Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/134
134 Handhavingsrichtlijn en Handvest: recht van openbare orde?
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS575474:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie hiervoor hoofdstuk 2.
Zie hierna hoofdstuk 8 en 9.
Zie Barkhuysen, Bos & Ten Have, NTBR 2011/68, p. 489; Barkhuysen & Bos 2014, p. 10. Zie ook de conclusie van A-G Szpunar van 11 november 2015, C-49/14, ECLI:EU: C:2015:746 (Finanmadrid), sub 91: ‘(…) Voorts houdt het in dat artikel 47 neergelegde recht op een rechter als zodanig niet in dat de rechter moet overgaan tot een ambtshalve toetsing teneinde de rechten die de partijen ontlenen aan het Unierecht te beschermen.’
Vanuit het perspectief van effectieve en uniforme doorwerking van EU-recht binnen de nationale rechtsorde wordt een verplichting tot ambtshalve toepassing van en toetsing aan het Handvest wenselijk geacht. Het lijkt daarom niet uitgesloten dat sommige bepalingen van het Handvest een openbare orde-karakter kunnen krijgen; Jans, Prechal & Widdershoven 2015, p. 414. Ook Barkhuysen verwacht een verschuiving in de richting van een ambtshalve toetsingsverplichting met betrekking tot de fundamentele grondrechten in het Handvest; Barkhuysen & Bos 2014, p. 111.
Asser 2015, par. 3.4.8.3. Volgens Ancery vermengen de Rewe-criteria zich bij het leerstuk van de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden met het beginsel van effectieve rechtsbescherming; Ancery 2012, p. 110.
Ancery 2012, p. 110 met verwijzing naar HvJ EU 7 juni 2007, C-222-225/05, ECLI:EU:C:2007:318 (Van der Weerd). Zie ook Asser 2015, par. 3.4.8.3: ‘Het belang van dit arrest [het Van der Weerd-arrest, toevoeging ChV] is dat het Hof van Justitie voor het EU-recht in het algemeen de door het nationale procesrecht gestelde grenzen van de rechtsstrijd op gelijke voet met de nationale rechter blijft respecteren, tenzij het effectiviteitsbeginsel in verband met het fundamentele karakter van het EU- recht in kwestie anders meebrengt.’
Ancery 2012, p. 110.
Aan de vraag naar de invloed van het EU-recht op de taakverdeling tussen de rechter en partijen ter zake van art. 1019h Rv, gaan twee vragen vooraf: in hoeverre verplicht het EU-recht tot ambtshalve toepassing van het Handvest c.q. toetsing aan het Handvest? En in hoeverre is de nationale rechter verplicht de vordering ambtshalve te toetsen aan de redelijkheid en evenredigheid van de Handhavingsrichtlijn?
Om met de Handhavingsrichtlijn te beginnen: uit de rechtspraak over art. 14 IE- Handhavingsrichtlijn valt vooralsnog geen verplichting tot ambtshalve toetsing aan de redelijkheid en evenredigheid af te leiden. In de literatuur is erop gewezen dat de rechtspraak over ambtshalve toepassing van het EU-consumentenrecht zich op termijn zal gaan uitstrekken tot andere richtlijnen. Het is evenwel de vraag of een plicht tot ambtshalve toetsing aan (c.q. toepassen van) de Handhavingsrichtlijn zal worden aangenomen. Weliswaar is ook de Handhavingsrichtlijn een richtlijn die de positie van de ene partij ten opzichte van de ander beoogt te beschermen althans te versterken; namelijk die van de rechthebbende ten opzichte van de inbreukmakende wederpartij. Een belangrijk verschil met de hierboven besproken terreinen van EU- recht is echter dat de partij, wier positie de Handhavingsrichtlijn beoogt te beschermen, niet per definitie de partij is die in materiële zin heeft te gelden als de zwakkere partij, zoals doorgaans wel het geval zal zijn in business-to-consumer verhoudingen, handelsagenturen en in de relatie werkgever-werknemer.1 De wederkerige aard van de bepaling van art. 14 IE-Handhavingsrichtlijn is voorts afwijkend ten opzichte van de bepalingen van de consumentenrichtlijnen. Beide partijen kunnen daarop een beroep doen – de bepaling maakt geen onderscheid naar eiser of gedaagde, rechthebbende of inbreukmaker –, en zodoende kunnen beide partijen worden veroordeeld in de kosten van de wederpartij. De bepaling lijkt om die reden ook niet geschikt om de positie van een specifieke partij te beschermen of te versterken.2 Tot slot is van belang dat partijen een beroep moeten doen op de bepaling, wil deze van toepassing zijn (zo volgt uit het woord ‘desgevorderd’ in art. 1019h Rv) en geldt dat deze van regelend recht is; partijen mogen afwijkende afspraken maken. Op deze punten verschilt (art. 14 van) de Handhavingsrichtlijn dus van de dwingendrechtelijke bepalingen van de consumentenrichtlijnen. Vooralsnog lijkt evenmin sprake te zijn van een verplichting voor de nationale rechter om – zo nodig buiten de grenzen van de rechtsstrijd – ambtshalve het Handvest toe te passen of daaraan te toetsen.3
Het voorgaande wil niet zeggen dat het de rechter zonder meer niet is toegestaan ambtshalve te toetsen aan de Handhavingsrichtlijn c.q. het Handvest. Onder omstandigheden kan sprake zijn van een zwakkere partij die, gelijk een consument, extra rechtsbescherming behoeft. In een dergelijke context kan worden beargumenteerd dat de regelingen van EU-recht (met name het recht op toegang tot de rechter) zo fundamenteel van aard zijn dat daaraan eenzelfde status dient te worden toegekend als nationaal recht van openbare orde.4 Het gelijkwaardigheidsbeginsel (maar ook het beginsel van effectieve rechtsbescherming) kan dan meebrengen dat de rechter zo nodig buiten de grenzen van de rechtsstrijd toetst aan art. 47 Handvest.
Ook op een andere manier kan het EU-recht invloed uitoefenen op de taakverdeling tussen partijen en de rechter in de context van art. 1019h Rv. Zoals hiervoor aan de orde is gekomen, dienen nationale regels van procesrecht die de inroepbaarheid van EU-recht kunnen beperken te voldoen aan het beginsel van een effectieve rechtsbescherming.5 De nationale rechter dient op grond daarvan na te gaan in hoeverre een effectieve rechtsbescherming van de aan het EU-recht te ontlenen rechten met instandhouding van de beperkende nationale regel nog mogelijk is.6 Aannemelijk is dat het voorgaande in de context van art. 1019h Rv meebrengt, dat de gebondenheid van de rechter aan de grenzen van de rechtsstrijd niet mag verhinderen dat partijen daadwerkelijk een beroep kunnen doen op de redelijkheid, evenredigheid en billijkheid van art. 1019h Rv en/of het recht op effectieve rechtsbescherming van art. 47 Handvest. Of het stelsel van art. 23-25 Rv zal moeten wijken kan volgens Ancery aan de hand van de volgende vragen worden vastgesteld:
‘Heeft het EU-recht ergens in de procedure, al dan niet naar aanleiding van een beroep van partijen, voor een overheidsrechter daadwerkelijk ter sprake kunnen komen? Als het antwoord hierop ontkennend is en die ontkenning in belangrijke mate voortkomt uit de beperkende regel van nationaal recht dient deze door de nationale rechter buiten toepassing te worden gelaten.’7
In de navolgende paragraaf zal de mogelijke invloed van EU-recht op de taakverdeling tussen partijen en de rechter in de context van art. 1019h Rv nader worden geanalyseerd.