Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/4.7.2
4.7.2 De afweging tussen waarheidsvinding en vertrouwelijkheid
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS600989:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 157.
Parlementaire geschiedenis herziening burgerlijk procesrecht (2002) p. 553.
Zie onder meer J. Ekelmans (2010) p. 104 e.v.; J.L.R.A. Huydecoper (2010) p. 325; P.J. van der Korst (2007) p. 133; J.R. Sijmonsma (2007) p. 53; J. Ekelmans (2005) p. 65.
EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (Dombo Beheer/Nederland).
Zie ook de rechtspraak van het HvJ EG, waarin is geoordeeld dat vertrouwelijkheid niet ten koste mag gaan van het recht van verweer en 'het vereiste dat de procedure op alle onderdelen het recht op een eerlijk proces eerbiedigt.' Zie HvJ EG 14 februari 2008, AB 2008, 341 m.nt. R.J.G.M. van Widdershoven.
HR 14 april 1989, NI 1990, 712 m.nt. CIHB en ICS. Vergelijk ook HR 3 januari 1997, NI 1997, 451 m.nt. RIB, waarin een mededelingsplicht van de moeder werd aangenomen jegens haar dochter ten aanzien van de vraag wie de biologische vader van de dochter was, ook al stelde de moeder dat sprake was van verkrachting.
Idem J. Ekelmans (2010) p. 137 e.v.; J.R. Sijmonsma (2007) p. 54 e.v.; J. Ekelmans (2007-1) p. 39; J. Ekelmans (2005) p. 65; W.L. Roozendaal (2008) p. 134.
Idem J. Ekelmans (2010) p. 130. De stelling van de Adviescommissie voor het Burgerlijk Procesrecht, neergelegd in haar advies over gegevensverstrekking in burgerlijke zaken d.d. 14 juli 2008 onder punt 22, dat de rechter op dit punt slechts marginaal mag toetsen, kan derhalve niet worden onderschreven.
HR 20 december 2002, NI 2004, 4 m.nt. JBMV; vergelijk HR 25 april 2008, BNB 2008, 162 m.nt. P.G.H. Albert.
J.L.R.A. Huydecoper (2010) oppert de mogelijkheid, onder verwijzing naar HvJ EG 14 februari 2008, NI 2008, 271 (Varec/België), dat onder omstandigheden alleen de rechter en niet de wederpartij kennis neemt van bepaalde informatie, een zogenoemde 'ex parte' beoordeling.
HR 20 december 2002, NJ 2004, 4 m.nt. JBMV. Zie over dit arrest ook J.L.R.A. Huydecoper (2010) p. 324-325.
Zie J.R. Sijmonsma (2007) p. 57 e.v. over (lagere) rechtspraak inzake de samenloop van art. 843a Rv met de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Het valt buiten het bestek van dit boek om voor alle mogelijke grondslagen voor vertrouwelijkheid van informatie na te gaan hoe de afweging met waarheidsvinding dient plaats te vinden. Zie voor bedrijfsgeheimen en de verschillende grondslagen waarop deze berusten, P.J. van der Korst (2007) p. 17 e.v.
Er is weinig aanleiding om de vertrouwelijkheid van medische informatie anders te benaderen dan 'gewone' vertrouwelijke gegevens. Idem J. Ekehnans (2007-1) en S.M. Christiaan en W.J. Hengeveld (2008) p. 55-56. Noch de rechtspraak van de Hoge Raad noch die van het EHRM biedt aanknopingspunten voor de gedachte dat de hier te maken belangenafweging in het voordeel van het recht op vertrouwelijkheid van persoonlijke informatie zou moeten uitvallen. Vergelijk EHRM 27 augustus 1997, NJ 1999, 464 m.nt J.C.J. Dute (M.S./Zweden) en EHRM 25 februari 1997, NJ 1999, 516 m.nt. Kn (Z/Finland). Zie over deze arresten ook de conclusie van A-G Spier bij HR 22 februari 2008, NJ 2010, 543 m.nt. J. Legemaate en C.J.M. Klaassen. Ook medische informatie zal betrokkene derhalve in beginsel in het geding moeten brengen. Dat geldt ook wanneer een deskundigenrapport is opgesteld en betrokkene gebruik maakt van zijn wettelijke blokkeringsrecht (art. 7:464 lid 2 BW); vergelijk HR 26 maart 2004, RvdW 2004, 54. Zie hierover M.H. Elferink (2004). De uitspraken van de HR (IR 22 februari 2008, NJ 2010, 543) over de patiëntenkaarten maken dit niet anders, want daar ging het om de vraag of in het kader van een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht ook kan worden verzocht 'de wederpartij op voorhand te bevelen bepaalde gegevens aan de deskundige te verschaffen'. Dat is niet het geval, want het is aan de deskundige om te beslissen welke informatie hij nodig heeft.
Zie over het karakter van de bewijsovereenkomst, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* (2010) p. 26-28; A.C. van Schaick (2006).
Vergelijk J. Ekehnans (2010) p. 127 e.v.
Dit is af te leiden uit HR 10 april 2009, NJ 2010, 471 m.nt. C.J.M. Klaassen, waarin de Hoge Raad een overeengekomen geheimhoudingsplicht voor de door partijen ingeschakelde mediator, niet wilde aanmerken als een bewijsovereenkomst. Daardoor was er geen grond een verklaring van de mediator uit te sluiten als bewijsmiddel.
HR 10 april 2009, NJ 2010, 471 m.nt. C.J.M. Klaassen.
A.C. van Schaick (2006); vergelijk ook HR 10 april 2009, NJ 2010, 471 m.nt. C.J.M. Klaassen.
Deze conclusie zou kunnen worden getrokken uit HR 10 april 2009, NJ 2010, 471 m.nt. C.J.M. Klaassen.
Voor alle informatieverplichtingen geldt dat ze niet onverkort gelden. Het verstrekken van schriftelijke informatie hoeft niet wanneer de partij die de informatie onder zich heeft, gewichtige redenen heeft om de gegevens niet openbaar te maken. Deze uitzondering is in de wet neergelegd in art. 22 Rv en art. 843a Rv.
Het is aan de rechter overgelaten om te bepalen of sprake is van gewichtige redenen om bepaalde informatie niet in het geding te brengen. In de wetsgeschiedenis worden als voorbeeld genoemd gegevens betreffende de seksuele geaardheid, de medische status of financiële positie of vertrouwelijke bedrijfsgegevens.1 De rechter moet, mede op basis van de vraag of er gewichtige redenen zijn, een belangenafweging maken;
”Onder omstandigheden zullen redenen die zijn aangevoerd tegen een verplichting tot verstrekking van stukken minder zwaar wegen dan de eisen van een behoorlijke rechtsbedeling. Hierbij komt het in beginsel erop aan of een partij een onredelijk (of 'unfair) voordeel geniet, of haar wederpartij een dito nadeel lijdt doordat een bepaald (bewijs)-stuk in de procedure niet (als bewijsmiddel) beschikbaar komt.2
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van gewichtige redenen om bepaalde informatie niet in het geding te brengen, zal het primair aankomen op een afweging tussen het belang voor de waarheidsvinding van de informatie en het belang bij vertrouwelijkheid van die informatie.3 Aan de kant van de waarheidsvinding kan bovendien het beginsel van equality of arms gewicht in de schaal leggen. Dit beginsel is te zien als een element van de 'goede rechtsbedeling', zoals genoemd in het hiervoor aangehaalde citaat uit de wetsgeschiedenis. Het beginsel brengt onder meer mee dat partijen een gelijkwaardige bewijspositie moeten hebben.4 Die gelijkwaardigheid wordt gefrustreerd wanneer een partij bepaalde informatie achterhoudt.5 Dit vormt derhalve een extra reden waarom een partij wél bepaalde informatie in het geding moet leggen.
Aan de andere kant van de weegschaal kunnen er mogelijk nog andere argumenten zijn voor een partij om informatie niet te openbaren, bijvoorbeeld financiële argumenten. Hiervan zijn echter nauwelijks voorbeelden in de rechtspraak te vinden, laat staan dat die argumenten zo zwaar wegen dat ze het belang van waarheidsvinding opzij zetten en als gewichtige redenen in de zin van de wet kunnen worden aangemerkt.
Hoewel de rechtspraak over de invulling van het criterium 'gewichtige redenen' nog niet is uitgekristalliseerd, kan wel worden vastgesteld dat er in de rechtspraak van de Hoge Raad vrijwel geen voorbeelden zijn van een geslaagd beroep op vertrouwelijkheid van informatie door een procespartij. Toen de Staat, procederend als civiele partij, het strafdossier in het geding bracht van het bedrijf Benckiser, was het oordeel van de Hoge Raad dat;
”(...) het Hof terecht [heeft] geoordeeld dat hier een afweging op haar plaats is tussen enerzijds de belangen van Benckiser waarin deze door overlegging van deze stukken wordt getroffen en anderzijds het belang van de Staat dat in de onderhavige zaak de waarheid van de door de Staat gestelde feiten komt vast te staan. Het hof heeft geen rechtsregel geschonden door te oordelen dat bij deze afweging in de gegeven omstandigheden dit laatste belang de doorslag behoort te geven."6
Ook in andere zaken is het belang van waarheidsvinding zwaarwegender geacht dan het belang van vertrouwelijkheid.7 Omdat een belangenafweging moet worden gemaakt, zal de rechter inhoudelijk moeten toetsen of de gewichtige redenen zich in een bepaald geval voordoen.8 Het is daarom noodzakelijk dat de rechter eerst zelf kennis neemt van de vertrouwelijke informatie, zo oordeelde de Hoge Raad.9
De consequentie hiervan is dat er een processuele voorziening moet zijn die het mogelijk maakt dat de rechter in het concrete geval de belangenafweging tussen geheimhouding en waarheidsvinding kan maken, zonder dat diezelfde rechter ook wordt belast met het nemen van een beslissing in de hoofdzaak10 Tot nu ontbreekt echter zo'n wettelijke voorziening. In het eerder aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad als mogelijke oplossing verwezen naar de procedure van art. 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht.11
Dat de in het kader van art. 22 Rv en art. 843a Rv te maken belangenafweging tussen waarheidsvinding en vertrouwelijkheid vrijwel steeds uitvalt ten gunste van de waarheidsvinding, hangt samen met het feit dat de rechtsgronden voor vertrouwelijkheid geen absoluut karakter hebben. Zelfs wanneer sprake is van wettelijke geheimhoudingsplichten, bevatten de betreffende wettelijke regelingen uitzonderingen waarop (beperkte) openbaarmaking mogelijk kan worden gebaseerd.12 Ook het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM en art. 10 GW) is niet absoluut, maar staat toe dat daarop uitzonderingen worden gemaakt.13 Wanneer sprake is van een duidelijk belang bij de vertrouwelijke gegevens in het kader van de waarheidsvinding in de procedure, wordt daarom al snel geoordeeld dat er een rechtvaardiging is om inbreuk te maken op het recht van geheimhouding of vertrouwelijkheid.14
Wanneer partijen contractueel overeengekomen zijn om bepaalde informatie geheim te houden, geldt het volgende. Soms kan een geheimhoudingsbeding worden gekwalificeerd als een bewijsovereenkomst.15 In dat geval moet de rechter in beginsel de overeengekomen geheimhouding respecteren, voor zover de bewijsovereenkomst niet betrekking heeft op het bewijs van feiten waarvan de rechtsgevolgen niet ter vrije bepaling van partijen staan (art. 153 Rv), zij het dat de rechter kan toetsen of het beroep op de geheimhouding in een concrete zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.16 Ook kan de rechter het beding, als dat is aan te merken als een algemene voorwaarde, toetsen aan het criterium van onredelijke bezwarendheid, zoals dat is neergelegd in art. 6:233 sub a BW of art. 6:236 sub k BW.
Belangrijk is echter dat de rechter terughoudend moet zijn met het kwalificeren van een geheimhoudingsbeding — of een andere, tussen partijen overeengekomen beperking in de mogelijkheden tot bewijsvoering — als een bewijsovereenkomst.17 De reden hiervoor is het belang van waarheidsvinding.18 Meer in het bijzonder geldt dat een beding dat uitsluit dat verklaringen van partijen of derden als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt, strijdig is met art. 165 Rv, waarin de algemene getuigplicht is neergelegd.19 Op overeenkomstige wijze zou kunnen worden aangenomen dat een beding dat inhoudt dat bepaalde feiten of gegevens niet in de procedure mogen worden gesteld of ingebracht, strijdig is met art. 21 Rv.20
De rechter zal derhalve van geval tot geval moeten beoordelen wat de strekking is van een tussen partijen overeengekomen geheimhoudingsplicht, waarbij een belangrijke rol toekomt aan het zwaarwegende belang van waarheidsvinding. Als geen sprake is van een bewijsovereenkomst, zal de afweging tussen de contractuele geheimhouding, dus het belang van vertrouwelijkheid, en het belang van waarheidsvinding, in beginsel uitvallen ten gunste van de waarheidsvinding.