Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.6.3
5.6.3 De taak(vervulling) van de civiele rechter - in relatie tot partijen
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS298937:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Aldus reeds Bosch-Boesjes (1990), p. 665 e.v., naar aanleiding van het Capuano-arrest. Zij zoekt de oplossing met name in de fixering van termijnen (Bosch-Boesjes (1994), p. 31-32).
Jansen (2000), p. 197. Enkele pagina's daarvoor, bij zijn slotbeschouwing over de rechterlijke rol, lijkt hij het echter weer wat zwakker uit te drukken: 'Het is in ieder geval aan de rechter niet de vertragende factor te zijn. Zonder veel omhaal is aan het licht gekomen dat de civiele rechter zich niet kan verschuilen achter diens vermeende lijdelijkheid.'
Ik noemde reeds als expliciete exponenten Ten Haaft (2001), p. 8-10, Duk (2003), p. 63-69 en Ingelse (2004), p. 43-67, m.n. p. 59.
Aldus Lawson en Teuben (2004), p. 177 en p. 160-161, onder verwijzing naar de Straatsburgse jurisprudentie die, ook volgens hen, zeer casuïstisch is.
EHRM 27 februari 1992, Vorrasi, serie A, vol 230-e, § 17: '... the State was not responsible for the long period during which the parties sought a number of adjournments in connection with their attempt to achieve an outof-court settlement'. In EHRM 27 februari 1992, Gana, serie A, vol 230- h, § 16 heet het: 'The Court notes that the parties contributed to a large extent, by several applications for adjournment and by their absence from certain hearings, to slowing down the investigation in first instance and during the appeal proceedings, which, for the rest, would seem to have been conducted at a normal pace.'
EHRM 23 november 1993, Scopelliti, serie A, vol 278, § 25.
EHRM 27 februari 1992, Idrocalce S.r 1, serie A, vol 229-f, § 18: 'Yet this measure (het houden van een getuigenverhoor, P.S.) was a step in judicial proceedings supervised by a judge who was responsible for the preparation and the speedy conduct of the trial.' Nog kwalijker is het uiteraard indien de rechter (te) lange tijd wacht met een door een der partijen verzocht getuigenverhoor. Zie EHRM 27 februari 1992, Golino, serie A, vol 229-h, § 17 en EHRM 27 februari 1992, Caffè Roversi S.p.a., serie A, vol 230-g, § 18.
Het Nederlandse 'eigen beursje' (art. 245 lid 1 Rv) is voor deze situatie niet geschreven. Overigens dient de rechter bij het 'eigen beursje' volgens HR 17 maart 1989, NJ 1989, 768 UBMV) en HR 23 april 1999, NJ 2000, 288013MV) , alvorens tot een veroordeling van de rechtshulpverlener uit eigen beurze over te gaan, deze in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze aan de rechter kenbaar te maken; het beginsel van hoor en wederhoor uit art. 6 EVRM brengt zulks met zich mee.
Naast de in par. 5.43 vermelde uitspraken dienaangaande is zulks onder meer af te leiden uit EHRM 27 februari 1992, Andreucci, serie A, vol 228-g, § 17. Een toepassing in het Nederlandse recht vinden wij in HR 17 november 2000, NJ 2001, 121 (S.F.M. Wortmann): de beslissing omtrent een definitieve omgangsregeling had de kinderrechter aangehouden in afwachting van nadere rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming. 1.c. werd geoordeeld dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM niet was overschreden ook al had het lang geduurd dat de rapportage afkwam; het nemen van een verantwoorde beslissing op basis van voldoende informatie gaf de doorslag.
HR 8 april 1994, NJ 1994, 550.
Deze suggestie is ook geopperd door Lind (1993), p. 169-171 en Brenninkmeijer (1993), p. 442 en is ook in iets andere vorm terug te vinden bij Barendrecht (1994), p. 841.
Commissie verbetervoorstellen civiel, voorstel 7.2.
Onder par. 5.43 constateerde ik dat het Europees Hof ook voor de rechter een eigen verantwoordelijkheid weggelegd ziet met betrekking tot de voortgang van de civiele procedure. Het niet bestaan van sancties of onvoldoende effectieve sancties om een snelle voortgang in de procedure te realiseren ontslaat hem daar niet van.1
De discussie die in Nederland op dit punt (nog steeds) gevoerd wordt - mede naar aanleiding van de Straatsburgse jurisprudentie - gaat over de vraag hoever die eigen verantwoordelijkheid dan reikt, zulks in het bijzonder afgezet tegen de proceshouding van partijen. In wezen gaat het om de vraag die hiervoor ook reeds op enkele plaatsen naar voren is gekomen, namelijk omtrent de afbakening van de rechterlijke lijdelijkheid enerzijds, welke zijn pendant vindt in de partijautonomie anderzijds.
De Straatsburgse jurisprudentie analyserend, komt Jansen tot de conclusie dat de rechter, ook de civiele, primair verantwoordelijk te houden is voor de voortgang van de procedure.2 De wetgever legt het primaat blijkens art. 20 Rv echter meer bij partijen, niet alleen vanwege de redactie van lid 1 (dat de taak van de rechter in dezen negatief uitdrukt met de woorden 'de rechter waakt tegen onredelijke vertraging', en niet - positief - verwoordt dat hij het voortvarend verloop van de procedure bevordert dan wel verzekert), maar ook vanwege lid 2 dat partijen verplicht om onredelijke vertragingen te voorkomen.3 In de lijn van dit laatste uitgangspunt verdedigt menig schrijver de opvatting dat de rechter, om het populair te zeggen, 'terug in zijn hok moet' en slechts partijen moet faciliteren: geven deze aan dat de procedure om hen moverende redenen tijdelijk bevroren stilgezet moet worden, dan dient de rechter dat te respecteren en is het niet aan hem om in het procestempo in te grijpen.4
Ik meen dat deze opvatting te categorisch is. Men kan weliswaar stellen dat, indien partijen inderdaad in onderling overleg en weloverwogen besluiten tot vertraging of bevriezing van de procedure, er sprake is van het bewust afstand doen door partijen van hun recht op afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn,5 maar de rechter moet daarvan dan wel zeker zijn en zich er desnoods persoonlijk van vergewissen dat dit 'on hold' zetten van de zaak ook daadwerkelijk door partijen (en niet bijvoorbeeld door hun respectieve advocaten met hun drukke agenda) gewild wordt.6 Het is dan toch de rechter die als eindverantwoordelijke de vinger aan de pols houdt; dat lijkt mij in het licht van de tendens in de Europese rechtspraak zoals hierboven onder par. 5.4.3 inderdaad de juiste weg.
Een concrete vertaling van die Europese rechtspraak in de actuele Nederlandse rechtspleging impliceert mijns inziens onder meer het volgende:
Bij al te gemakkelijke opheffingen door de rechter van ambtshalve peremptoir-stellingen of het op de lange baan schuiven van de zaak door middel van eenslaap' of 'opruimrol' kan men vraagtekens stellen. Voor zover hier al van rechterlijke 'sancties' gesproken zou kunnen worden, dan zijn het in ieder geval geen sancties die gericht zijn op een spoedige afwikkeling van de zaak. Niettemin is duidelijk wat de rechter volgens aanbeveling R (84) 5 te doen staat. Afhankelijk van de omstandigheden zou hij een procespartij, welke niet binnen de door de rechter gestelde tijdslimieten ageert, kunnen verbieden nog een processuele handeling te verrichten, zou hij een kosten- of schadevergoeding of een gerechtelijke boete aan de vertragende partij(en) kunnen opleggen, dan wel - als ultimum remedium - de zaak kunnen royeren.
Kan een rechterlijke voortgangscontrole in de fase der conclusiewisseling afgeleid worden, hetzelfde heeft te gelden in de instructiefase van de civiele procedure.
Uitstel van behandeling ter comparitie op een herhaald (al dan niet gezamenlijk) verzoek van partijen komt in principe niet voor rekening van de rechter,7 doch diens niet-verantwoordelijkheid te dezen heeft zijn grenzen. Zo oordeelde het Hof in de zaak Scopelliti het tijdsverloop na conclusiewisseling van meer dan drie jaar en twee maanden (in welke periode partijen gezamenlijk herhaalde malen om uitstel van de zittingen hadden verzocht) ontoelaatbaar. Het Hof roept in herinnering dat het beginsel der partijautonomie 'does not dispense the courts from ensuring compliance with the requirements of Article 6 as regards reasonable time'.8
Ook ten aanzien van getuigenverhoren kan het initiatief niet volledig aan partijen worden gelaten. De rechter die een getuigenverhoor noodzakelijk acht, doch vervolgens meer dan zestien maanden aarzelt alvorens de enige getuige in de zaak te horen, schendt het redelijke-termijnbeginsel in de instructiefase.9 De houding van de rechter dient er derhalve een van voortvarendheidheid te zijn. Hij kan volgens mij niet volstaan met een verzoek aan partijen tot opgave van hun verhinderdata voor het houden van een enquête en, bij gebreke van een reactie van deze laatsten (eventueel na een herhaald verzoek), het op de lange baan schuiven van de voorgenomen enquête, omdat partijen daar kennelijk niet om zitten te springen. In een gegeven geval zou het gerecht, indachtig principle 2 onder 2 van aanbeveling R(84)5, kenbaar kunnen maken voldoende te zijn ingelicht en de zaak zonder verhoor van getuigen dienen af te doen. Ook verdergaande of daaraan gekoppelde sancties zouden dan denkbaar zijn, bijvoorbeeld gerechtelijke boetes of zelfs een veroordeling van de raadsman in de kosten van de procedure.10 Voorts laat zich verdedigen dat een rechter met het oog op de redelijke termijn het verhoor van reeds in een eerdere instantie gehoorde getuigen niet toestaat.
En zo behoren deskundigen die evident traineren met het concipiëren van hun deskundigenbericht van de zaak gehaald te worden en bij gerechtelijke beschikking vervangen te worden door (een) andere deskundige(n); art. 194 lid 4 Rv biedt hiertoe de mogelijkheid. De rechter kan zich niet verschuilen achter de kennelijke ingewikkeldheid van het deskundigenrapport. Van hem wordt verwacht dat hij met de nodige slagvaardigheid supervisie uitoefent op de taakvervulling door de deskundige.11 Een en ander laat uiteraard onverlet dat het aan het beleid van de rechter is overgelaten om te beslissen of en, zo ja, op welk moment hij wil overgaan tot het bevelen van een deskundigenbericht.12
Voortgang in de civiele procedure kan de rechter echter niet alleen boeken door een ferme instructie van de zaak, maar ook in het directe contact met partijen c.q. hun respectieve advocaten. Gelukkig bestaat er onder het rechterlijk corps steeds minder terughoudendheid om tijdens comparities de juridische beoordeling van een zaak prijs te geven. De wettelijk verplichte comparitie na antwoord (art. 131 Rv) is hierbij zonder meer de aanjager geweest. Hoewel ik in het voorgaande heb aangegeven niet geheel mee te kunnen gaan in de tendens om elke zaak maar mondeling te behandelen, heeft de in de praktijk van de afgelopen jaren verhoogde frequentie van zittingen ontegenzeggelijk ook de spreekwoordelijke rechterlijke gereserveerdheid doen verminderen: mijn eigen ervaring is dat rechters vrijer zijn geworden in hun optreden en een open juridische gedachtewisseling met partijen (en vooral met hun advocaten) niet meer uit de weg gaan. Veel comparities krijgen in dit opzicht steeds meer een kortgedingkarakter, waarmee ik bedoel dat de rechter zijn voorlopige visie op de zaak weergeeft. Dat daarbij ook enig rechterlijk eigenbelang een rol speelt (de rechter laat partijen juridisch en feitelijk zo mogelijk alle hoeken van de kamer zien en stuurt ze dan de gang op in de hoop dat de zaak geschikt wordt - en er weer een zaak van de rol afgevoerd kan worden!) doet daaraan niet af.
Een dergelijke 'voorlopige visie' van de rechter kan een acceleratie in de procesafwikkeling betekenen. Sneller wordt begrepen waar het volgens de rechter om draait (en kunnen irrelevante argumenten geëcarteerd worden) en kunnen partijen daar hun conclusies uit trekken. Tevens is denkbaar dat de voorlopige visie van de rechter gegeven wordt in de vorm van een uitspraak in kort geding; voorwaarde is dan uiteraard wel het goedvinden van beide partijen. Alsdan zou een verwijzing van de gewone wijze van rechtspleging naar de rechtspleging in kort geding plaatsvinden.13 Het bezwaar van deze mogelijkheid blijft uiteraard dat hiermee een, wellicht de facto definitieve, maar in beginsel voorlopige uitspraak wordt verkregen waarvan de consequenties van executie na een andere uitkomst in de bodemprocedure teruggedraaid kunnen worden. De suggestie van de Commissie verbetervoorstellen civiel om de kortsluiting van een kort geding met een bodemprocedure of een ambtshalve voortzetting van een kort geding in een bodemprocedure nader te onderzoeken, verdient in dit verband zeker aanbeveling.14