Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.6.1.3
5.6.1.3 Een verzoekschriftachtige contentieuze procedure
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS304889:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hetgeen ik ook reeds in mijn proefschrift van 1996 warm voorstond.
Het recht op pleidooi wordt mede ontleend aan art. 6 EVRM (recht op 'oral hearing'). Er is sprake van gevestigde rechtspraak op dit punt. Zie HR 29 september 1995, NJ 1997, 340 (HJS); HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 (HJS); HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 (DA); HR 15 november 2002, NJ 2004, 2 (DA); HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567 en HR 3 oktober 2003, JBPr 2004, 10 (K. Teuben). Een mogelijke grond voor afwijzing van het verzoek tot pleidooi kan zijn dat de procedure daardoor op onaanvaardbare wijze wordt vertraagd (maar dat moet wel deugdelijk gemotiveerd worden).
De wetgever laat de inschatting terzake over aan de individuele rechter, maar geeft wel enkele handvatten (Kamerstukken II 199912000, 26 855, nr. 3, p. 110).
Dat ging Hof Arnhem 14 oktober 2003, JBPr 2004, 4 (E.L. schaafsma-Beversluis) echter te ver.
Asser in zijn noot onder HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514.
Zo J.E.F.F.M. Duynstee (1991), p. 203 e.v., Van Breda (1993), p. 1197-1199, en - zeer uitgesproken Bruinsma (1994), p. 1125-1131.
Zie EHRM 6 juli 2000, Moura Carreira, 41237/98.
Hammerstein (1999), p. 52.
Door de nieuwe vereenvoudigde opzet van de civiele procedure is, zoals gezegd, vanaf 1 januari 2002 een procesmodel ontstaan waarbij een korte intensieve schriftelijke voorbereiding van de zaak in beginsel uitmondt in een mondelinge behandeling van de zaak, waarna de rechter uitspraak kan doen. Aldus is de Nederlandse civiele procedure meer het beeld gaan vertonen van - en in lijn gekomen met - het in Principle 1 van aanbeveling R(84)5 voorgestane model van een goed voorbereide (mondelinge) behandeling van de zaak.
In de wet is aldus het accent meer komen te liggen op de comparitie na antwoord ex art. 131 Rv als hét scharnierpunt in de procedure; re- en dupliek zijn dan geen vanzelfsprekendheid meer, evenmin als het pleidooi dat is. Slechts indien zulks
voor re- en dupliek - 'met het oog op artikel 19 (hoor en wederhoor, P.S.) of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is' (art. 132 Rv) respectievelijk
voor pleidooi - gesteld kan worden dat partijen ter comparitie hun standpunt nog niet in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten (art. 134 Rv a contrario), is daarvoor nog plaats. Met het vroeger bestaande automatisme van een 'tweede ronde' is op die manier gebroken.1
Ondertussen is de verhouding tussen de comparitie na antwoord en het recht op pleidooi een gecompliceerde. Uit de vaderlandse rechtspraak volgt dat partijen in beginsel recht hebben op pleidooi, zodat een verzoek van een partij om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden afgewezen.2 Hieruit zou niet alleen kunnen worden afgeleid dat indien de rechter een zaak niet geschikt heeft geacht om op een comparitie te behandelen,3 partijen de zaak toch nog kunnen bepleiten, maar dat hun dat recht ook toekomt nadat zij bewust van re- (en du-)pliek hebben afgezien.4 Het is evident dat er tussen de comparitie van art. 131 Rv en het pleidooi van art. 134 Rv fricties en afbakeningsperikelen bestaan. Advocaten en rechtbanken weten er in de praktijk ook niet goed en eenduidig mee om te springen, getuige bijvoorbeeld het wisselende beleid per arrondissement met betrekking tot de 'pleitaantekeningen ter comparitie' (mogen kunnen die nu wel of niet overgelegd worden en maken zij dan wel of niet onderdeel van de processtukken uit).
Asser heeft voorgesteld om het pleidooi en de comparitie in de toekomst te integreren tot één mondelinge behandeling. Dit zou met name als voordeel hebben dat deze mondelinge behandeling beter gereglementeerd zou zijn dan het huidige pleidooi, doordat kan worden aangesloten bij de vigerende regeling voor de comparitie in art. 87 en art. 88 Rv. Het lastige criterium voor weigering van pleidooi in art. 134 Rv zou dan ook kunnen verdwijnen.5Ik vraag me af of we daarmee beter af zijn. Uiteraard past het in de tendens om de mondelinge behandeling een nog prominentere plaats in de civiele procedure te geven dan die nu al heeft, maar ik ben er onverminderd niet van overtuigd dat het mondeling contact met de rechter die over de zaak beslist zonder meer tot stand zou moeten worden gebracht. Het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een public hearing kán onder omstandigheden een oral hearing impliceren, maar dat is geen wet van Meden en Perzen. Uit Principle 4 van aanbeveling R(84)5 blijkt niet dat per definitie een mondelinge behandeling geïndiceerd is, maar wordt het in beginsel aan het gerecht overgelaten te kiezen voor een schriftelijke of mondelinge behandeling, of een combinatie daarvan.
Bij al het voorgaande zou de gedachte kunnen postvatten dat de civiele bodemprocedure wel erg veel trekken vertoont van het kort geding. Waarom dan niet, één stap verder, het kort geding als procesmodel tot uitgangspunt nemen? De gedachte aan het kort geding als basisprocedure is met regelmaat opgedoken,6 naar mijn inzicht ten onrechte. Het kort geding moet een voorlopige voorziening blijven voor spoedeisende zaken. Juist vanwege het feit dat slechts van een voorlopig oordeel sprake is en voorlopige voorzieningen 'do not result in a determination of civil rights and obligations', worden kortgedingprocedures door het Europees Hof bovendien buiten het toepassingsbereik van art. 6 EVRM gehouden.7 Een 'definitieve kort geding uitspraak' (vergelijk Van Breda) gebaseerd op (te) summiere gegevens of een rechter die te allen tijde als een soort kadi zou fungeren (vergelijk Bruinsma; de grensvervaging met de dorpsoudste is overigens levensgroot aanwezig) acht ik dan ook niet slechts verwerpelijk, maar tevens in strijd met Europees recht. Bovendien moet bedacht worden dat de populariteit van een bepaalde rechtsgang niet een graadmeter mag zijn voor de bruikbaarheid daarvan in alle mogelijke zaken. Voor de variant die Hammerstein noemt, de voorlopige voorziening binnen een bodemprocedure (art. 223 Rv) als middel voor diegenen die voortvarend willen procederen, is dan nog wat meer te zeggen.8