HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.6.2 onder B.
HR, 19-04-2011, nr. 10/01869
ECLI:NL:HR:2011:BP5361
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2011
- Zaaknummer
10/01869
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BP5361
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP5361, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP5361
ECLI:NL:PHR:2011:BP5361, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP5361
- Vindplaatsen
NJ 2015/133 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 19‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Schending redelijke termijn in cassatie.Vuistregels HR LJN BD2578 m.b.t de redelijke termijn. In een geval waarin zowel de termijn waarbinnen de stukken moeten zijn ingezonden als de termijn waarbinnen uitspraak behoort te zijn gedaan zijn overschreden wordt bij de toe te passen vermindering slechts de overschrijding van één van die termijnen in aanmerking genomen en bij verschil de langste. HR ziet op dit moment geen aanleiding de in HR LJN BD2578 herijkte vuistregels aan te passen, nu deze vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, i.b. een zekere duurzaamheid moeten hebben en het vraagstuk inzake de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de aandacht heeft van de wetgever.
19 april 2011
Strafkamer
nr. 10/01869
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 november 2009, nummer 20/001620-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught" te Vught.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.H.J. Pluijmen, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, met dien verstande dat die vermindering niet meer bedraagt dan de helft van de mate waarin de inzendingstermijn en de termijn van afdoening, tezamen genomen, zijn overschreden, en evenmin meer bedraagt dan zes maanden, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet ingevolge de vuistregels van HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van elf jaren. Bij die vermindering wordt in een geval als het onderhavige waarin zowel de termijn waarbinnen de stukken moeten zijn ingezonden als de termijn waarbinnen uitspraak behoort te zijn gedaan, slechts de overschrijding van één van die termijnen in aanmerking genomen en bij verschil de langste.
3.3. Genoemd arrest van 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 bevat enkele verfijningen en aanscherpingen van de vuistregels zoals die in HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000/721 zijn uiteengezet voor gewone strafzaken en in HR 9 januari 2001, LJN AA9372, NJ 2001/307 voor ontnemingszaken. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen leidde tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn brengt mee dat die vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, in beginsel een zekere duurzaamheid moeten hebben. Daarbij komt dat het vraagstuk inzake de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn de aandacht heeft van de wetgever.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen, ziet de Hoge Raad op dit moment geen aanleiding deze aan te passen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze tien jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en C.H.W.M. Sterk in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 april 2011.
Conclusie 22‑02‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Medeplegen van doodslag, gevolgd en/of voorafgegaan van een ander strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.200,--. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ook heeft het Hof een in beslag genomen voorwerp verbeurd verklaard.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 10/01869 en 09/04687. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. M.H.J. Pluijmen, advocaat te Roermond, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
5.
Verdachte, die gedetineerd is, heeft op 10 november 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 16 september 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
6.
Volgens de door de Hoge Raad gehanteerde regels, zoals vervat in HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, betekent de onderhavige overschrijding van de inzendingstermijn, dat de aan de verdachte opgelegde straf van elf jaar gevangenisstraf dient te worden verminderd met 5% van die straf (rov. 3.6.2 onder A sub 1), ruim zeseneenhalve maand, zij het dat de strafvermindering niet meer kan bedragen dan de duur van de overschrijding1., in casu vier maanden. Daar komt nog bij dat gelet op de datum waarop deze conclusie zal worden genomen in de onderhavige zaak ook de redelijke termijn van afdoening in cassatie, in casu zestien maanden, zal worden overschreden en dus de straf ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn van afdoening nog verder zal moeten worden verminderd, zij het tot een maximum van zes maanden.2.
7.
De door de Hoge Raad voorgeschreven vermindering van de vrijheidsstraf voor overschrijding van de inzendingstermijn doet de vraag rijzen of deze wel in redelijke verhouding staat tot de te compenseren (immateriële) schade, geleden door die termijnoverschrijding. Het ligt immers niet voor de hand te veronderstellen dat de aan overschrijding van de inzendingstermijn toe te schrijven te lange onzekerheid over de afloop van de strafzaak, in casu vier maanden, en de daaraan verbonden gevoelens van spanning en frustratie3. voor een verdachte even zwaar wegen als het ondergaan van een gevangenisstraf van vier maanden. Ook anderszins rijzen vragen over de door de Hoge Raad in geval van overschrijding van de redelijke termijn gehanteerde strafvermindering. Zo komt de vraag op of overschrijding van de inzendingstermijn even zwaar dient te wegen als overschrijding van de redelijke termijn van afdoening, of compensatie door strafvermindering verenigbaar is met de omstandigheden dat sommige straffen en maatregelen, zoals de levenslange gevangenisstraf, zich niet lenen voor compensatie, hoe strafvermindering zich verdraagt met het feit dat een slachtoffer, dat ook te lang in spanning heeft moeten zitten over de afloop van de strafzaak, geen compensatie krijgt voor de daardoor geleden immateriële schade, en of er ook andere mogelijkheden voor compensatie zijn dan wel dienen te worden geschapen. Alvorens het middel verder te bespreken zal ik deze vragen hierna onder ogen zien. Daarbij zal ik mij beperken tot compensatie van termijnoverschrijding door vermindering van de opgelegde vrijheidsstraf.
De verhouding tussen de door overschrijding van de redelijke termijn geleden schade en de door de Hoge Raad toegepaste compensatie
8.
De Hoge Raad hanteert voor overschrijding van de redelijke termijn tot en met zes maanden een strafvermindering van 5% van de opgelegde vrijheidsstraf, voor overschrijding van de redelijke termijn tot en met twaalf maanden een strafvermindering van 10% van de opgelegde vrijheidsstraf. Met dien verstande dat de vermindering niet meer kan bedragen dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en de vermindering evenmin meer kan bedragen dan zes maanden.4.
9.
In de hierna opgenomen tabel geef ik weer vanaf welke hoogte van de vrijheidsstraf de compensatie van overschrijding van de redelijke termijn volgens de door de Hoge Raad gehanteerde regels gelijk is aan de duur van die termijnoverschrijding, alles gerekend in maanden:
[…]
Twee maanden overschrijding van de inzendingstermijn betekent dus dat een verdachte die een straf is opgelegd van 40 maanden (drie jaar en vier maanden) daarvoor een vermindering van straf wordt toegekend van eveneens twee maanden. Wie twee maanden langer dan de voorgeschreven redelijke termijn van afdoening op de uitspraak moet wachten, ziet vanaf een straf van drie jaar en vier maanden zijn straf eveneens verminderd met diezelfde twee maanden. Dit doet de vraag rijzen of deze compensatie nog in redelijke verhouding staat tot de door ongeoorloofde vertraging in de afdoening van de zaak geleden schade. Zo op het eerste gezicht lijkt dat niet het geval. Wordt de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd met een vermindering van straf, gelijk aan de duur van die overschrijding, dan betekent dit immers dat het door wachten ondervonden leed gelijk zou staan aan het ondergaan van een gevangenisstraf van een duur, gelijk aan het wachten op een uitspraak, of van een duur gelijk aan de overschrijding van de inzendingstermijn.
10.
Ook anderszins roept de door de Hoge Raad gehanteerde mate van compensatie van termijnoverschrijding vragen op.
11.
In zijn rechtspraak over compensatie van overschrijding van de redelijke termijn onderscheidt het EHRM tussen materiële en immateriële schade. De eerste wordt gevormd door concrete vermogensschade zoals verlies van inkomen, de laatste bestaat uit schade door de te lange onzekerheid over de afloop van de (straf)zaak en de daaraan verbonden gevoelens van spanning en frustratie5. alsmede andere immateriële schade6. door overschrijding van de redelijke termijn.7. Bij de bepaling van de hoogte van de immateriële schade neemt het EHRM onder meer in aanmerking hetgeen anderszins als vergoeding van immateriële schade in een land gebruikelijk is.8.
12.
Om na te gaan hoe de vergoeding van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in de vorm van strafvermindering zich verhoudt tot andere gevallen van vergoeding van immateriële schade dient de strafvermindering te worden gewaardeerd op geld. Daartoe zou aansluiting kunnen worden gezocht bij de bedragen die worden betaald ter vergoeding van ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Voor de bepaling van de hoogte van door ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis geleden immateriële schade pleegt te worden uitgegaan van een bedrag van € 80,-- per dag.9. In aanmerking genomen dat ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis zwaarder zal vallen dan een dag gevangenisstraf, zou de aan het ondergaan van een dag gevangenisstraf verbonden immateriële schade op een bedrag van € 40,-- kunnen worden gesteld.
13.
In casu ontvangt de verdachte ter zake van alleen al overschrijding van de inzendingstermijn een compensatie van vier maanden gevangenisstraf. Die vermindering van de gevangenisstraf zou dan betekenen dat deze aan de verdachte voor de termijnoverschrijding gegeven vergoeding in de vorm van besparing van aan het ondergaan van vier maanden gevangenisstraf verbonden immateriële schade, in geld kan worden gewaardeerd op € 4800,--.10.
14.
Een bedrag van een grootte als voormeld wordt in gevallen van immateriële schade door onrechtmatige daad pas toegekend in gevallen van veelal blijvende gevolgen, zoals blijvende bewegingsbeperkingen en krachtsverlies van beide armen11., problemen met het gebruik van de hand en lage rugpijn12. etc.13. Opmerkelijk is ook de hoogte van de vergoeding van overschrijding van de redelijke termijn in een geval van een veehouder wiens dieren in verband met een ziekte door de staat zijn afgemaakt. De door de veehouder aan de staat — kennelijk in verband met vergoeding van schade — verzochte hertaxatie vond pas vier jaar later plaats; de door deze onredelijke termijnoverschrijding geleden schade werd gesteld op € 3710,--.14.
15.
Een en ander wijst er op dat een door de Hoge Raad in een geval als het onderhavige gehanteerde compensatie qua omvang niet in redelijke verhouding staat tot hetgeen buiten strafzaken gebruikelijk is.15. Dat klemt temeer wanneer wordt bedacht dat naar de door het EHRM gehanteerde maatstaven de (in alle gevallen van compensatie gedane) uitdrukkelijke constatering16. dat de redelijke termijn is overschreden een deel17. wegneemt van de immateriële schade die door het termijnverzuim geacht wordt te zijn geleden. Zie bijvoorbeeld EHRM 10 november 2004, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy) par. 26, 30, waar 30% op de aan de hand van de door het EHRM gehanteerde maatstaven berekende omvang van de immateriële schade in mindering wordt gebracht omdat het nationale gerecht heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM was overschreden.
16.
Het voorgaande komt er op neer dat, gerekend naar de helft van de vergoeding ter zake van immateriële schade uit ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis, de door de Hoge Raad geboden compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn naar mijn schatting bovenmatig lijkt te zijn zodra de compensatie de helft van de duur van de overschrijding te boven gaat.
Nog enkele complicaties van het systeem van de Hoge Raad ter berekening van de compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn
17.
De door de Hoge Raad in zijn regeling ingebouwde begrenzing van de compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn op zes maanden gevangenisstraf betekent dat overschrijding van de redelijke termijn met zeven maanden zowel ten aanzien van een verdachte die vijf jaar als ten aanzien van een verdachte die tien jaar gevangenisstraf is opgelegd zes maanden bedraagt. In een systeem waarin de compensatie wordt berekend als een percentage van de opgelegde straf lijkt dit resultaat niet zonder meer voor de hand te liggen.
18.
Deze begrenzing brengt ook mee, dat een termijnoverschrijding van zeven maanden bij een opgelegde straf van 62 maanden tot een strafvermindering van zes maanden leidt, een termijnoverschrijding van 12 maanden tot eveneens een strafvermindering van zes maanden. In het laatste geval lijkt de verdachte geacht te worden dus niet meer immateriële schade door termijnoverschrijding te hebben geleden dan in het eerste geval. Voor de hand ligt dat niet. Verdachte heeft in het laatste geval na het verstrijken van een redelijke termijn voor afdoening van de zaak bijna twee maal zo lang moeten wachten als in het eerste geval. Bovendien leert de ervaring dat wachten zwaarder valt naarmate het langer duurt.
De verhouding tussen compensatie voor overschrijding van de inzendingstermijn en die voor overschrijding van de redelijke termijn van afdoening.
19.
Gaat het om overschrijding van de inzendingstermijn, dan ligt de vraag naar de redelijkheid van de verhouding tussen duur van de termijnoverschrijding en omvang van de compensatie nog scherper.
20.
Lang niet in alle gevallen waarin sprake is van overschrijding van de inzendingstermijn in cassatie wordt bij de Hoge Raad geklaagd over overschrijding van die termijn. Het lijkt vooral op de oplettendheid van verdachtes raadsman aan te komen of wordt geklaagd over die termijnoverschrijding. Dit roept de vraag op of de vooronderstelling dat de verdachte door overschrijding van de inzendingstermijn immateriële schade heeft geleden, wel opgaat.
21.
Bij waardering van de hoogte van de compensatie voor overschrijding van de inzendingstermijn dient te worden bedacht dat niet valt te zeggen dat verdachtes zaak, indien de inzendingstermijn wel in acht zou zijn genomen, eerder zou zijn afgedaan. Niettemin wordt bij de bepaling van de hoogte van de compensatie niet onderscheiden naar compensatie voor overschrijding van de inzendingstermijn en overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van de zaak. De vraag is dus of dat juist is.
22.
Ook anderszins komt die vraag op. Zo kan zich enerzijds het geval voordoen dat de inzendingstermijn met twee maanden wordt overschreden maar de zaak toch nog binnen twee jaar wordt afgedaan, en anderzijds dat de inzendingstermijn wel in acht wordt genomen maar de zaak pas na twee jaar en twee maanden wordt afgedaan. Hoewel de verdachte in het eerste geval minder lang op de uitspraak heeft behoeven te wachten en dus minder immateriële schade moet hebben ondervonden dan de verdachte in het tweede geval die immers daadwerkelijk twee maanden langer op de uitspraak heeft moeten wachten, bedraagt de compensatie voor de overschrijding van de inzendingstermijn volgens de regels van de Hoge Raad dezelfde als die voor overschrijding van de termijn van afdoening. Tegen deze achtergrond zou verwacht mogen worden dat de compensatie van de inzendingstermijn beperkt zou worden tot een deel van de compensatie voor een qua duur zelfde overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van de zaak.
23.
Aan zelfstandige compensatie voor overschrijding van de inzendingstermijn kleeft uit een oogpunt van rechtvaardigheid een belangrijk nadeel. Een verdachte, in wiens zaak de inzendingstermijn met enkele maanden wordt overschreden en die daarover klaagt ontvangt strafvermindering, een verdachte in wiens zaak dat niet het geval is maar wiens zaak op dezelfde (of langere) termijn wordt afgedaan niet. Is de inzendingstermijn met twee maanden overschreden, dan ontvangt de verdachte compensatie wegens termijnoverschrijding ook al wordt de zaak afgedaan op een termijn van 20 maanden, zou de inzendingstermijn niet zijn overschreden maar de zaak worden afgedaan op een termijn van 22 maanden, dan niet. Die strafvermindering lijkt tegenover de verdachte die deze — hoewel hij langer op een uitspraak heeft moeten wachten — niet ten deel valt, niet goed te verdedigen.
24.
De meer dan evenredige compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn roept, in het bijzonder voor wat betreft de compensatie voor overschrijding van de inzendingstermijn, de vraag op of deze niet is ingegeven door de wens de lagere rechter aan te zetten uitspraken tijdig uit te werken en te zenden naar de griffier bij de Hoge Raad. Het Besluit financiering rechtspraak18. lijkt mij daartoe een beter middel. In de meting van de werklast van de hoven kan immers als positieve factor ter waardering van de productie van de hoven worden ingebouwd of en in hoeverre de hoven hun zaken tijdig naar de griffier van de Hoge Raad hebben gezonden. Dat zou een maatregel zijn die het EHRM moet aanspreken: ‘Moreover, some States, (…), have understood the situation perfectly by choosing to combine two types of remedy, one designed to expedite the proceedings and the other to afford compensation’.19.
Een ander schema
25.
Aan de hiervoor opgevoerde bezwaren tegen het door de Hoge Raad gekozen systeem van compensatie kan in belangrijke mate worden tegemoetgekomen door een gematigder schema van compensatie te ontwerpen en daarbij onderscheid te maken tussen compensatie wegens overschrijding van de inzendingstermijn en die wegens overschrijding van de redelijke termijn van afdoening. Ik doe een voorstel:
[…]
Is de inzendingstermijn met vier maanden overschreden, dan wordt de straf verminderd met 1%, dus bij een straf van drie jaar met 11 dagen20., bij een straf van 10 jaar met 37 dagen21.. Is niet de inzendingstermijn maar de termijn voor afdoening met vier maanden overschreden, dan bedraagt de aftrek het dubbele, dus bij een straf van drie jaar 22 dagen22., bij een straf van 10 jaar 73 dagen23..
26.
Het schema voorziet er in dat in geval zowel de inzendingstermijn als de termijn van afdoening zijn overschreden de percentages van aftrek worden opgeteld. In de gegeven voorbeelden betekent dit dat bij overschrijding van zowel inzendingstermijn als termijn van afdoening met vier maanden elk, het percentage van aftrek (1+ 2 =) 3 bedraagt. Bij een straf van drie jaar leidt dit tot een strafvermindering van 33 dagen, bij een straf van 10 jaar tot een strafvermindering van 110 dagen.
27.
Bij de invulling van dit schema heb ik gestreefd naar een in mijn ogen redelijker verhouding tussen de door de verdachte door termijnoverschrijding geleden immateriële schade en de duur van de termijnoverschrijding, door enerzijds uit te gaan van een lagere compensatie per maand termijnoverschrijding dan de Hoge Raad, door anderzijds een gerekend naar het systeem van de Hoge Raad progressiever compensatie naarmate van een grotere termijnoverschrijding sprake is. Uiteraard geldt, zoals in de rechtspraak van de Hoge Raad, dat de compensatie de duur van de termijnoverschrijding niet te boven kan gaan. Voorts heb ik in aanmerking genomen hetgeen het EHRM overwoog in zijn arrest van 29 maart 2006, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 136:
‘It indicates next that the amount it will award in respect of non-pecuniary damage may be less than that indicated in its case-law where the applicant has already obtained a finding of a violation at domestic level and compensation by using a domestic remedy. Apart from the fact that the existence of a domestic remedy is fully in keeping with the subsidiarity principle embodied in the Convention, such a remedy is closer and more accessible than an application to the Court, is faster and is processed in the applicant's own language; it thus offers advantages that need to be taken into consideration (…).’24.
28.
Volgens de rechtspraak van het EHRM dient bij de bepaling van de mate van compensatie de ernst van het feit waar de verdachte voor wordt vervolgd in aanmerking te worden genomen.25. Dit noopt er toe, wil het systeem van strafvermindering eenduidig en hanteerbaar blijven, de compensatie te berekenen als percentage van de opgelegde straf. In die straf wordt immers de ernst van het feit (mede) tot uitdrukking gebracht. Nadeel van de koppeling van de compensatie aan de duur van de opgelegde straf is, dat niet valt uit te sluiten dat de aftrek gelijk wordt aan de duur van de overschrijding. Dat doet zich in mijn schema bijvoorbeeld voor bij een termijnoverschrijding bij de afdoening van 1 maand vanaf een straf van 8 jaar en vier maanden, of bij een termijnoverschrijding bij de afdoening van 10 maanden vanaf een straf van bijna eenentwintig jaar. Hoewel deze gevallen zich niet spoedig zullen voordoen lijkt het zaak vast te houden aan de regel dat de strafvermindering de duur van de overschrijding niet te boven kan gaan. Dat zou ook overwogen kunnen worden voor de — thans — maximale aftrek van zes maanden. Deze zal overigens ook niet spoedig worden bereikt: een strafvermindering van zes maanden treedt op zijn vroegst op bij een vrijheidsstraf van tenminste acht jaar en vier maanden bij een overschrijding van termijnen van inzending en afdoening van ten minste tien maanden elk.
29.
In zijn noot bij BGH (Großer Senat) 17 januari 2008, GSSt 1/07 schrijft Heghmanns naar aanleiding van een geval waarin de door de rechter in feitelijke aanleg wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekende strafvermindering qua duur (nagenoeg) gelijk was aan de duur van die overschrijding:
‘Im verfahrensgegenständlichen Fall beispielsweise hätte man ein unnötig erzwungenes, aber ansonsten ereignisloses Zuwarten des offenbar nicht inhaftierten Angeklagten von 19 Monaten zu bewerten gehabt. Diese Blickweise verdeutlicht zudem, dass eine Anrechnung von 18 Monaten, wie sie die Strafkammer im Ergebnis vorgenommen hatte, eine Überkompensation darstellt. ‘Etwa Besseres […] kann einem Angeklagten kaum passieren.’33 Solche Anrechnungen im Verhältnis nahe 1:1 mag man bei entsprechend verlängerter Hauptverhandlung oder im Falle einer Suspendierung des Angeklagten von seiner beruflichen Tätigkeit erwägen, nicht aber dort, wo man alleine die zu lange andauernde Ungewissheit über das weitere persönliche Schicksal zu entschädigen und das während dieser Zeit absinkende Präventionsbedürfnis zu berücksichtigen hat. Eine dem angemessene Entschädigung könnte in solchen Fallgestaltungen nur einen Bruchteil des zusätzlichen Zeitablaufes betragen.’26.
33 K. Weber, JR 2008, 36.
De opvatting van Heghmanns dat de compensatie qua duur niet meer dan een breukdeel van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn hoort te zijn deel ik. De grens zou ik willen stellen op de helft van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn, de duur van de overschrijding van de inzendingstermijn en van de termijn van afdoening tezamen genomen.
30.
Door afzonderlijke maatstaven te formuleren voor strafvermindering ter zake van schending van de inzendingstermijn en van die voor de afdoening van de zaak wordt ook bereikt dat zoals het EHRM wel27., de Hoge Raad28. niet pleegt te doen, niet alleen de perioden van ‘total inactivity’29. maar ook de duur van de procedure ‘as a whole’ bij de bepaling van de (on)redelijkheid van de termijn in aanmerking wordt genomen. Is er door overschrijding van de inzendingstermijn wel een periode van ‘total inactivity’ geweest maar is het proces afgerond binnen de door de Hoge Raad gehanteerde redelijke termijn, dan wordt overschrijding van de termijn minder zwaar gewogen dan wanneer er sprake is van overschrijding van de termijn voor afdoening.
31.
De Hoge Raad onderscheidt bij de bepaling van de omvang van de compensatie niet naar gelang de verdachte zich al dan niet in voorlopige hechtenis bevindt. Tot dat onderscheid is echter alle aanleiding omdat in onzekerheid en in onvrijheid wachten toch zwaarder pleegt te worden ervaren dan in vrijheid in onzekerheid wachten. De Hoge Raad vangt dit op door in gevallen van voorlopige hechtenis kortere termijnen te hanteren voor inzending van de stukken en afdoening van de zaak, zes en zestien maanden in plaats van acht maanden en twee jaar. Dat lijkt een acceptabele oplossing. De teller gaat immers twee respectievelijk acht maanden eerder lopen. Voor minderjarige verdachten wordt terecht een zelfde systeem gehanteerd.
32.
Naar vaste rechtspraak compenseert de Hoge Raad overschrijding van de inzendingstermijn in cassatie niet wanneer daarover niet wordt geklaagd. Deze praktijk heeft doorgaans uit Straatsburg niets te vrezen omdat bij het EHRM in beginsel pas over overschrijding van de redelijke termijn kan worden geklaagd wanneer daarover een klacht bij de nationale rechter is opgeworpen (art. 35 EVRM).30. Toch vallen bij deze praktijk wel enkele kanttekeningen te maken. Van de feitenrechter verlangt de Hoge Raad dat deze ambtshalve onderzoekt of de redelijke termijn is overschreden.31. Ik zie geen reden om die plicht voor de cassatierechter te beperken tot de termijn waarop de zaak wordt afgedaan. Het feitenonderzoek dat de Hoge Raad moet doen als een klacht over overschrijding van de inzendingstermijn wordt gedaan — in feite alleen het vaststellen van de datum van ontvangst van het dossier door de griffier van de Hoge Raad — kan de Hoge Raad immers ook doen als daarover geen klacht wordt gedaan terwijl in de rechtspraak van de Hoge Raad — overeenkomstig de rechtspraak van het EHRM32. — besloten ligt dat de enkele overschrijding van de inzendingstermijn immateriële schade veronderstelt33. waarvan de omvang naar maatstaven onafhankelijk van het concrete geval pleegt te worden vastgesteld.
Bezwaren tegen compensatie van overschrijding van de redelijke termijn door strafvermindering
33.
Compensatie van overschrijding van de redelijke termijn in de vorm van strafvermindering vereist dat een straf wordt opgelegd die zich daarvoor leent. Bij een levenslange gevangenisstraf is dat niet het geval. Maatregelen als terbeschikkingstelling en plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders bieden ook geen mogelijkheid tot compensatie. In die gevallen volstaat de Hoge Raad met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en laat compensatie achterwege.34. Dit pleit tegen strafvermindering als vorm van compensatie. Waarom immers zou iemand die tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld of aan wie een maatregel als vorenbedoeld is opgelegd daadwerkelijke compensatie van termijnoverschrijding moeten worden onthouden? Ook deze verdachten verkeren langer dan geoorloofd is in onzekerheid over de afloop van hun strafzaak terwijl hen een zeer zware straf of een zeer ingrijpende maatregel boven het hoofd hangt.
34.
In de door de Hoge Raad gehanteerde maat van compensatie lijkt niet te zijn verdisconteerd dat niet alleen de verdachte maar ook het slachtoffer langer moet wachten op zekerheid over de afloop van de strafzaak tegen de verdachte. De ervaring leert dat ook het slachtoffer wachten op de afloop van een strafzaak zwaar valt. Met dit besef staat op gespannen voet dat de verdachte wegens overschrijding van de redelijke termijn een forse strafkorting krijgt — deze kan oplopen tot een half jaar — terwijl aan de positie van het slachtoffer geen aandacht wordt besteed. Vanuit de positie van het slachtoffer of diens nabestaanden lijkt hier evenredigheid zoek. Illustratief is de onderhavige zaak waarin naar de regelen van de Hoge Raad voor alleen al de overschrijding van de inzendingstermijn een strafkorting moet worden gegeven van vier maanden op een gevangenisstraf van elf jaar, opgelegd voor een levensdelict, maar de nabestaanden van het slachtoffer, die een vordering als benadeelde partij hebben ingediend en als zodanig ook recht hebben op berechting van hun vordering binnen redelijke tijd, geen enkele compensatie ontvangen. Bovendien ziet de benadeelde partij haar immateriële schade door deze onevenwichtigheid en het daaruit onvermijdelijk voortspruitend onbegrip alleen maar toenemen. Dat doet het vertrouwen in de strafrechtspraak geen goed.
35.
Het voorgaande klemt te meer wanneer wordt bedacht dat er de afgelopen jaren in het strafproces meer aandacht voor het slachtoffer is ontstaan. In zijn rechtspraak over in het EVRM verwoorde grondrechten — art. 2, 3, 8, 9, 10 EVRM — laat het EHRM door in deze grondrechten ook positieve verplichtingen van de staat tegenover burgers opgesloten te achten zien dat ook andere burgers dan verdachten, in het bijzonder slachtoffers van strafbare feiten, aan deze grondrechten aanspraken jegens de staat kunnen ontlenen.35. De Europese Unie voorzag met het Kaderbesluit van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ) in versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces. Dit Kaderbesluit mondde uit in het wetsontwerp tot Wijziging van het wetboek van strafvordering ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces.36. Die wijziging heeft inmiddels per 1 januari 2011 zijn beslag gekregen.37. Daardoor is de strafrechter meer dan hij gewoon was gedwongen de belangen van de verdachte en het slachtoffer tegen elkaar af te wegen, zowel bij de inrichting van het proces (spreekrecht; art. 51e Sv), bij het aanbrengen van stukken (art. 51b Sv) als bij de bepaling van aard en hoogte van de straf en het oordeel over de vordering van de benadeelde partij.
36.
Het voorgaande laat zien dat aan compensatie van overschrijding van de redelijke termijn in de vorm van strafvermindering, zeker in de mate waarin de Hoge Raad deze toepast, uit een oogpunt van behoorlijke rechtspleging belangrijke bezwaren kleven.38. Niet iedere gelaedeerde kan compensatie krijgen, het slachtoffer wordt uit het oog verloren en de compensatie lijkt niet steeds in redelijke verhouding te staan tot de ernst en de mate van overschrijding van de redelijke termijn en de daardoor door de verdachte geleden immateriële schade. Ook iemand die uiteindelijk wordt vrijgesproken kan in de strafzaak geen compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn worden toegekend.39.
37.
Een belangrijke oorzaak van de hiervoor genoemde bezwaren ligt in de omstandigheid dat de Hoge Raad destijds — 198040. — van oordeel was dat het aan de strafrechter was te voorzien in compensatie van overschrijding van de redelijke termijn. Vanzelfsprekend was en is dat niet. De staat dient te zorgen voor compensatie van overschrijding van de redelijke termijn, dus dat kan ook in andere vorm dan door de strafrechter te bepalen strafvermindering41. dan wel — zoals de Hoge Raad oorspronkelijk ook wel oordeelde42. — niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Te denken valt aan strafvermindering bij wege van gratie dan wel compensatie in de vorm van toekenning van een bedrag aan geld, zij het dat er dan wel een procedure dient te worden geschapen om in het vlot toekennen van deze compensatie te voorzien.43.
38.
Overigens oordeelt ook de Duitse strafrechter dat zolang een wettelijke regeling ontbreekt om te voorzien in compensatie door overschrijding van de redelijke termijn, de strafrechter daarin — voor zover de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden die termijnoverschrijding niet geheel kan compenseren — door strafvermindering kan voorzien. Werd aanvankelijk inderdaad strafvermindering toegepast, thans dient de strafrechter niet rechtstreeks strafvermindering toe te passen, maar te bepalen welk deel van de met voorbijgaan aan de termijnoverschrijding opgelegde straf bij wege van compensatie van die overschrijding als tenuitvoergelegd moet gelden (de zgn. Vollstreckungslösung).44. Voor zover ik heb kunnen nagaan hanteert de Duitse strafrechter niet een vast schema voor compensatie zoals de Hoge Raad. Weliswaar heeft het BGH wel eens laten weten een toegepaste compensatie als zeer hoog te ervaren, een schending van het recht ziet hij daarin niet.45.
39.
Thans ligt voor een voorontwerp van wet Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over schadevergoeding wegens termijnoverschrijding door bestuur en rechter (Wet schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn).46. Deze voorgenomen wet voorziet in de mogelijkheid aan de bestuursrechter te verzoeken ‘de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter’ (art. 8:96a Awb voorontwerp van wet).47. Daarmee biedt deze regeling een aanknopingspunt om door uitbreiding van deze regeling tot — kort gezegd — strafzaken ook de verdachte en de benadeelde partij de gelegenheid te geven vergoeding te vragen voor in een strafprocedure door overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade.48. Die regeling kan, anders dan de strafprocedure, voorzien in toekenning van een bedrag aan geld49. zodat compensatie niet afhankelijk is van de vraag of de sanctie zich voor compensatie leent. Dan is het niet meer noodzakelijk de compensatie te zoeken in vermindering van de opgelegde straf. Daarbij spreekt voor zich dat de Staat procedures kan voorkomen door reeds op het enkele verzoek van de verdachte of de benadeelde partij overeenkomstig daarvoor vast te stellen maatstaven compensatie te bieden.
40.
Hoe welkom een compensatie van termijnoverschrijding in de vorm van geld is kan worden geïllustreerd aan de onderhavige zaak. Compensatie in geld maakt het mogelijk zowel de verdachte als de nabestaanden van het slachtoffer een vergoeding toe te kennen, vergoedingen die gelet op ieders lijden onder de termijnoverschrijding ook in redelijke onderlinge verhouding kunnen worden vastgesteld. Daarbij biedt EHRM 10 november 2004, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 26, een begin van een maatstaf voor de hoogte van de toe te kennen bedragen: ‘a sum varying between EUR 1,000 and 1,500 per year's duration of the proceedings (and not per year's delay)’.50. Bij de bepaling van die maatstaf zal ook acht dienen te worden geslagen op hetgeen anderszins ter vergoeding van immateriële schade gebruikelijk is51., zoals de hoogte van het smartengeld bij immateriële schade ten gevolge van onrechtmatige daad.52.
41.
Financiële compensatie van overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken sluit ook aan bij het in Duitsland aanhangige Gesetzentwurf über den Rechtsschutz bei überlangen Gerichtsverfahren53., waarin — zonder compensatie door strafvermindering uit te sluiten — wordt voorzien in een vergoeding van door termijnoverschrijding geleden immateriële schade naar de maatstaf van € 1200 per jaar vertraging (par. 198 lid 2 van het ontwerp van wet). Aldus wordt aangesloten bij de door het EHRM in zijn arrest 10 november 2004, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 26 gehanteerde maatstaf, zij het dat er gezien de omschrijving ‘1 200 Euro für jedes Jahr der Verzögerung’ aan lijkt te worden voorbijgegaan dat die maatstaf betrekking heeft op ieder jaar dat de procedure duurt — ‘a sum varying between EUR 1,000 and 1,500 per year's duration of the proceedings (and not per year's delay)’ — en niet op de duur van overschrijding van de redelijke termijn. Daar staat overigens tegenover hetgeen het EHRM in zijn arrest van 29 maart 2006, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 136 als hiervoor onder nr. 27 aangehaald overwoog over de voordelen voor de verdachte van compensatie van termijnoverschrijding op nationaal niveau.
42.
Gelet op genoemd voorontwerp van wet is het mijns inziens thans zaak dat de Hoge Raad, preluderend op komend recht zoals ook in HR 13 juli 2010, LJN BM0256 ten aanzien van het voorontwerp van wet ter versterking van de cassatierechtspraak geschiedde, te kennen geeft dat compensatie van overschrijding van de redelijke termijn door het toekennen van een bedrag in geld de voorkeur verdient boven compensatie in de vorm van strafvermindering. Zo al zou worden vastgehouden aan compensatie in de vorm van strafvermindering, zou in elk geval tot uitdrukking kunnen worden gebracht dat gelet op de beperkingen die aan die wijze van compensatie kleven — niet iedere straf leent zich er voor, het slachtoffer lijdt wel maar krijgt geen compensatie — de mogelijkheid van compensatie in de vorm van het toekennen van een geldbedrag voor een goede en evenwichtige rechtspleging onmisbaar is. Voorts meen ik dat, al dan niet vooruitlopend op een wettelijke voorziening ter zake voor termijnoverschrijding te geven compensatie, de huidige door de Hoge Raad gehanteerde maatstaven voor compensatie van termijnoverschrijding voortvarend dienen te worden gewijzigd in de richting van de door mij voorgestelde maatstaven.
Compensatie in het onderhavige geval
43.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de schending van de inzendingstermijn voldoende wordt gecompenseerd wanneer de straf van de verdachte wordt verminderd tot ten hoogste de helft van de mate waarin inzendingstermijn en de termijn van afdoening, tezamen genomen, zijn overschreden, en wel tot ten hoogste zes maanden. Die vermindering is lager dan de vermindering als voortvloeiend uit de in HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.6.2 beschreven maatstaf. Op deze wijze kan de door mij in nr. 42 bepleite ontwikkeling worden ingezet terwijl in de afwijking van de tot nu toe gebruikelijke maatstaf tevens besloten ligt dat ook de impact van de strafvermindering op de nabestaanden van het slachtoffer enigszins wordt meegewogen zonder dat overigens in één keer geheel wordt gebroken met de tot nu toe geldende rechtspraak.
44.
Het middel slaagt.
45.
Het tweede middel klaagt dat de strafoplegging onvoldoende is gemotiveerd, omdat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
46.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Tijdens wat in de volksmond ook wel een beroving of rippartij wordt genoemd, hebben verdachte en een ander hun slachtoffer doodgestoken. Wat zij en wellicht anderen in de samenleving ook van de persoon van het slachtoffer mogen denken, door hun daad hebben verdachte en die ander een mens het meest elementaire recht, het recht op leven, ontnomen.
Het hoeft geen nader betoog dat ter strafrechtelijke afdoening van een dergelijk ernstig feit een langdurige vrijheidsbeneming aangewezen is.
Gekwalificeerde doodslag kent in de wet dezelfde strafbedreiging als moord. In het geval van moord is het niet ongebruikelijk dat het hof als uitgangspunt voor strafoplegging de ondergrens op een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren legt. Dit gelet op de ernst in de verhouding tot andere strafbare feiten, de mate waarin persoonlijk leed teweeg is gebracht, het gewelddadig karakter van het feit en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is. Dit uitgangspunt sluit ook aan bij hetgeen gemiddeld genomen als uitgangspunt wordt gehanteerd bij strafoplegging voor dit soort delicten. Gelet op de hiervoor weergegeven gelijkheid in strafbedreiging zal hel hof dit uitgangspunt ook in deze zaak hanteren.
De wijze waarop het feit is gepleegd, de wijze waarop na het doden van het slachtoffer met het lichaam is omgegaan en het feit dat verdachte degene is die de dodelijke steken daadwerkelijk heeft toegebracht, brengen naar het oordeel van het hof met zich dat met bovenstaand uitgangspunt niet kan worden volstaan, maar dat deze omstandigheden op zich verhoging tot een gevangenisstraf van 12 jaar rechtvaardigen.
Ten voordele van verdachte heeft het hof echter ook rekening te houden met de inhoud van de in oktober 2008 omtrent verdachte opgemaakte psychologische en psychiatrische rapportages. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de psycholoog Zwegers en de psychiater Van Weers komt het hof tot het oordeel dat het bewezen verklaarde verdachte niet voor de volle 100 procent is toe te rekenen, maar in licht verminderde mate. Deze omstandigheid, in samenhang bezien met de inhoud van het in oktober 2008 door de reclassering uitgebrachte rapport en de omstandigheid dat verdachte zich uit eigen beweging bij de politie heeft gemeld, heeft het hof ertoe gebracht bovengenoemde strafduur met 1 jaar te verminderen.
Alles overziende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar passend en geboden.’
47.
Bij de beoordeling van het middel dient vooropgesteld te worden dat de feitenrechter vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.54. De door de rechter gegeven motivering kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
48.
In aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat het bewezenverklaarde aan de verdachte in licht verminderde mate kan worden toegerekend, is 's Hofs oordeel dat de in het onderhavige geval als passend geachte gevangenisstraf van 12 jaren — mede gelet op het door de reclassering omtrent verdachte uitgebrachte rapport en de omstandigheid dat verdachte zich uit eigener beweging bij de politie heeft gemeld — met 1 jaar wordt verminderd, niet onbegrijpelijk.
49.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
50.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
51.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, met dien verstande dat die vermindering niet meer bedraagt dan de helft van de mate waarin inzendingstermijn en de termijn van afdoening, tezamen genomen, zijn overschreden, en evenmin meer bedraagt dan zes maanden. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2011
HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.6.2 onder B.
Vgl. EHRM 10 november 2004, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 25, RvS 26 maart 2008, LJN BC7604, rov. 2.7.2.
HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.6.2.
Vgl. EHRM 10 november 2004, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 25, RvS 26 maart 2008, LJN BC7604, rov. 2.7.2.
EHRM 10 november 2004, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 25.
Spanning en frustratie als gevolg van termijnoverschrijding worden als grond voor vergoeding van immateriële schade voorondersteld: vgl. EHRM 29 maart 2006, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy) en EHRM 29 maart 2006, Appl.no. 36813/97 (Scordino v. Italy), alsmede in navolging van deze uitspraken RvS 6 juni 2007, LJN BA6496, AB 2007, 220, m.nt. A.M.L. Jansen.
EHRM 10 november 2004, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 26.
Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken, p. 18.
4 * 30 * 40.
M. Jansen, Smartengeld, Den Haag: ANWB 2009, nr. 185.
Smartengeld, nr. 186.
Smartengeld nrs. 188–190.
Smartengeld nr. 268.
Hier kan ook nog worden gewezen op het verworpen wetsvoorstel affectieschade (28 781) dat voorzag in een vergoeding voor het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en dat men lijdt doordat een persoon met wie men een affectieve relatie heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Gedacht werd (Kamerstukken 2008–2009, 28781, nr. G) aan een bedrag van € 10.000 waarvan de regering veronderstelde dat dit door een meerderheid niet als ongepast zou worden opgevat.
Van de rechter wordt verlangd aan te geven in welke mate hij de straf verlaagt wegens overschrijding van de redelijke termijn: HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.24.
In EHRM 10 december 1982, Appl.no. 8304/78 (Corigliano v. Italy), par. 53 werd de door overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade geacht te zijn vergoed door de enkele constatering dat die termijn was overschreden. Zo ook onder meer EHRM 21 juni 1983, Appl. no. 8130/78 (Eckle v. Germany), par. 24, EHRM 25 november 1992, NJ 1993, 24, m.nt. EAA, par. 28, EHRM 22 februari 2001, Appl.no 33079/96 (Szeloch v. Poland) par. 122.
Zie daarover W.M.C.J. Rutten-Van Deurzen, Kwaliteit van rechtspleging. Kwaliteitsbevordering en de rol van de Raad voor de rechtspraak, diss. Tilburg 2010, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010, p. 155–158.
EHRM 29 maart 2006, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 76.
1% van 1095 dagen, d.i. 10,95 dagen, afgerond naar boven 11 dagen.
1% van 3650 dagen, d.i. 36,5 dagen, afgerond naar boven 37 dagen.
2% van 1095 dagen, d.i. 21,9 dagen, afgerond naar boven 22 dagen.
2% van 3650 dagen, d.i. 73 dagen.
Zie ook EHRM 29 maart 2006, Appl.no. 36813/97 (Scordino v. Italy), par. 189 over de mogelijkheid een lagere vergoeding toe te kennen dan het EHRM pleegt toe te wijzen in geval de staat een voorziening heeft getroffen voor compensatie van overschrijding van de redelijke termijn.
O.a. EHRM 10 september 2010, Appl.no. 31333/06 (Mc Farlane v. Ireland), par. 160.
Zeitschrift für das Juristische Studium, Ausgabe2/2008, p. 200 (www.zjs-online.com).
Zie onder meer EHRM 22 mei 1998, 81/1997/865/1076 (Hozee v. The Netherlands), NJ 1998, 809 en in het bijzonder de noot van Knigge bij dit arrest, alsmede EHRM 10 oktober 2006, Appl. no. 36288/97 (Fryckman v. Finland).
Ik wijs hier op de noot van Knigge bij EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, waar hij er op wijst dat het EVRM anders dan de Hoge Raad, de overschrijding van de inzendingstermijn niet ziet als een zelfstandige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Niettemin — daarop wijst Knigge in zijn noot bij EHRM 22 mei 1998, NJ 1998, 809 — kan van een zo excessieve overschrijding van de inzendingstermijn sprake zijn dat deze reeds een zo grote periode van ‘total inactivity’ oplevert dat deze leidt tot overschrijding van de redelijke termijn: EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA.
Zoals in o.a. EHRM 25 november 1992, NJ 1993, 24 m. nt. EAA, en het commentaar van Knigge (noot bij NJ 1998, 809) op dit arrest.
Zie echter EHRM 3 november 2009, Appl. no. 16385/07 (Nieminen v. Finland), par. 17.
HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.8.
Zie o.m. EHRM 29 maart 2006, Appl. no. 62361/00 (Riccardi Pizzatti v. Italy), par. 94: ‘Regarding non-pecuniary damage, the Court (…) assumes that there is a strong but rebuttable presumption that excessively long proceedings will occasion non-pecuniary damage’.
Er wordt aan voorbijgegaan dat verdachten er soms ook wel belang bij hebben dat de zaak zo lang mogelijk duurt opdat een veroordelende uitspraak niet in kracht van gewijsde gaat en dus niet voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt.
HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
Zie voor een inmiddels gedateerd overzicht F. Vellinga-Schootstra, W.H. Vellinga, ‘Positive obligations’ en het Nederlandse straf(proces)recht, Deventer: Kluwer 2008. P.H.P.H.M.C. van Kempen, Repressie door mensenrechten, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008 uit over deze ontwikkeling zijn zorgen.
Kamerstukken II 2004–2005, 30 143.
Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1); inwerkingtreding Stb. 2010, 291.
Deze bezwaren lijkt het EHRM te negeren wanneer hij overweegt dat een staat ‘in particular’ door strafvermindering overschrijding van de redelijke termijn kan compenseren (o.a. EHRM 4 februari 2010, Appl. no. 31407/07 (Malkov v. Estonia), par. 40, EHRM 13 november 2008, Appl. no. 10597/03, Ommer v. Germany I), par. 68.
Het EHRM opteert dan voor compensatie in geld: EHRM 13 november 2008, Appl. no. 10597/03, Ommer v. Germany I), par. 75.
HR 23 september 1980, NJ 1981, 116, m. nt. G.E.M.
O.a. EHRM 29 maart 2006, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 76.
In HR 23 september 1980, NJ 1981, 116, m. nt. G.E.M. werd niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als enige vorming van compensatie gezien, later — HR 7 april 1987, NJ 1987, 587, m. nt. Th.W.v.V. — kwam daar strafvermindering bij. Mogelijk heeft daarbij een rol gespeeld dat de ECHR in Neubeck v. Germany (rapport van 12 december 1983, Appl. no. 9132/80) aanvaardde dat overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken in beginsel kan worden gecompenseerd door strafvermindering. Thans komt niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet meer als vorm van compensatie in aanmerking: HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.5.1.
Zie daarover S. Jansen en D. Wenders, ‘Een kroniek van de redelijke termijn’, NJCM-bull. 2006, p. 1113, 1114 alsmede o.a. EHRM 29 maart 2006, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy), par. 100, EHRM 29 maart 2006, Appl.no. 36813/97 (Scordino v. Italy), par. 195 e.v.
BGH 23 augustus 2007, BGH 3 StR 50/07, vervolgd bij BGH (Großer Senat) 17 januari 2008, GSSt 1/07, Karlsruher Kommentar zur Strafprozessordnung mit GVG, EGGVG und EMRK, 6. Auflage, Verlag C.H. Beck München 2008, p. 2713–2715 en Jens Meyer-Ladewig, Konvention zum Schutz der Menschenrechte und Grundfreiheiten, Handkommentar, Nomos Verlagsgesellschaft Baden-Baden 2003, p. 195.
BGH 23 augustus 2007, BGH 3 StR 50/07, II. 2. b.
Zie over dit voorontwerp o.m. een persbericht van de Minister d.d. 13 april 2010 (te raadplegen via: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/persberichten/2010/04/13/minister-schadevergoeding-als-rechtszaken-veel-te-lang-duren.html), een overzicht van recente en komende wijzigingen en aanvullingen van de Algemene wet bestuursrecht c.a. (stand van zaken per 1 augustus 2010), pag. 4, nr. 30 (te raadplegen via: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/algemene-wet-bestuursrecht-awb/documenten-en-publicaties/formulieren/2010/08/01/voortgangsoverzicht-stand-van-zaken-per-1-augustus-2010.html) en de Rijksbegroting 2011, Hoofdstuk 12 Wetgevingsprogramma (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 500 VI, nr. 2 p. 208).
Volgens het voorontwerp van wet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de wijze waarop bij de uitspraak de redelijke termijn wordt beoordeeld en de wijze waarop het bedrag van de schadevergoeding wordt berekend (art. 8:96b Awb).
Zie ook de opmerking van de Raad voor de rechtspraak in haar Advies wetsvoorstel schadevergoeding bij overschrijding redelijke termijn, dat in het wetsontwerp een voorziening voor compensatie van overschrijding van de redelijke termijn in civiele en strafzaken ontbreekt. (http://www.rechtspraak.nl/NR/rdonlyres/FD68D99A-0D98-4A80-BE89-395CA4F95CCE/0/Advieswetsvoorstelschadevergoedingbijoverschrijdingredelijke termijn13082010.pdf)
Een overzicht van de eisen die door het EHRM aan een compensatie in geld worden gesteld geven S. Jansen en D. Wenders, ‘Een kroniek van de redelijke termijn’, NJCM-bull. 2006, p. 1091–1127, in het bijzonder p. 1114–1117.
In zijn uitspraak van 13 november 2008, Appl. no. 10597/03 (Ommer v. Germany I), par. 82 bepaalde het EHRM de vergoeding van door overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade op een bedrag van € 15.000 bij een totale procesduur van vijftien jaar en zeven maanden en gegeven de constatering door de nationale rechter dat de redelijke termijn was geschonden, in EHRM 10 oktober 2006, Appl. no. 36288/97 (Fryckman v. Finland), par. 56, op een bedrag van € 5000 bij een procesduur van ruim negen jaar en drie maanden.
EHRM 10 november 2004, Appl.no. 62361/00 (Riccardi Pizzati v. Italy) par. 26.
Zie voor een overzicht M. Jansen, Smartengeld, Den Haag: ANWB 2009.
Ontwerp van 18 augustus 2010, te vinden op http://www.bmj.bund.de/files/bfb28a40908b48e9251cdfa4ff62b1fc/4657/RegE%20Rechtsschutz%20ueberlange%20Gerichtsverfahren.pdf
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2009, zesde druk, p. 263.