Volledigheidshalve wijs ik erop dat ik bij de griffier in de onderhavige zaak heb laten navragen of zij kon bevestigen of mr. Mantz ter terechtzitting is verschenen. Zij beschikte echter niet meer over haar aantekeningen en moest afgaan op het opgemaakte proces-verbaal.
HR, 22-01-2013, nr. 11/01998
ECLI:NL:HR:2013:BY8984
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2013
- Zaaknummer
11/01998
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BY8984
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY8984, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY8984
ECLI:NL:HR:2013:BY8984, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY8984
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑09‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0025
NbSr 2013/87
Conclusie 22‑01‑2013
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 11/01998
Mr. Vegter
Zitting: 18 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Bij arrest van 28 maart 2011 heeft het Hof te 's-Gravenhage verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep dat was ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juni 2009 waarbij verdachte wegens "overtreding van artikel 163, zesde lid van de Wegenverkeerswet 1994" bij verstek was veroordeeld tot een geldboete van € 1.000, - te vervangen door 20 dagen hechtenis en waarbij de Politierechter verdachte tevens de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen heeft ontzegd voor de duur van negen maanden.
2.
Namens verdachte heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld en tevens een schriftuur ingediend houdende twee middelen van cassatie.
3.
Voor de beoordeling van beide middelen is van belang dat het Hof verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep en in zijn arrest daartoe het volgende heeft overwogen:
'De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.'
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting ten onrechte niet vermeldt dat mr. Mantz aldaar als raadsman van verdachte is verschenen.
5.
In de toelichting op het middel geeft mr. Mantz zijn weergave van hetgeen zich ter terechtzitting van het Hof heeft voorgedaan. Nu die uiteenzetting mede van belang is voor de beoordeling van het tweede middel, wordt hier het betreffende deel van de toelichting weergegeven.
'Nadat mr Mantz zonder cliënt verschenen was voor het Hof verklaarde hij desgevraagd aan de Voorzitter van het Hof niet te weten waarom zijn cliënt [verdachte] niet verschenen is ter terechtzitting en dat hij dacht dat zijn cliënt wellicht nog uit andere hoofde gedetineerd zat in de P.I. Flevoland Unit 3 te Lelystad en hoopte dat zijn cliënt zou zijn aangevoerd, maar dat hij recent geen contact meer heeft gehad met zijn cliënt en zich niet gemachtigd achtte om namens verdachte het woord te voeren. De Voorzitter antwoordde daarop dat inlichtingen waren in gewonnen en dat gebleken is dat verdachte niet lang daarvoor vrijgelaten was vanuit de PI Flevoland te Lelystad. Vervolgens is meegedeeld dat de zaak derhalve bij verstek afgedaan kon worden en dat mr Mantz niet het woord zou mogen voeren namens verdachte, hetgeen mr Mantz begreep.'
6.
Met deze uiteenzetting is voor mij wel aannemelijk1. dat mr. Mantz ter terechtzitting is verschenen en dat in strijd met het bepaalde in art. 326 Sv in het proces-verbaal der terechtzitting geen 'aanteekening [is geschied] van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt'. Ik stel voorop dat het bepaalde in art. 326 Sv niet op straffe van nietigheid is gegeven.2. In vaste rechtspraak heeft de Hoge Raad bovendien aangegeven dat in cassatie niet met succes kan worden geklaagd over onjuistheden of onvolledigheden in het proces-verbaal ter terechtzitting.3. In twee arresten heeft de Hoge Raad specifiek geoordeeld dat het verzuim om in het proces-verbaal van de terechtzitting te vermelden dat de raadsman aanwezig was, niet de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting meebrengt noch de nietigheid van het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.4.
7.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten na te gaan of de verdachte uit anderen hoofde gedetineerd was ten tijde van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in hoger beroep.
9.
Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van de terechtzitting van het Hof van 28 maart 2011. De dagvaarding voor die zitting is verdachte in persoon uitgereikt op 1 februari 2011 op Lasserdreef 301. Uit de akte van uitreiking blijkt dat dit het adres is van de P.I. Lelystad. In een dergelijk geval mag de zaak eerst in behandeling worden genomen nadat is onderzocht of die detentie voortduurt ten tijde van de behandeling van het beroep en op enigerlei wijze aan zijn verschijning ter terechtzitting in de weg staat.5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting noch uit het arrest kan worden opgemaakt dat het Hof een en ander heeft onderzocht. Tot ambtshalve cassatie behoeft dit verzuim niet te leiden reeds vanwege het navolgende.
10.
Uit hetgeen de raadsman in zijn toelichting op het eerste middel uiteen heeft gezet, wordt aannemelijk dat het Hof het vereiste onderzoek wel heeft verricht. De Hoge Raad stelt echter strenge eisen aan het herstel van vergissingen of omissies die uit een proces-verbaal of arrest blijken. In HR 24 juni 1975, NJ 1976/38 lijkt de Hoge Raad niet bereid een omissie inzake de samenstelling van het Hof te herstellen op basis van informatie die door de A-G bij de Hoge Raad was opgevraagd. In HR 17 oktober 1978, NJ 1979/152 werd genoegen genomen met informatie inzake de samenstelling van het Hof die schriftelijk was verstrekt door de president en de griffier van het betreffende Hof. Zie ook HR 1 juli 1985, DD 86.001 waarin de informatie schriftelijk door de griffier was verstrekt. In beide gevallen heeft de Hoge Raad de raadsman in de gelegenheid gesteld te reageren. In de onderhavige zaak is de door mr. Mantz verstrekt informatie weliswaar aannemelijk maar niet vanwege het Hof bevestigd.
Ambtshalve cassatie is niet aangewezen nu in cassatie, uit raadpleging van de strafrechtketendatabank, is gebleken dat de detentie van verdachte in de de P.I. Lelystad op 25 februari 2011 is beëindigd en hij daarna op 25 augustus 2011 in een Huis van Bewaring is ingesloten. Op basis van deze informatie heeft het Hof de zaak in behandeling kunnen nemen zodat het verzuim het vereiste onderzoek uitdrukkelijk te relateren, niet tot cassatie behoeft te leiden.
11.
Aan de cassatieschriftuur is gehecht een bevel tot inverzekeringstelling waaruit blijkt dat op zondag 27 maart 2011 te 20.35 uur een bevel is gegeven dat verdachte in verzekering zal worden gesteld in het bureau van politie, Nieuwe Gouwe O.Z. 2 te Gouda voor de tijd van ten hoogste drie dagen. Uit informatie die ik bij dat bureau van politie heb doen inwinnen is gebleken dat verdachte op zondagavond 27 maart 2011 in verzekering is gesteld en dinsdag 29 maart 2011 is heengezonden. Hieruit volgt dat verdachte ten tijde van de terechtzitting van het Hof uit anderen hoofde was gedetineerd.6. In de strafrechtketendatabank (SKDB; voorheen GBA overzicht en VIP) worden slechts vrijheidsbenemingen geregistreerd die plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Personen die verblijven op het politiebureau of gedetineerden in het buitenland vallen er buiten. Raadpleging van het SKDB had dus op dit punt niets opgeleverd.
12.
In cassatie wordt de vraag aan de orde gesteld welk gevolg de detentie van verdachte op een bureau van politie ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep heeft, voor het uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Bij de beantwoording van deze vraag lijkt voorop te moeten worden gesteld dat, indien de dagvaarding in persoon is betekend uitgereikt en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.7. Dit lijdt slechts uitzondering wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, aldus wederom de Hoge Raad in zijn richtinggevende arrest inzake betekeningsvoorschriften.8.
13.
De regel en uitzondering die de Hoge Raad in het richtinggevende arrest heeft gegeven, hebben evenwel geen betrekking op het geval waarin de dagvaarding in persoon is uitgereikt.9. In de onderhavige zaak is de appeldagvaarding in persoon uitgereikt. In zo een geval bestaat een zo mogelijk nog sterker vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gespdaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht en kan in het midden blijven of de raadsman ter terechtzitting aanwezig was, te meer nu uit het relaas van de raadsman niet blijkt dat hij daarbij kenbaar heeft gemaakt dat verdachte er prijs op stelde in diens aanwezigheid te worden berecht.
Resteert de vraag of de verdachte al dan niet niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht.
14.
Vanuit het perspectief dat in de onderhavige zaak de appeldagvaarding in persoon is uitgereikt, kan worden stilgestaan bij een drietal arresten waarin de vraag aan de orde is gesteld welk gevolg de detentie van verdachte (op een bureau van politie of elders) ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep heeft, voor het aannemen van een inbreuk op het aanwezigheidsrecht. In de zaak die leidde tot HR 10 december 2002, nr. 00935/01,10. nam de toenmalige Advocaat-Generaal Wortel, thans lid van Uw Raad, het standpunt in dat geen inbreuk was gemaakt ondanks dat uit in cassatie overgelegde stukken was gebleken dat verdachte op de dag van de terechtzitting in hoger beroep een hechtenisstraf onderging. Hierbij wees Wortel er onder meer op dat ter terechtzitting in hoger beroep een raadsvrouwe was verschenen die evenwel niet had aangevoerd dat verdachte door detentie werd verhinderd te verschijnen. De Hoge Raad heeft het middel verworpen en hanteerde daarbij de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15.
Nadien heeft de Hoge Raad echter in twee eveneens met de onderhavige zaak vergelijkbare zaken een inbreuk op het aanwezigheidsrecht aangenomen en daarbij onder meer gewezen op het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn: HR 21 december 2010, LJN BO2974; HR 19 december 2006, LJN AZ1660. In beide gevallen waren in cassatie stukken overgelegd waaruit moest worden afgeleid dat verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep uit anderen hoofde was gedetineerd, in de ene zaak op een bureau van politie, in de andere zaak bleef in het midden of verdachte zich in een huis van bewaring of in een bureau van politie had bevonden. In de zaak die leidde tot HR 21 december 2010, LJN BO2974 was blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, ter terechtzitting van het Hof een raadsman aanwezig die mededeelde door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren; in de andere zaak had de raadsvrouwe van verdachte vooraf laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen omdat zij sinds de uitspraak van de Rechtbank geen contact meer had gehad met haar cliënt en zich niet gemachtigd achtte het woord te voeren. De eventuele aanwezigheid van een raadsman ter terechtzitting was in beide zaken niet beslissend voor de uitkomst ervan.
16.
In beide zaken waarin de Hoge Raad de beslissing om verstek tegen de verdachte verlenen achteraf bezien onjuist oordeelde, is niet vastgesteld dat de appeldagvaarding in persoon is uitgereikt. In de zaak die leidde tot HR 19 december 2006, LJN AZ1660 blijkt uit het arrest dat de dagvaarding is uitgereikt overeenkomstig het bepaalde in art. 588, eerste lid, onder b sub 3°, Sv: uit het aan de dagvaarding gehechte GBA-overzicht blijkt dat verdachte naar land onbekend was vertrokken. In de zaak die leidde tot HR 21 december 2010, LJN BO2974 blijkt uit het arrest noch uit de conclusie op welke wijze de appeldagvaarding is uitgereikt.11. Dit biedt ruimte om in gevallen waarin vast staat dat de appeldagvaarding in persoon is uitgereikt, een andere afweging te maken. Een aanknopingspunt daarvoor biedt ook het genoemde richtinggevende arrest waarvan de betekeningsvoorschriften en aanvullende regels - 'tenzij anders is aangegeven' - niet zien op de dagvaarding die aan de verdachte in persoon is betekend.12.
17.
Nu de appeldagvaarding in persoon was uitgereikt mocht het Hof uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. In zo een geval levert het gegeven dat verdachte ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep in verzekering was gesteld, geen duidelijke aanwijzing op dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, nu in cassatie niet is aangevoerd nog anderszins is gebleken dat verdachte bij zijn insluiting of nadien terwijl hij in het bureau van politie was ingesloten, aan een ambtenaar van politie of aan diens advocaat heeft aangegeven dat hij ter terechtzitting van het Hof diende te verschijnen.
18.
Het middel faalt.
19.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
20.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2013
HR 16 februari 1931, NJ 1931, p. 1018.
HR 18 oktober 1983, DD 84.086; HR 8 februari 1983, DD 83.225; HR 27 april 1982, DD 82.302; HR 13 januari 1981, DD 81.172.
HR 10 oktober 1978, NJ 1979/153 'O. omtrent het eerste middel: dat daaraan kennelijk de stelling ten grondslag ligt dat, ingeval niet de verdachte doch wel diens raadsman ter terechtzitting is verschenen, reeds de enkele omstandigheid dat van dit laatste in het p.-v. der terechtzitting geen melding wordt gemaakt de nietigheid van het onderzoek en van het naar aanleiding daarvan gewezen vonnis zou meebrengen; dat voor die stelling geen steun is te vinden in het recht, zodat het middel faalt'. Zie ook HR 5 februari 1985, DD 85.244.
HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 r.o. 3.39.
Vgl. HR 21 december 2010, LJN BN9201 r.o. 2.5.
HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 r.o. 3.33.
HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 r.o. 3.34.
HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 r.o. 3.7 'Waar hierna wordt gesproken over de dagvaarding wordt - tenzij anders is aangegeven - gedoeld op de dagvaarding die niet aan de verdachte in persoon is betekend.'
Niet gepubliceerd; het eraan toegekende LJN AE9728 is niet te raadplegen op rechtspraak.nl.
Ambtshalve is het mij bekend dat de appeldagvaarding in die zaak op de voet van art. 588, derde lid onder a Sv, is uitgereikt aan de vader van verdachte.
HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 r.o. 3.7 'Waar hierna wordt gesproken over de dagvaarding wordt - tenzij anders is aangegeven - gedoeld op de dagvaarding die niet aan de verdachte in persoon is betekend.'
Uitspraak 22‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Aanwezigheidsrecht. Verdachte noch een raadsman is in h.b. ttz. verschenen en verdachte is bij verstek veroordeeld. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AD5163. In het geval de rechter van het vermoeden is uitgegaan dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, bestaat de mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat feitelijk aan dat recht is tekortgedaan. Dit kan zich voordoen indien verdachte t.t.v. de behandeling van zijn strafzaak voor een andere strafzaak in verzekering was gesteld en op het politiebureau verbleef zonder dat dit de rechter bekend was. Daarbij komt geen bijzondere betekenis toe aan de omstandigheid of verdachte in persoon is gedagvaard voor de tz. I.c. moet uit het bevel inverzekeringstelling en het door de AG ingestelde onderzoek worden afgeleid dat verdachte t.t.v. de behandeling van zijn zaak in h.b. voor een andere zaak in verzekering was gesteld, zodat de beslissing om verstek tegen verdachte te verlenen en het onderzoekt ttz. voort te zetten, achteraf bezien, onjuist was. In aanmerking genomen het grote belang van verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, brengt dat mee dat verdachte de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in h.b. in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen. HR vernietigt het arrest en wijst de zaak terug. Conclusie AG: anders.
22 januari 2013
Strafkamer
nr. S 11/01998
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 maart 2011, nummer 22/003429-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de verstekverlening tegen de verdachte door het Hof terwijl de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd was.
2.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) de dagvaarding van de verdachte om op 28 maart 2011 te 11.30 uur te verschijnen ter terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is op 1 februari 2011 aan de verdachte in persoon uitgereikt;
(ii) een aan de schriftuur gehecht "Bevel tot inverzekeringstelling" houdt in dat de verdachte op 27 maart 2011 in verzekering is gesteld in het bureau van politie voor de tijd van ten hoogste drie dagen;
(iii) blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 28 maart 2011 is de verdachte noch een raadsman verschenen, is tegen de verdachte verstek verleend en is het onderzoek in de strafzaak van de verdachte gesloten.
2.3. Uitgangspunt is dat indien de dagvaarding aan een verdachte in persoon is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - kan uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33).
2.4. In het geval de rechter van het in de eerste volzin van 2.3 bedoelde vermoeden is uitgegaan, bestaat de mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat feitelijk aan het recht van de verdachte om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, is tekortgedaan. Dit kan zich voordoen indien de verdachte, zoals naar moet worden aangenomen hier het geval is geweest, ten tijde van de behandeling van zijn strafzaak voor een andere strafzaak in verzekering was gesteld en op het politiebureau verbleef zonder dat dit de rechter bekend was. Daarbij komt geen bijzondere betekenis toe aan de omstandigheid of de verdachte in persoon is gedagvaard voor de terechtzitting.
2.5. Uit het hiervoor onder 2.2 onder (ii) weergegeven bevel tot inverzekeringstelling - aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld - moet worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep voor een andere zaak in verzekering was gesteld, welke inverzekeringstelling naar volgt uit het door de Advocaat-Generaal blijkens zijn conclusie ingestelde onderzoek voortduurde op de dag der terechtzitting, zodat de beslissing van het Hof om verstek tegen de verdachte te verlenen en het onderzoek ter terechtzitting voort te zetten, achteraf bezien, onjuist was.
In aanmerking genomen het grote belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn, brengt het vorenoverwogene mee dat de verdachte de mogelijkheid dient te hebben om zijn zaak alsnog in hoger beroep in zijn tegenwoordigheid te doen behandelen. Dit brengt mee dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 januari 2013.
Beroepschrift 19‑09‑2011
De Hoge Raad der Nederlanden
Inzake: [verdachte]
Middel 1
Verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht, doordien het Hof te Den Haag noch in diens proces-verbaal ter terechtzitting van het Hof d.d. 28 maart 2011 noch in diens arrest d.d. 28 maart 2011 melding heeft gemaakt van de fysieke persoonlijke verschijning van ondergetekende mr M.R. Mantz, die zich gesteld had als raadsman in deze hoger beroep procedure en zich gemeld had bij de bode en ook daadwerkelijk na het uitroepen van deze zaak in de zittingszaal is verschenen, zulks ten onrechte.
toelichting:
Nadat mr Mantz zonder cliënt verschenen was voor het Hof verklaarde hij desgevraagd aan de Voorzitter van het Hof niet te weten waarom zijn cliënt de heer [verdachte] niet verschenen is ter terechtzitting en dat hij dacht dat zijn cliënt wellicht nog uit andere hoofde gedetineerd zat in de P.I. Flevoland Unit 3 te Lelystad en hoopte dat zijn cliënt zou zijn aangevoerd, maar dat hij recent geen contact meer heeft gehad met zijn cliënt en zich niet gemachtigd achtte om namens verdachte het woord te voeren. De Voorzitter antwoordde daarop dat inlichtingen waren ingewonnen en dat gebleken is dat verdachte niet lang daarvoor vrijgelaten was vanuit de PI Flevoland te Lelystad. Vervolgens is meegedeeld dat de zaak derhalve bij verstek afgedaan kon worden en dat mr Mantz niet het woord zou mogen voeren namens verdachte, hetgeen mr Mantz begreep.
Er lijkt dus op het eerste gezicht niets aan de hand, maar toch meent steller van dit middel dat van zijn verschijning ter terechtzitting en zijn mededeling dat hij zich niet gemachtigd achtte om namens verdachte het woord te voeren, melding gemaakt had moeten worden in het proces-verbaal van de terechtzitting. Nog los van de vraag of een dergelijke verschijning van een raadsman ‘de ipso’ al genoemd had moeten worden uit respect voor de functie van een raadsman in zijn algemeenheid in het strafproces, dient later altijd gecontroleerd te kunnen worden of ter zitting beslissingen zijn genomen naar aanleiding van hetgeen ter zitting zich heeft voorgevallen. Een correcte weergave van het proces-verbaal van de terechtzitting is dan ook van essentieel belang. Strikt genomen is het jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden dat ook de Hoge Raad der Nederlanden gebonden is aan de vastlegging in het proces-verbaal. Derhalve is het op voorhand niet uitgesloten dat voor uw Hoge Raad der Nederlanden in rechte vast is komen te staan dat in de onderhavige zaak mr Mantz niet ter terechtzitting is verschenen met alle mogelijke gevolgen van dien. Een dergelijk formele benadering moge dan wel overeenkomstig de jurisprudentie zijn, maar steller van dit middel heeft na bijna 32 jaar praktijkervaring nog niet kunnen wennen en accepteren dat vervolgens door de Hoge Raad ‘recht’ wordt gedaan op een stukken waarvan in sommige gevallen zelfs bekend is, maar soms ook in gevallen waarin bekend had kunnen en moeten zijn (zoals in casu) dat de weergave van feiten en omstandigheden van wat zich ter zitting van een Hof heeft voorgedaan feitelijke grondslag mist. In casu moge het er op lijken dat verdachte uiteindelijk niet in zijn belangen geschaad is, omdat mr Mantz zich niet in staat achtte om het woord te voeren, maar er zijn heel goed gevallen denkbaar dat zulks totaal anders ligt. Stel nu eens voor dat een verdachte na vrijgelaten te zijn uit een HvB kort daarna wederom — naar later blijkt — onschuldig is aangehouden door de politie en zijn raadsman als voorkeurspiket heeft opgegeven, maar zoals helaas bijna standaard is geworden in ieder geval in de regio Den Haag en omgeving dat de politie het verzoek om zijn voorkeursadvocaat niet doorgeeft aan de piketcentrale kennelijk als straf omdat verdachte ontkent waarbij ook nog eens ten onrechte standaard op schrift in een voorgedrukt proces-verbaal de verdachte wordt voorgehouden dat hij een voorkeurspiket zelf moet bekostigen, dan is die voorkeurspiket-advocaat niet bekend dat zijn cliënt een dag voor de zitting ergens is aangehouden en in verzekering is gesteld. Op dat moment is geenszins uitgesloten dat de verdachte zich in de steek gelaten voelt door zijn eigen advocaat als plotseling een andere reguliere piketdienst advocaat verschijnt en hij het dan maar voorlopig moet doen met die advocaat omdat misschien zijn eigen advocaat op vakantie is of zo. Geeft hij die advocaat wel de naam van zijn voorkeurspiket-advocaat op dan is het nog maar de vraag of die advocaat deze voorkeurspiket-advocaat om hem moverende redenen ook daadwerkelijk daarvan tijdig op de hoogte stelt. Op dat moment valt dus de betrokken verdachte niets te verwijten, terwijl ook voorkeurspiket-advocaat geen enkel verwijt treft dat hij niet op de hoogte is van de aanhouding van zijn vaste cliënt zojuist een dag eerder. Het komt er dus op neer dat het Openbaar Ministerie de Zittingsrechter juist en volledig inlicht of verdachte wel of niet zo kort voor de zitting uit andere hoofde gedetineerd zit. In dit geval heeft het Openbaar Ministerie zoals later gebleken is het Hof niet volledig en niet juist geïnformeerd. Verdachte was inderdaad vrijgelaten vanuit de PI Flevoland, maar was al een dag eerder in Gouda in verzekering gesteld voor de duur van drie dagen. In deze moderne tijd had het mogelijk moeten zijn dat de Procureur-generaal op de hoogte was van die inverzekeringstelling en is waarschijnlijk volstaan met een telefoontje naar de PI Flevoland of transport wel goed geregeld was en of verdachte mogelijk afstand had gedaan van transport en zijn recht om de zitting bij te wonen. De betreffende bewijsstukken van die inverzekeringstelling wordt aan deze schriftuur gehecht. Verdachte liet weten dat hij drie dagen in verzekering zat, maar een bewijs daarvan heeft ondergetekende niet kunnen achterhalen omdat hem geen gegevens verstrekt konden worden ter zake. Nu die aanhouding niet geleid heeft tot op heden dat een proces-verbaal is ingezonden naar het parket OM heeft ondergetekende ook geen proces-verbaal kunnen bemachtigen om na te kijken hoelang verdachte inderdaad in verzekering zat op het politiebureau Gouda en zal uitgegaan moeten worden van de drie dagen welke verdachte zelf opgaf. Onder de gegeven omstandigheden is dus achteraf gezien de verschijning van ondergetekende als raadsman ter zitting alsnog niet geheel van elk belang ontbloot, immers als ondergetekende op de hoogte was geweest van de inverzekeringstelling te Gouda een dag daarvoor, dan had hij zeker aanhouding gevraagd teneinde alsnog transport te regelen voor die dag of aanhouding voor langere duur zodat verdachte zelf ter zitting zou kunnen verschijnen. Dit alles leidt er ook toe dat ook het volgende middel wordt ingediend.
Middel 2
Verzuim van vormen, waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht doordien het Hof noch in het proces-verbaal van de terechtzitting, noch in diens arrest melding heeft gemaakt van een onderzoek ter terechtzitting om een antwoord te krijgen op de vraag of verdachte eventueel op dat moment uit andere hoofde gedetineerd zat en daarom — wellicht tegen zijn wil in — niet ter zitting kon verschijnen (achteraf gezien nota bene door toedoen van en/of onder verantwoordelijkheid van politie en/of justitie), zulks ten onrechte.
toelichting:
Verwezen wordt naar hetgeen reeds besproken is bij het eerste middel.
Verder dient vastgesteld te worden dat nu geen melding is gemaakt van een dergelijk onderzoek er van uitgegaan moet worden van het feit dat een dergelijk onderzoek dan ook niet plaats heeft gevonden, zulks ten onrechte dus. Het feit dat ondergetekende desalniettemin feitelijk bekend is dat ter terechtzitting zo besproken is als in middel 1 beschreven is doet aan deze klacht niets af, omdat volgens de huidige jurisprudentie strikt genomen uitgegaan moet worden van de juistheid van feiten en omstandigheden zoals in het proces-verbaal is vastgelegd. Voor uw Hoge Raad der Nederlanden zou dus zelfs uitgegaan moeten worden van het feit dat betrokkene in verzekering was gesteld op het politiebureau te Gouda voor de duur van drie dagen op 27 maart 2011 te 20.28 uur en dat uit niets blijkt dat er transport is geregeld voor verdachte, laat staan van een afstandsverklaring getekend door verdachte dat hij niet ter zitting wil verschijnen.
Overigens wordt nog opgemerkt dat in de inverzekeringstelling d.d. 27 maart 2011 vermeld staat:
‘aan de officier van justitie in het arrondissement Den Haag heb ik, de hulpofficier van justitie, inspecteur, Unit Ivz, Politie Hollands Midden, van dit bevel onverwijld schriftelijk kennisgegeven’
Het is een feit van algemene bekendheid dat het Openbaar Ministerie zich zelf beschouwt als ‘een en ondeelbaar’.
Al met al leidt hetgeen in deze schriftuur is vermeld tot de conclusie dat het Hof geen aanvang had mogen maken met de behandeling ter terechtzitting bij verstek op 28 maart 2011.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr M.R. Mantz, kantoorhoudende te (2696 CC) 's‑Gravenhage aan de Nassau Ouwerkerkstraat 3, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn door requirant tot cassatie.
's‑Gravenhage,
19 september 2011
mr M.R. Mantz