Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/
Verhandeling
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS298942:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Koopmans (1989), p. 6-11.
Koopmans, a.w., p. 10.
Een kwestie van tijd, Onderzoek naar de doorlooptijd in handelszaken, R.JJ. Eshuis, WODC 1998, nr. 171, besproken door L.W.H. van Dijk en A. Hammerstein in TCR 1999, p. 47-52.
Boon en Van der Wal (1990), p. 31-62. Opmerking verdient dat zij zich bij de bespreking van de diverse voorstellen tot wijziging van de civiele procedure concentreren op de taak van de rolrechter. In hun overzicht heb ik overigens niet aangetroffen het proefschrift van M.S.A. Ybes uit 1947 Het burgerlijk proces in eerste aanleg in Denemarken, Engeland en Zwitserland (ontwerp) in verband met de toekomst van het Nederlandsche burgerlijk procesrecht Utrecht 1947.
Jansen (2000), p. 198.
Hoewel dit mijns inziens niet geheel recht aan hen doet; het belang van de redelijke termijn is ook bij de rechterlijke macht wel doorgedrongen.
Voornaamste criticasters waren (reeds) o.m. Van Nispen in zijn oratie VU 1993 met de niet mis te verstane titel De terloopse codificatie van ons burgerlijk procesrecht, A.I.M. van Mierlo in zijn artikel in NJ B 1994, p. 1003-1004, met de evenzeer welluidende kop 'Het Voorontwerp Burgerlijke Rechtsvordering: een gemiste kans?' en PIM. von Schmidt auf Altenstadt, Het Ontwerp BPR: gemaakte keuzen, gemiste kansen, in Ontwerp aanpassing wetboek burgerlijke rechtsvordering, Deventer 1997, p. 31-41. J.B.M. Vranken ten slotte in TCR (1998), p. 62, sprak van '- vooral - meer van het oude'.
De 21 hoofdlijnen van wat ook wel wordt genoemd het Interimrapport (IR) zijn te vinden op p. 263-269 van Asser/Groen/Vranken (2003).
Het Interimrapport (eerste fase) is gevolgd door een brede consultatie daarover van de rechtspraktijk en de rechtswetenschap van medio 2003 tot medio 2004 (tweede fase), waarvan verslag is gedaan door genoemd driemanschap aan de Minister van Justitie op 9 juli 2004 en door hem naar de Tweede Kamer gezonden op 12 oktober 2004 (kenmerk 5312178/04/6). Vervolgens is het Eindrapport 'Uitgebalanceerd' verschenen in 2006.
Adviescommissie burgerlijk procesrecht Nederlandse Orde van Advocaten, 'De fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht bezien vanuit de advocatuur', in: Hendrikse en Jong-bloed (2004), p. 71 e.v., waarin overigens nég zestien (1) andere bijdragen en ideeën over de toekomst van het Nederlands burgerlijk procesrecht (zo veel dat het hoofd soms lichtelijk gaat tollen); advies van 29 december 2003 van de ministeriële Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht aan de Minister van Justitie, verschenen in TO? 2004, p. 2-9; rapport van 22 juli 2004 van de Commissie verbetervoorstellen civiel, te vinden op:
Jansen (2000), p. 196.
Jansen (2000), p. 173-174.
Als ankerpunt geldt dan - het mag niet verbazen - het Interimrapport van Asser, Groen en Vranken uit 2003 en hun Eindrapport uit 2006, dat een vloed aan (zowel positieve als negatieve) reacties heeft losgemaakt.
Numann (1994), p. 349-350.
Alleen al om die reden meen ik dat het proces niet alleen van partijen is; anders Van Nispen (1993), p. 20.
Hoe komt de Nederlandse civiele rechtspleging met de door de Straatsburgse rechtspraak opgelegde verplichtingen en de ministeriële raadgevingen uit de voeten? Wordt met andere woorden de jurisprudentiële last door de Nederlandse (overheidsen rechterlijke) autoriteiten goed gedragen of zakt men (hier en daar) door de knieën; en in hoeverre wordt de goede raad opgevolgd dan wel in de wind geslagen?
Vooropgesteld zij dat het moeilijk is een balans op te maken en het is zelfs de vraag of dat strictu sensu mogelijk is. Een relativerende opmerking is hier op zijn plaats.
Het in acht nemen van de redelijke termijn en het tegengaan of voorkomen van overbelasting van het rechterlijk apparaat laat zich niet altijd rechtstreeks van overheidswege of door individuele rechters dirigeren.
Koopmans1 heeft er in dit verband in 1989 al op gewezen (en het is nog steeds meer dan ooit, zou ik zeggen - actueel) dat onder 'overbelasting van de rechterlijke macht' niet alleen verstaan dient te worden een kwestie van kwantitatieve aard, maar ook van kwalitatieve aard: de totale druk van de onopgeloste maatschappelijke problemen is meer en meer op de schouders van de rechter komen te rusten. Hij wijst hiervoor verschillende factoren aan die als een aantal concentrische cirkels om elkaar heen liggen en met elkaar samenhangen: het feit dat justitiabelen meer en meer procederen, het feit dat de rechter thans problemen aanpakt die hij vroeger liet liggen of aan anderen overliet, dat de juristenwereld het recht niet meer als 'systeem van regels' ziet maar als een waardenstelsel (met als gevolg dat bijvoorbeeld aan de motivering van rechterlijke beslissingen hogere eisen worden gesteld), dat de steeds wassende regelgeving een toenemende druk op de rechter legt, dat de politiek haar verantwoordelijkheden niet zelden uit de weg gaat (en op het bord van de rechter legt) en ten slotte het feit dat de traditionele sociale verbanden aan betekenis hebben ingeboet, waardoor - ter oplossing van de problemen die dat met zich brengt steeds meer bij de overheid (en de rechter als onderdeel daarvan) wordt aangeklopt.
Dit zo zijnde, moet men zich volgens Koopmans
'liever geen illusies maken over de mogelijkheid om de rechterlijke overbelasting te bestrijden via eenvoudige handgrepen zoals rationalisering van werkzaamheden, invoering van griffierechten of appelverlof, instelling van gerechten van eerste aanleg in administratieve zaken, verhoogd gebruik van de unus iudex etc. Het hier en daar vastdraaien van een schroefje in de gerechtelijke machine heeft weinig effect wanneer die machine steeds gecompliceerdere operaties moet uitvoeren ten aanzien van steeds meer materiaal.'2
Inderdaad komt uit een in 1998 verschenen WODC-onderzoek naar de doorlooptijd in handelszaken een somber beeld van trage rechtbanken naar voren; de traagste rechtbanken zijn die met de hoogste werkvoorraden. Hammerstein verbindt aan dit belangrijkste resultaat van het onderzoek de conclusie dat indien de in het verleden opgelopen achterstanden niet worden weggewerkt, aan versnelling niet valt te denken.3 De relativerende opmerkingen van Koopmans en de weinig opbeurende conclusie van Hammerstein betekenen uiteraard niet dat men dan maar het vastdraaien van schroeven in het systeem van de (civiele) rechtspleging achterwege moet laten. Waar nodig en mogelijk is stroomlijning en verbetering een goede zaak.
Verbetering van (het systeem van) de civiele rechtspleging is sinds de invoering van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in 1838 een bron van aanhoudende zorg van Nederlandse juristen geweest. Boon en Van der Wal geven een aardig historisch overzicht tot aan het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw van de voorstellen die zijn gedaan om versnelling van de civiele procedure te bewerkstelligen.4
Sindsdien hebben de ontwikkelingen niet stilgestaan. Als Jansen in zijn proefschrift uit 2000 stelt dat de kwestie van afdoening binnen een redelijke termijn niet gegarandeerd hoog op de civielrechtelijke agenda van aandachtspunten scoort,5 dan heeft hij daarbij het oog op de agenda van de rechter(lijke colleges ),6 maar niet van de wetgever en de verenigde rechtspraktijk. Het lijkt juist wel alsof sinds medio jaren negentig een en ander in een stroomversnelling is geraakt. Sinds het verschijnen van mijn dissertatie (in 1996, afsluiting van het manuscript eind 1995) heb ik heel wat in moeten halen om weer 'bij' te zijn:
Het Voorontwerp van wet tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de herziening van de rechterlijke organisatie (wetsontwerp 24 651), kortweg het Voorontwerp Rv, heb ik na het verschijnen van de eerste contouren in april 1993 destijds nog ruimschoots van (stevig) commentaar kunnen voorzien. Ik stond daarin overigens niet alleen; het Voorontwerp Rv is in het algemeen met veel kritiek ontvangen en heeft het dan ook na zijn uiteindelijke indiening bij het parlement in maart 1996 niet gehaald.7
In mei 1995 verschijnt het gezamenlijke rapport van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (de zogenaamde Gemengde Commissie, ook wel als Commissie-Punt aangeduid) inzake Efficiency in Civiele Procedures. De Commissie-Punt komt met een twintigtal aanbevelingen waarvan de kern wordt gevormd door het voorstel om bij een aantal rechtbanken te experimenteren met een procesmodel dat voor 'kleine zaken' zou kunnen leiden tot een sterke versnelling van de procedure, het zogenaamd Versneld Regime (VR).
Met het VR wordt inderdaad vanaf januari 1996 (op basis van vrijwilligheid) in acht arrondissementen gestart, waardoor de voorstellen van het Projectteam Doelmatigheid Civiele Procedures (naar diens voorzitter de Commissie-Wind genoemd en in 1994 op initiatief van het Ministerie van Justitie geïnstalleerd) als mosterd na de maaltijd komen. Bij haar eindrapportage van juni 1996 kwam de Commissie-Wind met een nieuw procesmodel, het zogenaamde achtweken-procesmodel, waarin rechtzoekenden in de grote meerderheid van zaken binnen korte tijd een uitspraak zouden kunnen krijgen, mits iedereen zich aan de gestelde termijnen zou houden.
In de zijlijn zijn dan nog te vermelden het rapport van de Commissie praktische gevolgen afschaffing procureur (Commissie-Mannourij) van december 1996 die onder meer een unificering van het rolbeleid voorstaat en het advies van de Commissie Herijking omvang verplichte procesvertegenwoordiging (Commissie-Van Delden) die op haar beurt eveneens - en marge van haar eigenlijke taak aanbeveelt om onderzoek te doen naar een eenvoudiger model van civiele ge-schillenbeslechting en meteen maar een profiel daarvoor geeft.
In oktober 1999 komt het dan tot een ander wetsontwerp tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, wetsontwerp 26 855. Het bevat - andermaal - géén structurele wijziging van het tot dan toe geldende wettelijke systeem; een fundamentele herbezinning daarop durft de wetgever kennelijk niet aan. Wetsontwerp 26 855 haalt het wél: het wordt in december 2001 wet, en daarmee wordt op de drempel van het nieuwe millennium tóch nog het sinds 1838 bestaande systeem gemoderniseerd (welke modernisering op 1 januari 2002 wordt ingevoerd).
Fundamentele herbezinning vindt, op verzoek van de regering en in overleg met het parlement, daarna plaats door een fameus driemanschap. Asser, Groen en Vranken laten in mei 2003 hun Interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht verschijnen waarin 'Een nieuwe balans' wordt geformuleerd voor het civiele proces. Kernvoorstel luidt dat in de verhouding tussen rechter en partijen moet worden uitgegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het proces.8
Het houdt daarmee niet op. Het Interimrapport is het eerste deel van wat uiteindelijk een drieluik is gaan worden.9 Andere commissies en stemmen uit de literatuur laten tegelijkertijd hun licht schijnen over de (voorlopige) bevindingen van het driemanschap of formuleren zelfstandig weer nieuwe verbetervoorstellen voor het civiele proces. Ik noem op deze plaats als voornaamste de adviezen van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de ministeriële Adviescommissie voor het burgerlijk procesrecht alsmede het rapport van de Commissie verbetervoorstellen civiel.10
Strikt genomen zou ik de hierboven beschreven ontwikkelingen, en met name de invulling die de wetgever bij de herziening van het burgerlijk procesrecht begin 2002 aan de redelijke termijn heeft gegeven, kunnen laten voor wat ze zijn. Het accent in de Straatsburgse jurisprudentie ligt immers op de rechter als procesbewaker en niet zozeer op de wetgever. Jansen beperkt zich in zijn proefschrift omtrent de redelijke termijn daarom in essentie tot een analyse van die jurisprudentie met het oog op de taakvervulling door de Nederlandse rechterlijke autoriteiten dienaangaande en vindt het opmerkelijk c.q. opvallend dat ik in 1996 het zwaartepunt heb gelegd bij de overheid als wetgever.11
Niettemin blijf ik mijn toenmalige aanpak ook nu nog verdedigbaar vinden, en wel om twee redenen. De eerste is dat - gelijk ik hiervoor (onder par. 5.13) reeds constateerde en ook Jansen onderkent12 - de hoeveelheid Nederlandse jurisprudentie van de civiele rechter waarin dieper wordt ingegaan op de redelijke termijn (en 's rechters taak daarin) niet in overvloed voorhanden is. De tweede reden is echter belangrijker: de rechter kan nog zo bezorgd zijn omtrent de voorspoedige afwikkeling van (een) civiele procedure(s), indien hem daartoe vanwege de wetgever geen juiste middelen in handen gegeven worden is het onbegonnen werk. Met het oog dáárop heeft ook aanbeveling R (2004)6 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa het licht gezien. Het gaat daarom vooral eerst om een analyse van de wettelijke systematiek.
Voorspoedige afwikkeling van procedures door de rechter is voorts niet aan de orde zolang de bij vele gerechten bestaande achterstanden niet worden weggewerkt, waarbij de financiële en organisatorische hulp vanwege de overheid als bestuurder dan primordiaal is.
Pas als aan deze voorwaarden voldaan is, dat wil zeggen als de wettelijke systematiek en de bestuurlijke ondersteuning van de civiele rechtspraak op maat gesneden zijn, kan men toekomen aan een beoordeling van de taakvervulling door de Nederlandse civiele rechter binnen dat geheel.
Met dit in het achterhoofd stel ik mij dan ook in het hierna volgende (onverminderd) voor in de eerste plaats de taakvervulling van de Nederlandse wetgevende en bestuurlijke autoriteiten en vervolgens die van de rechterlijke instanties met betrekking tot de redelijke termijn tegen het licht te houden van de Straatsburgse plichten en raadgevingen. Waar mij dat nuttig en prikkelend voor de discussie voorkomt, zal ik daarbij tevens opvattingen uit de Nederlandse literatuur en rechtspraktijk de revue laten passeren.13
Ten aanzien van de wetgevende en bestuurlijke autoriteiten is het goed erop te wijzen (gelijk Numann doet14) dat de overheid tot op zekere hoogte een eigen belang heeft bij een voortvarend verloop van de civiele procedure:
'Behalve de belangen van partijen - die bovendien niet steeds geacht kunnen worden geheel parallel te lopen met die van de raadslieden - zijn ook die van de Staat gemoeid met de voortvarendheid waarmee het geding verloopt, dat immers beslag legt op schaarse goederen als griffie apparaat en rechterscapaciteit.'15
De Straatsburgse verplichting tot een correcte organisatie van de (civiele) rechtspleging met het oog op de redelijke termijn, legt op de Nederlandse overheid een plicht van tweeërlei aard, één van wetgevend en één van bestuurlijk-politiek karakter: enerzijds dient het systeem van de (civiele) rechtspleging erop ingericht te zijn dat procedures binnen een redelijke termijn afgewikkeld kunnen worden en anderzijds behoren de (financiële) middelen die nodig zijn voor de uitvoering daarvan verschaft te worden.