Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/135b
135b Vordering c.q. verweer ambtshalve ‘EU-conform’ uitleggen?
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS581412:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Asser 2015, par. 3.1.
Ancery 2012, p. 13.
Ekelmans 2015, p. 47.
Lewin 2011, p. 13.
Zie hiervoor hoofdstuk 3.
Zie hiervoor par. 2.6 en 5.6.
Op 1 april 2017 zijn de Indicatietarieven in IE-zaken drastisch gewijzigd; zie bijv. par. 5.2.
Zie Asser 2015, par. 3.3.2.3.
HvJ EU 28 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:611, C-57/15, IER 2016/54, m.nt. C.J.S. Vrendenbarg (United Video Properties/Telenet), r.o. 29.
Zie bijv. Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad (versie 2017), punt 4.
Zie hiervoor par. 5.4.
Art. 19 Rv: ‘De rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.’
In de zaak Sanoma/GS Media bijv. werd het verweer van Geen Stijl dat ‘chilling effect’ van een proceskostenveroordeling op een persorgaan kan uitgaan en dat sprake is van ‘inequality of arms’ zonder nadere motivering afgewezen; Rb. Amsterdam 12 september 2012,ECLI:NL:RBAMS:2012:BX7043 (Sanoma/GS Media).
Vgl. Barkhuysen & Bos 2014, p. 110. Een toets aan het EVRM is overigens niet mogelijk omdat de bepalingen van het EVRM geen directe horizontale werking hebben; zie ook Asser/Hartkamp 3-I 2015/202.
Indicatietarieven in IE-zaken rechtbanken (versie 2014), punt 10: ‘De mate van verwijtbaarheid van de inbreuk is als regel niet relevant voor de toepassing van artikel 1019h Rv. Op grond van de billijkheid bestaat ruimte voor een afwijkende proceskostenveroordeling, maar de billijkheid verzet zich niet tegen een volledige proceskostenveroordeling enkel en alleen omdat geen sprake is van bewuste inbreuk. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de ene partij minder (of meer) kapitaalkrachtig is dan de andere.’
GEA 17 maart 2016, F-76/11 DEP, ECLI:EU:F:2016:67 (Grazyte/Commissie), r.o. 53: ‘Au vu de tout ce qui pr é cède, de la jurisprudence constante selon laquelle le juge de l’Union ne taxe pas les honoraires dus par les parties à leurs propres avocats, mais d é termine le montant à concurrence duquel ceux-ci peuvent ê tre r é cup é r é s auprès de la partie condamn é e aux d é pens, ainsi que de l’absence de dispositions de nature tarifaire dans le droit de l’Union (…), il y a lieu de consid é rer que, dans le cadre d’une proc é dure de taxation des d é pens, le Tribunal est en droit de tenir compte de la solvabilit é de la partie qui doit les supporter lorsqu’il est amen é à d é terminer le montant susmentionn é .’
Zie HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:841 (GS Media/Sanoma), r.o. 5.2.5; zie conclusie A-G Van Peursem 29 mei 2015, ECLI:NL:PHR:2015:729 (Brein/XS4ALL), sub 2.2.6.
Zie hiervoor par. 5.4.
Een voorbeeld vormt Rb. Amsterdam 4 september 2013, ECLI:NL: RBAMS:2013:5554 (VEVAM v Ziggo/UPC & RODAP), r.o. 4.9: ‘De voorzieningenrechter is van oordeel – anders dan VEVAM heeft betoogd – dat RODAP op de juiste wijze aanspraak heeft gemaakt op een proceskostenveroordeling ex artikel 1019h Rv. RODAP heeft in haar incidentele vordering tot voeging aan de zijde van gedaagden aanspraak gemaakt op een proceskostenveroordeling door middel van de woorden ‘kosten rechtens’. Hiermee heeft RODAP op voorhand geen recht op een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv prijsgegeven. Nu niet in discussie is dat dit kort geding een IE-geschil betreft en VEVAM hier – blijkens haar eigen in het geding gebrachte kostenspecificatie – eveneens vanuit is gegaan, verstaat de voorzieningenrechter onder ‘kosten rechtens’ tevens een kostenveroordeling in de zin van artikel 1019h Rv. Dit blijkt voorts uit het kostenoverzicht dat RODAP op voorhand aan de voorzieningenrechter en de andere partijen in dit geding heeft doen toekomen.’ Een ander voorbeeld is Rb. Den Haag (vzr.) 31 juli 2015,ECLI:NL:RBDHA:2015:9074 (Playgro/Playgo), r.o. 4.29: ‘Playgo heeft ter zitting mondeling (buiten haar pleitnota om) aanspraak gemaakt op een proceskostenvergoeding en heeft – onweersproken – specificaties van haar volledige kosten overeenkomstig artikel 1019h Rv ten bedrage van in totaal € 36.905,93 overgelegd. In reconventie heeft zij een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv gevorderd. Gelet op deze omstandigheden vat de voorzieningenrechter de in conventie gevorderde proceskostenveroordeling op als een vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten.’
Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad (versie 2015), punt 6.
Verwacht wordt dat dit niet zal veranderen met de komst van de nieuwe Indicatietarieven in april 2017, zij het dat het debat over de (onderbouwing van de) redelijkheid en evenredigheid in de meeste gevallen beperkt zal zijn tot de kosten die onder de maximumtarieven blijven.
Indicatietarieven in IE-zaken rechtbanken, gerechtshoven en Hoge Raad (versie 2017), punt 7.
Het gebeurde bijv. in Rb. Amsterdam 26 november 2014, ECLI:NL: RBAMS:2014:8092 (Getty Images/TROS); Rb. Noord-Holland 24 augustus 2016, ECLI: NL:RBNHO:2016:7002; Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juli 2016, ECLI:NL: GHARL:2016:5859 (Privider/Previder).
Rb. Den Haag 31 december 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:15960 (Ablynx/Unilever); Rb. Noord-Nederland 10 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6839; Rb. Den Haag 15 april 2015,ECLI:NL:RBDHA:2015:4377 (Fikszo/Stokke); Rb. Den Haag 13 augustus 2014,ECLI:NL:RBDHA:2014:10157 (GEU/Snappet).
HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1200, AMI 2015/6, m.nt. C.J.S. Vrendenbarg (Stokke/Hauck).
Ancery 2012, p. 23; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/263.
Asser 2015, par. 3.4.5.2.
Deze bevoegdheid heeft de Hoge Raad aangenomen in de arresten HR 26 september 2003, NJ 2004/460, m.nt. J.B.M. Vranken bij NJ 2004/461 (Regiopolitie/Hovax) en HR 14 maart 2008, NJ 2008/466, m.nt. H.J. Snijders (Lammers/Aerts q.q.). Zie hierover Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/93; Ekelmans 2015, p. 59 e.v.; Ancery 2012, p. 19 e.v. Kwesties als mogelijke verjaring mogen echter nimmer ambtshalve aan de orde worden gesteld; Lock 2016, p. 114.
Ancery 2012, p. 23.
Reeds in par. 6.3. kwam aan de orde dat de rechter de standpunten van partijen zal moeten interpreteren, wegen en beoordelen.1 De ‘uitlegplicht’ volgt in de eerste plaats uit het verbod van art. 23 Rv ultra of extra petitum beslissen. Om binnen de kaders van de vordering te kunnen beslissen, moet de rechter weten wat precies wordt gevorderd.2 De uitlegplicht volgt daarnaast uit art. 25 Rv, waarin is bepaald dat de rechter de rechtsgronden ambtshalve aanvult. Op basis van zijn interpretatie van de vordering en het verweer zal de rechter moeten vaststellen wat de geschilpunten zijn, die de grenzen van de rechtsstrijd vormen.3 De rechter zal dat doen aan de hand van de door partijen aangevoerde feiten en argumenten en met gebruikmaking van zijn rechtskennis.4 Daarbij heeft de rechter een zekere speelruimte. In deze context rijst de vraag, in hoeverre de Handhavingsrichtlijn en het Handvest een rol (moeten) spelen bij het uitleggen van de vordering. De rechter is op grond van het samenwerkingsbeginsel immers verplicht het nationale recht zoveel mogelijk EU-conform uit te leggen.5
Voor een EU-conforme uitleg van een vordering ex art. 1019h Rv is evenwel van belang dat duidelijkheid bestaat over wat ‘redelijk en evenredig’ in de zin van art. 1019h Rv betekent. Zoals reeds in vorige hoofdstukken aan de orde is gekomen, zijn deze normen niet gedefinieerd door de Europese wetgever. In het arrest United Video Properties/Telenet zijn enkele aanknopingspunten geformuleerd, maar de invulling wordt uitdrukkelijk overgelaten aan de lidstaten.6 Daarmee is de verantwoordelijkheid voor het concretiseren van de normen bij de lidstaten komen te liggen. Tot 1 april 2017 hebben de Nederlandse overheid en de rechterlijke macht hierin een zeer lijdelijke rol aangenomen.7 Het hybride stelsel van Indicatietarieven (versies 2008 en 2015) liet veel ruimte aan partijen om te betogen dat van de tarieven afwijkende proceskosten redelijk en evenredig zijn. De partij die deze kosten vordert zal er doorgaans ook alles aan gelegen zijn de kosten volledig vergoed te krijgen. Zij zal zich op het standpunt stellen dat de vordering voldoet aan de criteria van art. 1019h Rv. De redelijkheid en evenredigheid van de kosten zal niet snel ter discussie worden gesteld vanwege de ‘dodelijke omhelzing’ waarin advocaten zich bevinden (par. 6.2). Onder die omstandigheden zal het de rechter veelal ontbreken aan de benodigde aanknopingspunten in het partijdebat voor een ambtshalve matiging van de kosten tot het toepasselijke indicatietarief. De rechter mag zijn beslissing immers niet baseren op een grond die geen voorwerp is geweest van het debat.8
Per 1 april 2017 hebben de Indicatietarieven te gelden als maximumtarieven. Met de aanpassingen van de regels en de hoogte van de tarieven is beoogd het stelsel in overeenstemming te brengen met de criteria van het arrest United Video Properties/ Telenet (meer specifiek: het criterium van ‘een significant en passend deel van de redelijke kosten’).9 De vraag in hoeverre gesproken kan worden van een EU- conform stelsel zal worden behandeld in hoofdstuk 9. In deze context is vooral van belang dat de rechter ten hoogste het toepasselijk maximumtarief kan toewijzen. De rechter is op grond van de Indicatietarieven de vordering zo nodig ambtshalve te matigen tot dit tarief. Dat volgt (ook) uit de regel dat van de maximumtarieven in beginsel slechts kan worden afgeweken in bijzondere gevallen en indien partijen uitdrukkelijk overeenstemming hebben bereikt over een afwijkende vergoeding. Daarbij is opgemerkt dat het niet betwisten van de hoogte niet voldoende is.10 Het debat over de redelijkheid en evenredigheid van de gevorderde kosten zal daarmee in beginsel beperkt zijn tot de vragen, welk tarief van toepassing is en of de kosten tot het toepasselijke maximumtarief redelijk en evenredig zijn. Het is dus nog de vraag welke speelruimte de rechter heeft binnen de bepaalde bandbreedtes, indien sprake is van gebreken in (i) de betwisting; (ii) de vordering; en (iii) de stel- en specificatieplicht.
Gebreken in de betwisting
In hoofdstuk 5 is aan de orde gekomen dat niet-betwiste proceskosten plegen te worden toegewezen. Voor het achterwege blijven van een (gemotiveerde) betwisting kunnen verschillende redenen zijn. Zo kan een partij er bewust voor kiezen de vordering niet te betwisten, omdat zij zelf een even hoge of zelfs hogere proceskostenveroordeling vordert. Maar het kan ook zijn dat een partij (althans haar raadsman) te weinig gelegenheid heeft voor onderbouwing. Met name in kortgedingprocedures zou het soms schorten aan voldoende gelegenheid de vordering van de wederpartij te betwisten. Dat staat op gespannen voet met de tamelijk zware eisen die worden gesteld aan een deugdelijke betwisting.11 In dergelijke gevallen kan het beginsel van hoor en wederhoor, meer concreet art. 19 Rv, de rechter verplichten alsnog gelegenheid te bieden de betwisting nader te onderbouwen.12
Ook in geval van signalen en argumenten die duiden op een eventuele schending van grondrechten geldt dat de rechter wellicht meer gebruik moet maken van zijn bevoegdheden dan hij nu doet.13 Te denken valt aan betogen die duiden op een processuele of financiële ongelijkheid, of dreigend faillissement indien een volledige proceskostenveroordeling zou volgen. In deze context zou zelfs een verplichting kunnen worden aangenomen voor de rechter, dergelijke argumenten – met inachtneming van hoor en wederhoor – via art. 25 Rv te toetsen aan het Handvest.14 Daarbij is van belang dat de Indicatietarieven versie 2017 de eventuele financiële ongelijkheid van partijen niet langer noemt als een omstandigheid die geen afwijkende (lagere) proceskostenveroordeling zou rechtvaardigen.15 Tevens kan worden gewezen op Europese rechtspraak waaruit volgt dat gewaarborgd moet worden dat de eventuele processuele of financiële ongelijkheid tussen partijen geen afbreuk doet aan de effectieve rechtsbescherming van de minder draagkrachtige partij. In dit verband is reeds in par. 3.5. gewezen op de beschikking van het GEA in de zaak Grazyte/Commissie, waarin het GEA heeft geoordeeld dat het de verantwoordelijkheid is van de rechter om bij de proceskostenbeslissing rekening te houden met de financiële draagkracht van de verliezende partij:
‘The right of access to a court would not be properly safeguarded if the prospect of a party having, or not having, to bear sizeable costs at the outcome of the proceedings were left solely to the discretion of his opponent. On the contrary, it is the court which must, where difficulties arise, be responsible for fixing the costs taking account of circumstances such as the party’s solvency.’16
De Hoge Raad stelt de toepassing van grondrechten(bescherming) vooralsnog afhankelijk van een uitdrukkelijk beroep daarop door partijen.17
Gebreken in de vordering
Geregeld komt het voor dat een partij art. 1019h Rv niet uitdrukkelijk noemt in het petitum, maar vermoedelijk wel een vordering ex art. 1019h Rv bedoeld zal hebben. Doorgaans pleegt de rechter de vordering af te wijzen op de grond dat art. 1019h Rv niet is gevorderd.18 Voor een richtlijnconforme uitleg van de ‘gebrekkige’ vordering – in die zin, dat de vordering wordt begrepen als een vordering ex art. 1019h Rv – lijkt art. 25 Rv evenwel ruimte te bieden. De rechter zal deze ruimte terughoudend moeten benutten gelet op het verdedigingsbeginsel en hoor en wederhoor. Een uitleg van het petitum waardoor als het ware een geheel nieuwe vordering ‘ontstaat’ staat hiermee op gespannen voet. Indien evenwel duidelijk is, ook voor de wederpartij, dat de art. 1019h Rv-kosten wel degelijk zijn bedoeld, is er ruimte voor een ambtshalve richtlijnconforme uitleg van de gebrekkige vordering. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien vergoeding van de (volledige) proceskosten is gevorderd en voorzien van een specificatie.19 De rechter kan de wederpartij de gelegenheid geven zich uit te laten over de voorgenomen aanvulling.
Gebreken in de stel- en specificatieplicht
De eisen die worden gesteld aan de onderbouwing van de vordering ex art. 1019h Rv zijn als gezegd met de introductie van de Indicatietarieven in hoger beroep en cassatie van 1 januari 2015 verzwaard. De vordering dient te worden voorzien van een gedetailleerde specificatie, die voldoet aan de vereisten genoemd in de Indicatietarieven. Voldoet de specificatie niet aan de vereisten, dan wordt (het niet voldoende gespecificeerde deel van) de vordering afgewezen. Daarbij is in de Indicatietarieven Hoge Raad bepaald dat de partij die aanspraak maakt op een hoger bedrag dan het toepasselijke indicatietarief, tevens dient toe te lichten waarom zij het hogere bedrag redelijk en evenredig acht.20 Indien een (deugdelijke) toelichting ontbreekt, dan zal het deel van de vordering waarvan de redelijkheid en evenredigheid niet is onderbouwd evenzeer worden afgewezen.21 Per 1 april 2017 geldt dat indien de vordering niet is onderbouwd conform de daaraan gestelde eisen, ten hoogste het liquidatietarief zal worden toegewezen. Indien de gevorderde proceskosten wel zijn onderbouwd, dan zullen de redelijke en evenredige proceskosten worden toegewezen zijnde ten hoogste het maximale indicatietarief van de toepasselijke categorie.22
In feite is het voorgaande niet meer dan een concrete invulling van de plicht die reeds ingevolge art. 24 Rv op de rechter rust, om ambtshalve te onderzoeken of het gestelde de vordering kan dragen. De beoordeling van de toewijsbaarheid van de vordering is immers niet afhankelijk van een eventuele betwisting (met andere woorden, de rechter heeft deze taak ook ten aanzien van feiten en stellingen waartegen geen verweer is gevoerd). Uit de rechtspraak volgt evenwel dat de rechter terughoudend is met het ambtshalve afwijzen van (een deel van) de vordering indien het schort aan de onderbouwing van de redelijkheid en evenredigheid.23 De rechter pleegt de partij de gelegenheid te bieden alsnog een deugdelijke specificatie te overleggen dan wel zich bij akte uit te laten over de proceskosten,24 of gaat eerst over tot een afwijzing van de niet (deugdelijk) onderbouwde kosten indien deze kosten zijn betwist.25 Daarbij speelt waarschijnlijk een rol, dat met name vóór de inwerkingtreding van de Indicatietarieven versie 2017 niet duidelijk was waaraan de vordering getoetst moest worden.
De helpende hand van de rechter
In de praktijk leeft de vraag, in hoeverre het is toegestaan voor de rechter om bijvoorbeeld de suggestie op te werpen dat art. 1019h Rv op het geschil van toepassing zou kunnen zijn, dat de vordering van de wederpartij aan de hoge kant is, door het verschil in hoogte tussen de beide vorderingen te benadrukken of door te vragen of de partijen nog zouden willen reageren op elkaars vorderingen. Kwesties die niet (expliciet) aan de orde zijn gesteld door partijen mogen niet zomaar door de rechter worden opgeworpen. De rechter mag immers niet mee-procederen, en bovendien zal hij de beginselen van de goede procesorde in acht moeten nemen. In deze context is met name van belang dat de wederpartij niet in haar verdediging mag worden geschaad.26 Ook zal de rechter willen voorkomen dat de schijn van partijdigheid wordt gewekt.27
Onder omstandigheden kan een gematigd-actieve proceshouding van de rechter evenwel geoorloofd zijn.28 Volgens rechtspraak van de Hoge Raad mag de rechter in beginsel ambtshalve kwesties opwerpen voor zover hij daartoe aanknopingspunten vindt in het partijdebat.29 Daarmee is gegeven dat de ruimte om ambtshalve kwesties op te werpen beperkter is indien een stelling (vordering of verweer) geheel ontbreekt, dan indien sprake is van een gebrekkige vordering of verweer.30 Indien in de gebrekkige stellingen van partijen argumenten kunnen worden gelezen die zich richten op een vordering ex art. 1019h Rv of juist tegen de door de wederpartij gevorderde proceskosten, dan zou de rechter de gelegenheid kunnen bieden de betreffende stellingen te verduidelijken of aan te vullen. Indien partijen vervolgens te kennen geven van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken, dan zal de rechter het punt evenwel dienen te laten rusten.31 Het zijn immers de partijen, en niet de rechter die bepalen waar het debat wordt gevoerd.