Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.7
5.7 Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS302525:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vroeger was deze bevoegdheid toegekend aan de Europese Commissie; GJ.W. van Oven (1981), p. 202-204, heeft enkele voorbeelden gegeven van zaken voor de Europese Commissie waarin het tot een minnelijke schikking is gekomen. De voorheen bestaande mogelijkheid van de Europese Commissie om bij het overleggen van haar rapport aan het Comité van Ministers die voorstellen te doen welke zij dienstig achtte (art. 31 lid 3 (oud) EVRM) waarna het Comité van Ministers vervolgens aan de schendende verdragspartij een termijn kon stellen waarbinnen bevredigende maatregelen werden getroffen ter opheffing van de schending (art. 32 lid 2 (oud) EVRM), is eveneens vervallen. Thans bestaat nog slechts een adviesbevoegdheid bij het Europees Hof omtrent de interpretatie van het EVRM en haar protocollen indien het Comité van Ministers daarom verzoekt en indien een en ander geen verband houdt met een Straatsburgse procedure (zie art. 47 EVRM).
Aldus is bijvoorbeeld geschied in de zaken EHRM 10 juli 1984, Guincho, serie A, vol 81; EHRM 23 april 1987, Lechner en Hess, serie A, vol 118; EHRM 25 juni 1987, Capuano, serie A, vol 119 en EHRM 7 juli 1989, Union Alimentaria Sanders S.A., serie A, vol 157. Vele andere uitspraken zouden hier nog te vermelden zijn.
Zie o.a. EHRM 24 oktober 1989, H/Frankrijk, serie A, vol 162-a en EHRM 31 maart 1992, X/Frankrijk, serie A, vol 236. Zie over laatstgenoemde uitspraak Van Emmerik (1992), p. 660-669. Zie ook EHRM 26 april 1994, Vallée, serie A, vol 289-a en EHRM 26 augustus 1994, Karakaya, serie A, vol 289-b.
EHRM 6 april 2000, Comingersoll SA, NJ 2000, 612, § 35.
De gevolgen daaraan verbonden in de strafrechtspraak zijn van geheel eigen aard en laat ik hier verder buiten beschouwing.
In zijn conclusie onder nr. 20 vóór HR 7 februari 1986, NJ 1986, 791.
Zo begrijp ik E.A. Alkema in zijn noot (onder nr. 2) onder EHRM 25 juni 1987, Capuano, serie A, vol 119, NJ 1990, 231. Zeer uitvoerig en expliciet in deze zin Brenninkmeijer (1991), p. 637 e.v.
Zie HR 7 februari 1986, NJ 1986, 791 (het betrof hier een medische tuchtzaak). De beschikking van de Hoge Raad kwam erop neer dat weliswaar door een medisch tuchtcollege geoordeeld kon worden dat een arts klachtwaardig heeft gehandeld, maar dat dit oordeel in zoverre zonder gevolg moest blijven dat daaraan geen oplegging van een maatregel gekoppeld kon worden. In HR 3 maart 1995, NJ 1995, 414 (F.C.B. van Wijmen), komt ons hoogste rechtscollege op dit standpunt terug in die zin dat hij thans wel oplegging van een maatregel mogelijk acht. Hier komt het eigen karakter van het tuchtrecht naar voren; zie over laatstgenoemde uitspraak mijn commentaar in Nieuwsbrief BW1995, p. 54-56.
Eén (Deventer) kantonrechter heeft zich van deze lijn niets aangetrokken en op verzoek van een partij verval van instantie uitgesproken in een procedure tot terugvordering van bijstand die al sinds 1990 was aangehouden; zie Ktr. Deventer 10 maart 1998, NJ 1999, 20. De zaak was daarmee letterlijk van de baan.
HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337.
Zie HR 3 december 1971, NJ 1972, 137 (GJS), AA 1973, p. 156 (PAS); HR 17 maart 1978, NJ 1979, 204 (MS); HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588 (WHH); HR 8 januari 1993, NJ 1993, 558 (HJS) en HR 29 april 1994, RvdW 1994, 104.
Kortmann (1993), p. 921-926.
Persoonlijke aansprakelijkheid neemt Kortmann aan wanneer aan de rechter opzet of bewuste roekeloosheid (grove schuld) verweten kan worden; Kortmann, a.w., p. 926.
Jansen (2000), p. 278-286, onder verwijzing naar overige literatuur. In dit verband zijn met name vermeldenswaard V. van den Brink, 'Aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak', NJ B 2000, p. 789-795, en de bundel Aansprakelijkheid voor optreden van de rechterlijke macht (red. A.W. Jongbloed), Den Haag 1999.
EHRM 26 oktober 2000, Kudla, 30210/96, Reports 2000-IX, NJ 2001, 594 (EAA).
Barkhuysen en Jansen (2002), p. 841-848.
Barkhuysen en Jansen (2002), p. 846. Zij wijzen erop dat een dergelijke voorziening reeds in Oostenrijk bestaat.
EHRM 11 september 2002, Mifsud, 57220100, Reports 2002-VIII, § 17. Barkhuysen en Jansen (2003), p. 586-600, betreuren deze nadere uitleg van de Kudla-uitspraak. De vraag is of daarmee inderdaad wel recht wordt gedaan aan aanbeveling R(04)6.
Aldus ook Lawson en Teuben (2004), p. 187. Voor andere informele 'effective remedies' doen schrijvers nog enkele suggesties; a.w., p. 184-185 en p. 188.
EHRM 29 maart 2006, Scordino, 36813/97. Interessant is dat het Europees Hof in dit verband niet alleen naar aanbeveling R(04)6 verwijst, maar tevens de in haar jurisprudentie vanaf 1999 ontwikkelde standaarden en schalen weergeeft voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in redelijke-termijnzaken. Zie over (mogelijke) implicaties van deze uitspraak uitgebreider Jansen/Wenders (2006), p. 1109 e.v., waarvan door dezen gesteld wordt dat het Nederlands burgerlijk recht nog niet voldoende doordrongen lijkt van het belang van (onder meer) die uitspraak.
E.A. Alkema in zijn noot onder HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337, lijkt eenzelfde mening toegedaan. Inmiddels tref ik ook Jansen (2000), p. 186-187, hier aan mijn zijde.
Het EVRM voorziet niet in een zelfstandige sanctie op overschrijding van de redelijke termijn. De individuele klager kan met zijn klacht over schending van het redelijke-termijnbeginsel bij het Europees Hof slechts bewerkstelligen dat deze instantie een declaratoire uitspraak doet, inhoudende dát inderdaad de in acht te nemen redelijke termijn overschreden is en eventueel daaraan op grond van art. 41 EVRM een billijkheidsvergoeding verbinden.
Art. 41 EVRM bepaalt:
'Indien het Hof vaststelt dat er een schending van het Verdrag of van de Protocollen daarbij heeft plaatsgevonden en indien het nationale recht van de betrokken Hoge Verdragsluitende Partij slechts gedeeltelijk rechtsherstel toelaat, kent het Hof, indien nodig, een billijke genoegdoening toe aan de benadeelde.'
Voorwaarde voor toekenning van een billijkheidsvergoeding op grond van dit artikel is dus dat niet reeds op basis van het interne nationale recht de schadelijke gevolgen van de verdragsschending hersteld zijn c.q. kunnen worden. De billijkheidsvergoeding kan blijkens de rechtspraak zowel betrekking hebben op geleden materiële en (hetgeen opmerkelijk mag heten) immateriële schade, als op de proceskosten voor de nationale gerechten en de Europese instanties.
Voordat het echter zo ver komt, kan het Europees Hof trachten partijen te bewegen om te komen tot een minnelijke schikking (art. 38 lid 1 onder b EVRM).1 Er moet dus eerst wel wat water door de zee zijn gegaan, willen uiteindelijk aan overschrijding van de redelijke termijn materiële gevolgen worden verbonden door het Hof.
Inmiddels is toch op heel wat arresten te wijzen waarin schadevergoeding door het Hof is toegekend.2 De meest wrange situaties betreffen de vergoedingen die zijn toegekend aan (de nabestaanden van) met het hiv-virus besmette patiënten wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.3 Het bijzondere van de toewijzingen van immateriële schadevergoeding aan de nabestaanden bestaat hierin dat het Hof zulks mogelijk acht in gevallen waarin daarvoor naar Nederlands burgerlijk recht (art. 6:106 BW) geen plaats zou zijn. Nog opmerkelijker is dat het Hof zelfs niet uitsluit de mogelijkheid dat aan commerciële bedrijven immateriële schadevergoeding wordt toegekend. Bij de toekenning daarvan zal aandacht dienen te worden besteed aan de reputatie van het bedrijf, onzekerheid in het besluitvormingsproces, verstoring van het management van het bedrijf alsmede - hoewel in mindere mate - aan de bezorgdheid en het ongemak veroorzaakt bij leden van het management team.4
De vraag is opgeworpen welke gevolgen naar nationaal recht verbonden dienen te worden aan overschrijding van de redelijke termijn in de civiele procedure.5 Algemeen wordt aangenomen dat schending van de redelijke termijn geen invloed behoort te hebben op de uitkomst van het (inhoudelijke) geschil tussen partijen (zie par. 5.1.3).
In de literatuur is ter ondersteuning van deze opvatting onder meer gewezen op doel en strekking van de civiele procedure. Zo stelde (voormalig) A-G Franx6 dat het, althans in een contentieus geding, om de toewijsbaarheid van de ingestelde vordering gaat; een beroep op schending van de redelijke termijn is volgens hem slechts relevant voor zover dat van invloed is op de beslissing ten aanzien van de vordering (hetgeen niet zo snel het geval zal zijn). De A-G concludeerde dan dat van een beroep op onredelijke vertraging geen directe invloed uitgaat op de uitkomst van een gewone civiele procedure. Ten aanzien van niet-contentieuze zaken overwoog de A-G:
'In de sfeer van de voluntaire jurisdictie, waarbij procespartij A geen wederpartij B heeft, kan een beroep op overschrijding van de redelijke termijn (art. 6 lid 1 EVRM) slechts betrekking hebben op handelingen of verzuimen van de rechterlijke of andere autoriteiten. Directe invloed op de beslissing kan dat beroep dan, dunkt me, derhalve niet hebben.'
Ook is er wel op gewezen dat er tevens met andere belangen dan de belangen van procespartijen rekening moet worden gehouden. Zulks staat er aan in de weg dat de uitkomst van het geschil een andere zou zijn dan die welke het geding volgens het objectieve recht zou moeten hebben.7
De (al wat oudere) jurisprudentie van de Hoge Raad is in overeenstemming met de opvattingen in de Nederlandse literatuur.
Enerzijds komt naar voren dat de Hoge Raad de mening is toegedaan dat andere dan partijbelangen eraan in de weg staan dat op grond van termijnoverschrijding de materieelrechtelijke beoordeling van het geschil terzijde wordt geschoven 8,9
Anderzijds blijkt dat de Hoge Raad soms meent dat het beroep op termijnoverschrijding reeds moet worden afgewezen wegens gebrek aan belang, omdat door dit beroep het materiële geschil niet wordt geraakt: 'Art. 6 eerste lid legt een verplichting op de verdragsstaten. Deze verplichting geldt wel tegenover elk van degenen wier burgerlijke rechten en verplichtingen inzet zijn van een burgerlijk geding of een daarmede op een lijn te stellen procedure als de onderhavige maar laat hun onderlinge rechtsverhouding onberoerd. Op de vraag hoe hun rechtsstrijd moet worden beslist, heeft de bepaling dan ook geen invloed.'10
In gelijke zin interpreteer ik het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1993, NJ 1994, 66. Daarin had het Hof als appelrechter de behandeling van het hoger beroep tegen beschikkingen van de kinderrechter tot verlenging van de uithuisplaatsing van enkele minderjarigen op een zodanig laat tijdstip geagendeerd, dat de (verlengde) termijnen van uithuisplaatsing ten tijde van de appelbeschikking van het Hof reeds waren verstreken. Vanwege het verstreken zijn nu van deze termijnen had het Hof appellanten in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad zag geen reden om de beschikking van het Hof te casseren, ook al zou de late agendering voor de behandeling van het appel in strijd met onder andere art. 6 EVRM geacht moeten worden.
Ook uit deze uitspraak blijkt derhalve dat een - op zich wellicht gerechtvaardigd - beroep op termijnoverschrijding niet tot cassatie kan leiden indien het geschil daardoor niet (meer) geraakt wordt. Of zoals A-G Moltmaker het in zijn conclusie vóór dit arrest zegt: 'Het belang bij een beslissing op het materiële geschilpunt is verdwenen en kan mijns inziens door de vertraging als zodanig niet opnieuw ontstaan.'
Als 'tussenstand' concludeer ik dat termijnoverschrijdingen, te wijten aan feilen in het rechterlijk apparaat, en falen van de individuele rechter in het bijzonder, op 'Europees niveau' kunnen leiden tot een billijkheidsvergoeding aan de individueel getroffene(n), doch op nationaal niveau niet voeren tot een andere uitkomst van het voorliggende geschil dan uit het objectieve recht volgt.
Als eventuele sanctie op nationaal niveau zou men evenwel nog kunnen denken aan aansprakelijkheid van de Staat vanwege onrechtmatige rechtspraak (in de zin van rechtspraak die met voorbijgaan aan of schending van het redelijke-termijnbeginsel is tot stand gekomen). De mogelijkheden die de Nederlandse jurisprudentie daartoe opent zijn echter niet ruim, of beter: nihil, te noemen.
De Hoge Raad heeft bij herhaling overwogen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzet tegen een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak. Daarop zou slechts een uitzondering kunnen bestaan indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en er tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan.11 Het niet tijdig beslissen wordt door de Hoge Raad bij mijn weten niet als een zodanige veronachtzaming aangemerkt.
Kortmann12 heeft zich tegen deze rechtspraak, waarin de niet-aansprakelijkheid van de Staat voorop staat, gekeerd en aangetoond - onder verwijzing naar het belangrijke Anca-arrest van de Belgische cassatierechter - dat het uitgangspunt ook anders kan zijn. Maatstaf voor aansprakelijkheid van de Staat gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak zou volgens Kortmann moeten zijn de redelijk bekwame rechter, dit is de rechter die bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed rechter in acht neemt.13 In navolging van Kortmann heeft ook Jansen vraagtekens gesteld bij de aldus uitgekristalliseerde Nederlandse rechtspraak en in het bijzonder aangegeven dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen geen obstakel vormt.14 Zijn conclusie luidt dat een actie gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak waarbij de onrechtmatigheid in het rechterlijk talmen schuilt, niet voor onmogelijk moet worden gehouden. Tegelijkertijd heeft Jansen zich daarbij de vraag gesteld of met een opnieuw te entameren vordering tegen de Staat op grond van art. 6:162 BW nog wel sprake is van een daadwerkelijk effectief rechtsmiddel in de zin van art. 13 EVRM.
Het is precies deze vraag die in het jaar van verschijnen van Jansens proefschrift (2000) aan de orde komt in een uitspraak van het Europees Hof. In de zaak Kudla beslist het EHRM dat aan partijen in een rechterlijke procedure op grond van art. 13 EVRM een effectief nationaal rechtsmiddel (effective remedy) ter beschikking moet staan om tegen overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM op te kunnen komen,15 en zij brengt daarmee een cesuur aan met haar eerdere rechtspraak volgens welke art. 13 EVRM naast art. 6 EVRM geen zelfstandige betekenis had.
De (implicatie van de) Kudla-uitspraak is uitvoerig besproken door Barkhuysen en Jansen.16 Het effectieve nationale rechtsmiddel waar het Europees Hof op doelt zou er volgens hen in moeten bestaan dat voor alle rechtsgebieden een aparte, eenvoudig te gebruiken rechtsgang wordt gecreëerd bij een hoger of naastgelegen rechterlijk college dat de bevoegdheid heeft om de betreffende rechterlijke instantie te gebieden alsnog binnen een redelijke termijn uitspraak te doen en tevens de mogelijkheid heeft om ten laste van de staat schadevergoeding toe te kennen voor reeds in de betreffende procedure opgetreden schendingen van de redelijke termijn.17 Er is wat te zeggen voor de aldus voorgestane invulling van de Kudla-uitspraak, zij het dat het idee van een toe te kennen compensatie door dezelfde rechterlijke instantie als die de schending heeft begaan mij onjuist voorkomt. Het is beter die compensatie aan een andere rechter over te laten.
Hoe de invulling uiteindelijk gaat worden staat voor Nederland nog in de sterren. Aanbeveling R(04)6 is hierbij uiteraard een inspiratiebron. Het EHRM heeft de lijn uitgezet in de Kudla-uitspraak intussen alweer in een latere uitspraak wat genuanceerd (men kan ook zeggen: afgezwakt): het Hof overweegt in de zaak Mifsud, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, dat een middel waarmee alleen schadevergoeding zou kunnen worden verkregen in ieder geval effectief zou zijn met betrekking tot klachten over de duur van reeds afgeronde procedures omdat deze toch niet meer zouden kunnen worden bespoedigd; ook in nog lopende procedures acht het Hof vervolgens een louter compensatoir middel eveneens als voldoende effectief.18 Op deze plaats kan geconstateerd worden dat zolang een effectief nationaal rechtsmiddel door de wetgever voor het civiele procesrecht nog niet gecreëerd is, het heil vooralsnog gezocht moeten worden in een actie wegens onrechtmatige rechtspraak op de voet van art. 6:162 BW. Dat zou bij ernstige termijnoverschrijdingen toch geen probleem hoeven zijn.19
Wat daarvan zij, áls het tot de instauratie van een nationaal rechtsmiddel komt, dan kan ook dit middel weer onderwerp van beoordeling zijn bij het Europees Hof. In de zaak Italiaanse zaak Scordino heeft het Hof namelijk geoordeeld dat de zogenaamde 'wet Pinto' (ingevoerd in 2001, zulks naar aanleiding van de waterval aan Italiaanse redelijke-termijnzaken bij het EHRM), op grond waarvan de Italiaanse rechter na vaststelling van de schending van de redelijke-termijnvergoeding van materiële en immateriële schadevergoeding kan toekennen, in het specifieke geval van de heer Scordino niet correct was toegepast - hetgeen leidde tot de conclusie dat art. 6 EVRM (alsnog) geschonden was.20
Tot nu toe zijn in deze paragraaf de gevolgen van termijnoverschrijding bezien vanuit het vertrekpunt dat de vertraging in de rechtsbedeling is toe te schrijven aan oorzaken gelegen bij de overheid en/of de rechterlijke macht als overheidsorgaan. Dat ligt op zich voor de hand, daar uit de Europese rechtspraak volgt dat slechts vertraging die te wijten is aan de Staat of een van diens organen eventueel leidt tot de conclusie dat sprake is van schending van het redelijke-termijnbeginsel uit art. 6 EVRM.
Vertragingen veroorzaakt door procespartijen komen in principe voor hun eigen rekening. Het is overigens aan de rechter als procesbewaker om dit soort vertragingen zoveel mogelijk tegen te gaan. Met een goede hantering van het procesrecht komt hij dan al een heel eind, waarbij ik dan vooral denk aan het stellen van termijnen.
Doch ook andere processuele maatregelen zouden getroffen kunnen worden om partijvertragingen tegen te gaan. Zo zou bijvoorbeeld het omkeren van de bewijslast geïndiceerd kunnen zijn in gevallen waarin door vertragingen veroorzaakt door één partij de andere partij in bewijsnood zou komen te verkeren. Ook zou gedacht kunnen worden aan het weigeren door de rechter van tardief aangedragen bewijs. Deze maatregelen kunnen uiteraard uiteindelijk van wezenlijke invloed zijn op de uitkomst van het geding, doch de uitspraak is dan niet zozeer te kenmerken als een 'billijkheidsuitslag' ten behoeve van een partij vanwege ongerechtvaardigde vertragingen van zijn tegenstander, maar een uitvloeisel van het feit dat laatstgenoemde zijn stellingen niet voldoende heeft kunnen onderbouwen.
Een laatste woord zij hier gewijd aan de overheid als procespartij. Zoals reeds hiervoor is aangegeven (par. 5.3.2 en 1.2.2), wordt aangenomen dat art. 6 EVRM geen horizontale werking heeft. Tussen partijen onderling kan er derhalve geen beroep op worden gedaan; het artikel biedt 'een ieder' slechts processuele garanties ten opzichte van de overheid. Merkwaardig is echter de figuur dat deze aanspraken niet geldend te maken zouden zijn indien de overheid (als zodanig) optreedt als processuele wederpartij. Talmen van haar kant in de procedure is immers, gezien de verdragsverplichting die op haar als zodanig (in haar hoedanigheid van overheid) rust, kwalijk te achten. Een doorbreking van de horizontale werking van art. 6 EVRM zou mij dan ook hier op zijn plaats lijken.21