZ was en dus geen reden voor een vrijheidsberoving in het kader van de Wet BOPZ. De Rechtbank zegt in de beschikking niets met betrekking tot wat er in de geneeskundige verklaring staat vermeld.
Deze gang van zaken is dus naar de mening van verzoeker in strijd met de wet althans onbegrijpelijk. De rechtbank heeft op geen enkele manier aangegeven waarom zij zo heeft gehandeld.
III.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank op 2 januari 2014 een voorlopige machtiging heeft verleend om verzoeker voor de duur van zes maanden in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven, zonder dat verzoeker over deze vrijheidsbeneming van zes maanden gehoord is.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank heeft overwogen:
‘Nu betrokkene , na behoorlijke oproep daartoe, niet is verschenen bij de mondelinge behandeling en zijn advocaat mr/Menger en R.Hendriks ter zitting hebben aangegeven dat betrokkene op de hoogte is van de zitting verstaat de rechtbank dat betrokkene niet bereid is zich te laten horen…’
De advocaat die voor verzoeker was ingeschakeld heeft naar aanleiding van de tekst van de beschikking de Rechtbank geschreven:
‘…en tweede onjuistheid staat vermeld onder het kopje ‘beoordeling’waar is aangegeven dat ondergetekende als zijn advocaat ter zitting zou hebben aangegeven dat betrokkene op de hoogte was van de zitting.
Dat laatste is beslist onjuist nu ik enkel mededeling heb gedaan van het feit dat ik op Nieuwjaarsdag in de loop van de middag ter plaatse ben geweest en er toen niet in ben geslaagd in kontakt te komen met betrokkene, temeer niet nu er evenmin op een andere wijze kontakt met cliënt is geweest (…)
De Heer [verzoeker] gaf tijdens ons gesprek aan dat hij al een week vóór de zitting niet meer thuis woonden in verband met een overbrenging door de politie naar het huis van bewaring te Grave in verband met het ondergaan van een vervangende hechtenis samenhangend met een niet betaalde boete hem opgelegd door de kantonrechter in een verkeerskwestie…’
De overweging van de Rechtbank met betrekking tot het gegeven dat zowel de advocaat als de sociaal psychiatrisch verpleegkundige zouden hebben gezegd dat verzoeker op de hoogte was van de zitting is dus onjuist en geeft niet weer wat er werkelijk is gezegd.
Nu verzoeker gedetineerd zat had de Rechtbank hem moeten boren in de PI Grave dan wel het horen moeten uitstellen tot na zijn vrijlating.
De Rechtbank heeft echter volgens de beschikking geconcludeerd uit de opmerking van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige dat verzoeker op de hoogte was van de zitting, dat verzoeker niet bereid was zich te laten horen.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de sociaal psychiatrisch verpleegkundige niet heeft gezegd dat verzoeker op de hoogte was van de zitting, alleen dat hij op de hoogte was van het verzoek.
De Rechtbank heeft ook de advocaat in de mond gelegd dat hij gezegd zou hebben dat verzoeker op de hoogte was van de zitting, welk deel van de beschikking na schriftelijke interventie van de advocaat is gecorrigeerd.
Nu dus feitelijk niemand gezegd heeft dat verzoeker op de hoogte was van de zitting, wordt niet duidelijk hoe de rechtbank tot de conclusie heeft kunnen komen dat verzoeker niet bereid was zich te doen horen.
Zelfs als iemand gezegd zou hebben hem verteld te hebben van de zitting, dan nog kan daaruit niet zomaar worden afgeleid dat de betrokkene niet bereid is zich te laten horen.
Het gaat hier om een fundamenteel beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen alvorens de Rechtbank een beslissing neemt1.. Een ieder die dreigt van zijn vrijheid beroofd te worden heeft het recht daarover te worden gehoord.
Het oordeel van de Rechtbank dat verzoeker niet bereid is zich te laten horen, hetwelk de rechtbank heeft afgeleid uit de vermeende uitlating van de advocaat dat verzoeker op de hoogte zou zijn van de zitting — een gegeven dat blijkens de brief van de advocaat ten onrechte door de rechtbank in de beschikking was vermeld en evenmin uit het proces-verbaal van de zitting blijkt — en uit de vermeende uitlating van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige dat verzoeker op de hoogte zou zijn van de zitting — een gegeven dat evenmin uit de inhoud van het proces-verbaal blijkt — , is onvoldoende om de conclusie dat verzoeker niet bereid is zich te laten horen te dragen.
Het is in strijd met de waarborgfunctie van de hoorplicht in artikel 8 Wet BOPZ wanneer de rechter wanneer de betrokkene niet verschijnt daar zonder meer uit afleidt dat de betrokkene niet wenst te worden gehoord.
Een en ander klemt temeer nu ook de advocaat die aan hem was toegevoegd hem zelfs niet had kunnen bereiken.
Ook de problemen met betrekking tot de oproep zoals aangegeven sub (1) zijn hier aan de orde.
De Rechtbank heeft gehandeld in strijd met de hoorplicht althans onvoldoende gemotiveerd waarom zij in strijd met die hoorplicht het verzoek heeft behandeld en op het verzoek heeft beslist.
De beschikking komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Dat verzoeker toevoeging heeft aangevraagd;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht van 2 januari 2014 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 2 april 2014
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑04‑2014
HR 14 februari 1997 NJ 1997,378 m.nt.J.de Boer en conclusie AG mr.F.F.Langemeijer van 11 maart 2014 in 14/00748, EHRM Winterwerp/Nederland.