Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.6.1.5
5.6.1.5 Termijn en motivering van de uitspraak
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS300116:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie Lawson en Teuben (2004), p. 181. Zij melden dat geluiden uit de praktijk erop wijzen dat een wachttijd voor vonnis van zes maanden of meer (in bodemzaken op tegenspraak) zeker geen uitzondering is.
Moesten onder het oude recht partijen hun procesdossier eerst nog in origineel aan te leveren voordat de rechter aan de slag kon, thans is het zo dat de civiele rechter in eerste aanleg vonnis wijst op basis van het eigen procesdossier; hij hoeft niet te wachten totdat partijen de stukken fourneren en vonnis vragen. Per 1 januari 2002 is de wettelijke fourneerplicht ook voor de gerechtshoven afgeschaft, hoewel enkele hoven die plicht wel aan partijen opleggen. De Commissie verbetervoorstellen civiel wil de fourneerplicht bij appelprocedures weer in de wet opgenomen zien (zie voorstel 83).
EHRM 12 oktober 1992, Cesarini, serie A, vol 245-b.
EHRM 27 februari 1992, Gana, serie A, vol 230-h.
Lawson en Teuben (2004), p. 181.
Barendrecht (1994), p. 842.
Afgezien van het feit dat daarmee via een achterdeur weer het reeds verworpen intern appel in huis wordt gehaald, zoals Croes (1994), p. 1307-1309, terecht constateert. Iets anders is dat art. 31 Rv partijen de gelegenheid geeft zich bij een kennelijke fout in een vonnis daarover uit te laten alvorens de rechter tot verbetering daarvan overgaat.
Commissie verbetervoorstellen civiel, voorstel 7.1.
In art. 2.12 LRr is opgenomen dat nadat partijen vonnis hebben gevraagd, de rechter vonnis wijst op een termijn van zes weken. Deze termijn wordt in de praktijk bij lange na niet gehaald. De oorzaak daarvan is een contradictoire: juist doordat de wijzigingen in het procesrecht hebben geleid tot sneller procederen door de partijen, kampen de gerechten nu met achterstanden in de afhandeling van deze zaken.1
Welke termijn tussen het vonnis vragen door partijen2, en het wijzen van vonnis door de rechter kan nog als redelijk worden aangemerkt? De Straatsburgse jurisprudentie biedt op dit punt weinig houvast. Werd in het ene geval een termijn van zeventien maanden voor het nemen van een beslissing niet voldoende belangrijk geacht om de totale lengte van de procedure buitensporig te achten,3 zo achtte het Europees Hof in een ander geval een aanmerkelijk kortere periode (van ongeveer vijf maanden voor de nederlegging ter griffie van de rechterlijke beslissing) niet pardonnabel.4 Veel hangt af van de overige vertragingsfactoren in de procedure; in menige zaak geeft het Hof een 'overall assessment'.
Ook Lawson en Teuben geven aan dat de rechtspraak van het Europese Hof geen 'harde' criteria geeft voor wat een (niet meer) redelijke termijn is.5 Een andere vraag is volgens hen welke rol de overschrijding van een in het nationale recht neergelegde 'beslistermijn' (i.c. een door de gerechten zelf in hun rolreglement neergelegde vonnistermijn) speelt bij de beoordeling of de redelijke termijn van art. 6 EVRM is overschreden. Zij geven twee mogelijke benaderingen aan: de 'rekkelijke' (die uitgaat van het gegeven dat het EVRM slechts een minimumwaarborg biedt) en de 'precieze' (waarbij de niet-naleving van nationale termijnen per definitie ook een schending van het EVRM impliceert, ook al zijn deze termijnen wellicht strenger dan in andere landen). Op basis van de Straatsburgse rechtspraak in detentiezaken, maar meer nog gezien het belang dat in de Straatsburgse jurisprudentie wordt toegekend aan het legaliteitsbeginsel en de rule of law, tenderen zij naar de 'precieze' benadering. Ik neig meer naar de 'rekkelijke' benadering. De redelijke-termijneis in art. 6 EVRM bevat geen directe verwijzing naar de (nationale) wet die in dat kader gerespecteerd zou moeten worden.
Ten slotte nog een opmerking over de motivering van uitspraken. Vanzelfsprekend hebben partijen recht op een correcte onderbouwing van beslissingen door de rechter. De laatste dient echter niet uit het oog te verliezen dat met het concipiëren daarvan niet te veel tijd verloren mag gaan. Motivering dient niet uitgebreider dan nodig te zijn. Ik roep in herinnering Principle 6 van Recommendation R(84)5; 'The judgment should be as concise as possible'. Het voorstel van Barendrecht6 van een 'ontwerp-vonnis' waarop partijen nog kunnen schieten totdat de definitieve (via de functies 'doorhalen' en 'cursief, verkorte) vorm gevonden is, lijkt mij dan ook in dit opzicht niet voor overname vatbaar.7
In de gevallen die zich daarvoor lenen zou kunnen worden volstaan met een verkorte motivering. Voor de cassatierechtspraak is in deze al een regeling opgenomen in art. 81 (art. 101a oud) Wet RO. Bij de invoering van dat artikel is nadrukkelijk op de procesduur als onderdeel van de kwaliteit van de rechtspraak gewezen. De Commissie verbetervoorstellen civiel gaat nog iets verder: volgens haar bestaat niet in alle gevallen de noodzaak of behoefte om schriftelijk gemotiveerd uitspraak te doen; hierdoor gaat volgens haar onnodig veel tijd verloren. Zij stelt dan ook voor dat de rechter de mogelijkheid krijgt om ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak te doen.8 Voor 'hamerstukken' lijkt mij dit een goede gedachte.