Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/403
403 Proef op de som; het St Intermaris-arrest: moet de rechter ambtshalve oordelen over de ‘veertiendagenbrief’’?
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691496:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Incassohandelingen moeten daadwerkelijk zijn verricht (vermogensschade, art. 6:96 lid 1 BW). De hoogte van de incassokosten is gestandaardiseerd op een percentage van de hoogte van de vordering. De aanmaning moet de geadresseerde hebben bereikt; verwezen wordt naar nr. 303 (art. 3:37 lid 3 BW). Van de ontvangst van de aanmaning wordt uitgegaan wanneer verweerder hieromtrent geen verweer heeft gevoerd. Gelet op de grote aantallen worden dergelijke aanmaningen niet aangetekend verstuurd. Zie ook Steenberghe 2017 (Redactioneel) en De Moor 2017, p. 170 onder 7.
HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, NJ 2017/113 met nt. S.D. Lindenbergh, JBPr 2017/20 met nt. B.J. Engberts (Fa-Med).
In geval van een vordering incassokosten moet de rechter ambtshalve beoordelen of eiser voldoende heeft gesteld voor toewijzing van de incassokosten; eiser zal de veertiendagenbrief moeten overleggen.
Randnr. 3.47 voor het arrest HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, NJ 2017/113 met nt. S.D. Lindenbergh (Fa-Med).
In zijn noot onder 4. bij HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, NJ 2017/113 met nt. S.D. Lindenbergh (Fa-Med).
A-G W.L. Valk randnummer 5.4 vóór HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1731, NJ 2020/305 met nt. H.J. Snijders (St. Intermaris). In 2014 verbaasde Valk zich er over dat de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (nog) niet leidt tot een herbezinning wat betreft de ambtshalve toepassing van normen van nationale oorsprong. Hij vraagt zich af of het terrein van wat verstaan wordt onder openbare orde in Nederland niet al te beperkt wordt opgevat (Valk 2014 onder 6 (slot)).
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1731, NJ 2020/305 met nt. H.J. Snijders (St. Intermaris).
H.J. Snijders in zijn noot bij HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1731, NJ 2020/305 (St. Intermaris).
A-G M.H. Wissink in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2021:758, randnr. 6.7.2.
Hartkamp 2020 p. 144.
Zie HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198 (conclusie A-G W.L. Valk (ECLI:NL:PHR:2022:678) n.a.v. prejudiciële vragen betreffende een overeenkomst tot kinderopvang: 4. Moet de rechter een bepaling uit algemene voorwaarden die ten nadele van de consument afwijkt van een dwingende bepaling van Nederlands recht die strekt ter bescherming van consumenten, ambtshalve buiten toepassing laten omdat een dergelijke bepaling altijd (of in beginsel) oneerlijk is als bedoeld in Richtlijn 93/13/EEG?
Wijst de rechter een vordering toe, dan is verweerder-consument pas buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd indien hij op grond van art. 6:96 lid 5-7 BW (en de daarop gebaseerde bij AMVB gestelde nadere regels) vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen. Van de in de artikelen genoemde regels kan niet ten nadele van de natuurlijk persoon-consument worden afgeweken (art. 6:96 lid 5 BW). Beoogd is dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten.1
In zijn conclusie voorafgaand aan het Fa-med-arrest2 (waar eiser o.m. betaling van incassokosten vorderde)3 bepleitte A-G Wissink een ambtshalve toetsing, zowel in verstekzaken als in zaken op tegenspraak.4 Ook Lindenbergh had in zijn noot bij het Fa-med-arrest betoogd dat art. 6:96 lid 5-7 BW gaat om dwingende bepalingen die beogen de consument te beschermen en dat ambtshalve toetsing dan voor de hand ligt.5
In zijn conclusie voorafgaand aan het St. Intermaris-arrest (waarbij verlof werd verzocht om een arbitraal vonnis ten uitvoer te leggen en een vraag was of de rechter de kwestie van de veertiendagenbrief al of niet ambtshalve moest beoordelen) gaf A-G Valk aan dat niet te ontkennen is dat enige verplichting tot ambtshalve toetsing niet uit enige regel van Europees consumentenrecht kan worden afgeleid. Hij pleit voor consistentie tussen Europees en nationaal consumentenrecht; de naleving van art. 6:96 lid 6 BW is volgens Valk van zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd.6 De Hoge Raad gaat contrair en oordeelt dat de rechter niet ambtshalve hoeft te onderzoeken of de schuldeiser voldoende heeft gesteld voor toewijzing van de gevorderde incassokosten en of hij de daarvoor geldende regels heeft nageleefd; de ambtshalve toetsing geldt niet voor (gewoon) nationaal consumentenrecht, aangezien dat recht niet van openbare orde is. Het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel speelt dan geen rol.7 Snijders is het eens met de beslissing: art. 6:96 lid 6 BW is consumentenrecht, maar is niet van zo fundamenteel gewicht dat schending daarvan als in strijd met de openbare orde dient te worden aangemerkt; het heeft ook geen unierechtelijke achtergrond die tot gelijkstelling met recht van openbare orde leidt.8 Om die reden onderzoekt de voorzieningenrechter niet ambtshalve of de schuldeiser in de arbitrale procedure voldoende heeft gesteld voor toewijzing van de gevorderde incassokosten.9 Hartkamp blijft bij zijn standpunt dat dwingendrechtelijke bepalingen ambtshalve moeten worden getoetst.10
Ik vind het heel onbevredigend dat de Nederlandse rechtspraak tot nu toe niet in staat/bereid is geweest dwingendrechtelijke bepalingen ambtshalve te toetsen en vasthoudt aan de juridisch-technische obstakels. Verwezenlijking van de voorgeschreven materiële bepaling zou in het procesrecht leidend moeten zijn. Een duidelijk gebrek aan evenwicht zal gecompenseerd moeten kunnen worden. Waarom zou strijd met een dwingendrechtelijke bepaling geen grondslag mogen zijn voor ambtshalve toepassing? Alleen zo kan de materieelrechtelijke bescherming effectief zijn. Een schending van een dwingendrechtelijke bepaling mag er niet toe leiden dat een zwakkere partij de bescherming onthouden wordt die zij geniet op grond van die dwingende bepaling.
De consequentie is dat een niet-betwisting (zowel in een contradictoire procedure als bij verstek) een met dwingend recht strijdig rechtsgevolg te weeg brengt.11