Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 28-07-2016, nr. C-57/15
ECLI:EU:C:2016:611
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
28-07-2016
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, F. Biltgen, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger
- Zaaknummer
C-57/15
- Conclusie
M. Campos Sánchez-bordona
- Roepnaam
United Video Properties
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:611, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 28‑07‑2016
ECLI:EU:C:2016:201, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑04‑2016
Uitspraak 28‑07‑2016
J. L. da Cruz Vilaça, F. Biltgen, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-57/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Antwerpen (België) bij arrest van 26 januari 2015, ingekomen bij het Hof op 9 februari 2015, in de procedure
United Video Properties Inc.
tegen
Telenet NV,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, F. Biltgen, A. Borg Barthet, E. Levits en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 januari 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
United Video Properties Inc., vertegenwoordigd door B. Vandermeulen en D. Op de Beeck, advocaten,
- —
Telenet NV, vertegenwoordigd door S. Debaene en H. Haouideg, advocaten,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux en J. Van Holm als gemachtigden, bijgestaan door E. Jacubowitz, advocaat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. de Ree als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman als gemachtigde,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 april 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen United Video Properties Inc. en Telenet NV over de proceskosten die eerstgenoemde aan Telenet moet betalen na haar afstand van een vordering inzake octrooien die zij tegen Telenet had ingesteld.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 10, 17 en 26 van richtlijn 2004/48 luiden:
- ‘(10)
Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van [de] wetgevingen [van de lidstaten] teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.
[…]
- (17)
De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.
[…]
- (26)
Ter vergoeding van de schade die het gevolg is van een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk, moet het bedrag van de aan de rechthebbende toegekende schadevergoeding worden vastgesteld rekening houden[d] met alle omstandigheden van het geval, zoals het door de rechthebbende geleden inkomensverlies of de door de inbreukmaker onrechtmatig gemaakte winst en, in voorkomend geval, de aan de rechthebbende toegebrachte morele schade. […] De bedoeling is niet een verplichting te introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire schadevergoeding, maar wel schadeloosstelling mogelijk te maken die op een objectieve grondslag berust, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de kosten van de rechthebbende, bijvoorbeeld voor opsporing en onderzoek.’
4
Artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift ‘Algemene verplichting’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.
- 2.
De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.’
5
Artikel 13 van deze richtlijn, ‘Schadevergoeding’, luidt:
- ‘1.
De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.
[…]
- 2.
De lidstaten kunnen bepalen dat de rechterlijke instanties invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding kunnen gelasten, indien de inbreukmaker niet wist of niet redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.’
6
In artikel 14 van richtlijn 2004/48, ‘Aan de procedure verbonden kosten’, is bepaald:
‘De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.’
Belgisch recht
7
Krachtens artikel 827, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek brengt iedere afstand de verplichting mee tot betaling van de kosten, die aan de afstanddoende partij wordt opgelegd.
8
Artikel 1017, lid 1, van dit wetboek luidt:
‘[…] [I]eder eindvonnis [verwijst], zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, […]’
9
Artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt:
‘De kosten omvatten:
[…]
- 6 o.
de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1022;
[…]’
10
Artikel 1022 van dit wetboek luidt als volgt:
‘De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
[…] [D]e Koning [stelt], bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.
Op verzoek van een van de partijen […] kan [de rechter] bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. […]
Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij.’
11
Het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat (Belgisch Staatsblad, 9 november 2007, blz. 56834) bepaalt de basis-, minimum- en maximumbedragen van de in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde rechtsplegingsvergoeding. In artikel 2 van dit koninklijk besluit is voor geschillen die betrekking hebben op in geld waardeerbare vorderingen een schaal van de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld die gaat van een minimumbedrag van 75 EUR, voor vorderingen met een waarde tot 250 EUR, tot een maximumbedrag van 30 000 EUR, voor in geld waardeerbare vorderingen vanaf 1 000 000,01 EUR.
12
Daarnaast is voor geschillen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare vorderingen in artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 voor de rechtsplegingsvergoeding een basisbedrag van 1 200 EUR, een minimumbedrag van 75 EUR en een maximumbedrag van 10 000 EUR neergelegd.
13
Tot slot bepaalt artikel 8 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 dat de basis-, minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding zijn gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen; telkens als het indexcijfer met 10 punten stijgt of daalt, worden de sommen bedoeld in onder meer de artikelen 2 en 3 van dit besluit met 10 procent vermeerderd of verminderd.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
14
United Video Properties, die houder van een octrooi was, heeft in België tegen Telenet een vordering ingesteld die — zakelijk weergegeven — strekte tot vaststelling van een inbreuk op dit octrooi door Telenet, een bevel tot staking van die inbreuk en verwijzing van Telenet in de kosten.
15
Bij vonnis van 3 april 2012 heeft de rechtbank van koophandel Antwerpen (België) deze vordering afgewezen en het betrokken octrooi nietig verklaard. United Video Properties werd bij dit vonnis veroordeeld tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding aan Telenet voor de procedure in eerste aanleg ten bedrage van 11 000 EUR, het maximumbedrag dat was bepaald in artikel 3 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 na aanpassing daarvan op grond van artikel 8 van dat besluit. United Video Properties heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het hof van beroep Antwerpen (België).
16
United Video Properties heeft echter afstand gedaan van haar hoger beroep. Na deze afstand heeft Telenet onder meer verzocht om United Video Properties te veroordelen tot betaling van 185 462,55 EUR voor advocaatkosten en 40 400 EUR voor bijstand van een gemachtigde die is gespecialiseerd in het octrooirecht.
17
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft het bij het hof van beroep Antwerpen aanhangige geding enkel nog betrekking op de kosten die United Video Properties aan Telenet moet vergoeden. Volgens de betrokken Belgische regeling kan Telenet immers voor de erelonen van haar advocaten slechts een maximumvergoeding van 11 000 EUR per aanleg vorderen. Wat betreft de erelonen die zij aan een gemachtigde die is gespecialiseerd in het octrooirecht betaalde, kan Telenet indien toepassing wordt gemaakt van de rechtspraak van het Hof van Cassatie (België) niets verhalen op United Video Properties, tenzij zij kan aantonen dat laatstgenoemde een fout heeft gemaakt bij het instellen of voortzetten van de procedure en de kosten van deze gemachtigde daar het noodzakelijke gevolg van zijn.
18
Telenet stelt dat zij kosten heeft moeten maken die veel hoger zijn dan het bedrag van 11 000 EUR per aanleg. Zij is met name van mening dat de Belgische wettelijke regeling aan de orde in het hoofdgeding in strijd is met artikel 14 van richtlijn 2004/48, aangezien dit artikel de lidstaten niet het recht verleent om een plafond van 11 000 EUR per aanleg vast te stellen voor de terugbetaling van advocaatkosten of een foutvereiste op te leggen voor de terugbetaling van andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft moeten maken.
19
In die omstandigheden heeft het hof van beroep Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Verzetten de begrippen van artikel 14 van [richtlijn 2004/48] ‘redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten’ zich tegen de Belgische wetgeving die de mogelijkheid biedt aan de rechter om rekening te houden met welbepaalde specifieke kenmerken eigen aan de zaak en die een systeem van gevarieerde forfaitaire tarieven vooropstelt inzake kosten voor de bijstand van een advocaat?
- 2)
Verzetten de begrippen van artikel 14 van [richtlijn 2004/48] ‘redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten’ zich tegen de rechtspraak waarbij wordt geoordeeld dat de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout (contractueel of buitencontractueel)?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
20
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de verliezende partij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij wordt verwezen, die de rechter die deze verwijzing in de kosten moet uitspreken de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak en die een systeem van forfaitaire tarieven met een absolute maximumvergoeding behelst inzake kosten voor de bijstand van een advocaat.
21
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in artikel 14 van richtlijn 2004/48 het beginsel is neergelegd dat redelijke en evenredige gerechtskosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, als algemene regel door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.
22
Wat in de eerste plaats de draagwijdte betreft van het in artikel 14 van richtlijn 2004/48 vermelde begrip ‘gerechtskosten’ die door de verliezende partij moeten worden betaald, zij opgemerkt dat dit begrip onder meer betrekking heeft op de erelonen van advocaten, aangezien deze richtlijn geen enkele aanwijzing bevat dat dit artikel niet van toepassing zou zijn op deze kosten, die gewoonlijk een aanzienlijk deel vormen van de kosten die worden gemaakt in het kader van een procedure om een intellectuele-eigendomsrecht veilig te stellen.
23
In de tweede plaats blijkt uit overweging 17 van richtlijn 2004/48 dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, in elk afzonderlijk geval zodanig moeten worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval. Deze doelstelling zou kunnen pleiten tegen een forfaitaire bepaling van de vergoeding van de proceskosten als dusdanig, omdat een dergelijke bepaling niet zou waarborgen dat de kosten worden vergoed die de in het gelijk gestelde partij in een concreet geval daadwerkelijk heeft gemaakt, noch, meer in het algemeen, dat rekening wordt gehouden met alle specifieke kenmerken van het geval.
24
Artikel 14 van richtlijn 2004/48 verplicht de lidstaten echter enkel te verzekeren dat de ‘redelijke’ proceskosten worden vergoed. Bovendien bepaalt artikel 3, lid 1, van deze richtlijn onder meer dat de door de lidstaten vastgestelde procedures niet onnodig kostbaar mogen zijn.
25
Een regeling met forfaitaire tarieven voor de vergoeding van erelonen van advocaten zou dus in beginsel gerechtvaardigd kunnen zijn, mits zij ertoe strekt de redelijkheid van de te vergoeden kosten te verzekeren, in het licht van factoren zoals het voorwerp van het geding, de waarde ervan of het werk dat nodig is voor de verdediging van het betrokken recht. Dit kan met name het geval zijn wanneer die regeling beoogt dat kosten die buitensporig zijn wegens ongewoon hoge erelonen die de in het gelijk gestelde partij en haar advocaat waren overeengekomen, of wegens diensten van de advocaat die niet noodzakelijk worden geacht voor het waarborgen van de eerbiediging van het betrokken intellectuele-eigendomsrecht, niet worden vergoed.
26
Daarentegen wettigt het vereiste dat de verliezende partij de ‘redelijke’ proceskosten draagt, niet dat in een lidstaat met het oog op uitvoering van artikel 14 van richtlijn 2004/48 een regeling wordt vastgesteld met forfaitaire tarieven die aanzienlijk lager zijn dan de gemiddelde tarieven die in de praktijk gelden voor de diensten van advocaten in die lidstaat.
27
Een dergelijke regeling zou immers onverenigbaar zijn met artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48, dat bepaalt dat de in die richtlijn bedoelde procedures en rechtsmiddelen afschrikkend moeten zijn. De afschrikkende werking van een inbreukprocedure zou aanzienlijk worden afgezwakt indien de inbreukmaker slechts kan worden verwezen in een klein deel van de redelijke advocaatkosten die de benadeelde houder van het intellectuele-eigendomsrecht heeft gemaakt. Een dergelijke regeling zou afbreuk doen aan de voornaamste doelstelling van richtlijn 2004/48, die erin bestaat een hoog niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen, zoals uitdrukkelijk vermeld in overweging 10 van deze richtlijn, overeenkomstig artikel 17, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
28
Wat in de derde plaats het vereiste betreft dat rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van het geval, volgt uit de bewoordingen van de eerste vraag dat de nationale regeling in het hoofdgeding de rechter in beginsel de mogelijkheid biedt om rekening te houden met die kenmerken.
29
In de vierde plaats moet evenwel worden vastgesteld dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 bepaalt dat de proceskosten die de verliezende partij moet dragen, ‘evenredig’ moeten zijn. De vraag of die kosten evenredig zijn, kan niet worden beoordeeld zonder acht te slaan op de kosten die de in het gelijk gestelde partij daadwerkelijk heeft gemaakt voor de bijstand van een advocaat, voor zover die redelijk zijn in de zin van punt 25 van dit arrest. Het evenredigheidsvereiste impliceert weliswaar niet dat de verliezende partij noodzakelijkerwijze alle kosten van de andere partij moet vergoeden, maar vergt wel dat de in het gelijk gestelde partij recht heeft op vergoeding van minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt.
30
Een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, waarbij een absolute grens wordt vastgesteld voor de kosten die zijn verbonden aan de bijstand van een advocaat, moet dus in de eerste plaats waarborgen dat die grens de tarieven weerspiegelt die daadwerkelijk gelden voor de diensten van advocaten op het gebied van intellectuele eigendom, en in de tweede plaats dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten die de in het gelijk gestelde partij daadwerkelijk heeft gemaakt, door de verliezende partij wordt gedragen. Met name wanneer de betrokken grens te laag is, kan een dergelijke regeling immers niet uitsluiten dat het bedrag van die kosten de vastgestelde grens ruimschoots overschrijdt, zodat de vergoeding waarop de in het gelijk gestelde partij aanspraak zou kunnen maken, onevenredig wordt en in voorkomend geval zelfs onbeduidend, wat artikel 14 van richtlijn 2004/48 zijn nuttig effect ontneemt.
31
Aan de vaststelling in het vorige punt wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 van zijn werkingssfeer de gevallen uitsluit waarin de billijkheid zich ertegen verzet dat de verliezende partij de proceskosten draagt. Die uitsluiting heeft immers betrekking op nationale regels op grond waarvan de rechter in een bijzonder geval bij wijze van uitzondering de algemene regeling inzake proceskosten buiten toepassing mag laten als die zou leiden tot een resultaat dat onrechtvaardig wordt geacht. De billijkheid kan echter — uit haar aard — niet rechtvaardigen dat vergoeding van kosten die een bepaald plafond overschrijden, algemeen en onvoorwaardelijk wordt uitgesloten.
32
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de verliezende partij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij wordt verwezen, die de rechter die deze verwijzing in de kosten moet uitspreken de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak en die een systeem van forfaitaire tarieven behelst voor vergoeding van de kosten voor de bijstand van een advocaat, mits die tarieven waarborgen dat de kosten die de verliezende partij moet dragen, redelijk zijn, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. Artikel 14 van deze richtlijn verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
Tweede vraag
33
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de verliezende partij.
34
Voor het antwoord op deze vraag moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 bepaalt dat de lidstaten er zorg voor dragen dat redelijke en evenredige gerechtskosten ‘en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt’ als algemene regel door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Aangezien geen enkele bepaling van die richtlijn een definitie bevat van de uitdrukking ‘andere kosten’ die de kosten voor de diensten van een technisch raadgever uitsluit van de werkingssfeer van artikel 14, heeft die uitdrukking in beginsel ook betrekking op dit soort kosten.
35
In de tweede plaats vermeldt overweging 26 van richtlijn 2004/48 echter, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de door de houder van een intellectuele-eigendomsrecht gemaakte ‘kosten […] voor opsporing en onderzoek’, die vaak samenhangen met de diensten van een technisch raadgever. In die overweging wordt uitdrukkelijk verwezen naar het geval van ‘een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk’ en zij heeft dus met name betrekking op de schadevergoeding in geval van een fout van de inbreukmaker. Schadevergoeding wordt evenwel geregeld in een bepaling van die richtlijn, namelijk artikel 13, lid 1. De ‘kosten […] voor opsporing en onderzoek’, die vaak voorafgaand aan een gerechtelijke procedure worden gemaakt, vallen dus niet noodzakelijk binnen de werkingssfeer van artikel 14 van die richtlijn.
36
In de derde plaats houdt een ruime uitlegging van artikel 14 van richtlijn 2004/48, in die zin dat de verliezende partij als algemene regel ‘de andere kosten’ van de in het gelijk gestelde partij moet dragen, zonder enige precisering wat betreft de aard van die kosten, het risico in dat dit artikel een te ruime werkingssfeer wordt verleend, waardoor artikel 13 van die richtlijn zijn nuttig effect wordt ontnomen. Deze uitdrukking moet dus strikt worden uitgelegd en aangenomen moet worden dat onder ‘andere kosten’ in de zin van artikel 14 enkel de kosten vallen die rechtstreeks en nauw verbonden zijn met de betrokken gerechtelijke procedure.
37
In de vierde plaats bevat artikel 14 van richtlijn 2004/48 geen enkele aanwijzing dat de lidstaten de vergoeding van de ‘andere kosten’, of de proceskosten in het algemeen, in het kader van een procedure met het oog op het waarborgen van de eerbiediging van intellectuele-eigendomsrechten, afhankelijk kunnen maken van een fout van de verliezende partij.
38
Gelet op het voorgaande hangt het antwoord op de vraag of een nationaal voorschrift de vergoeding van de kosten van een technisch raadgever afhankelijk mag stellen van de voorwaarde dat de verliezende partij een fout heeft begaan, af van het verband tussen die kosten en de betrokken gerechtelijke procedure, waarbij die kosten als ‘andere kosten’ onder artikel 14 van richtlijn 2004/48 vallen indien er sprake is van een rechtstreeks en nauw verband.
39
Van een dergelijk rechtstreeks en nauw verband lijkt geen sprake bij kosten voor opsporing en onderzoek die zijn gemaakt in het kader van activiteiten die met name betrekking hebben op een algemene marktobservatie door een technisch raadgever en zijn vaststelling van mogelijke inbreuken op een intellectuele-eigendomsrecht die toerekenbaar zijn aan op dat ogenblik onbekende inbreukmakers. Voor zover diensten van een technisch raadgever, ongeacht hun aard, daarentegen noodzakelijk zijn om zinvol een vordering in rechte in te stellen die ertoe strekt in een concreet geval de eerbiediging van een dergelijk recht te waarborgen, zijn de kosten verbonden aan de bijstand van die raadgever ‘andere kosten’, die volgens artikel 14 van richtlijn 2004/48 door de verliezende partij moeten worden gedragen.
40
In die omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 14 van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de verliezende partij, voor zover die kosten rechtstreeks en nauw verbonden zijn met een vordering in rechte die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen.
Kosten
41
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de verliezende partij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij wordt verwezen, die de rechter die deze verwijzing in de kosten moet uitspreken de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak en die een systeem van forfaitaire tarieven behelst voor vergoeding van de kosten voor de bijstand van een advocaat, mits die tarieven waarborgen dat de kosten die de verliezende partij moet dragen, redelijk zijn, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. Artikel 14 van deze richtlijn verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
- 2)
Artikel 14 van richtlijn 2004/48 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de verliezende partij, voor zover die kosten rechtstreeks en nauw verbonden zijn met een vordering in rechte die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑07‑2016
Conclusie 05‑04‑2016
M. Campos Sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-57/151.
United Video Properties Inc.
tegen
Telenet NV
[verzoek van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) om een prejudiciële beslissing]
1.
De vragen die het Hof van Beroep te Antwerpen voorlegt in dit verzoek om een prejudiciële beslissing hebben op het eerste gezicht een beperkte draagwijdte, maar in feite ligt er een precaire juridische problematiek aan ten grondslag. In eerste instantie gaat het slechts om de vraag of nationale wettelijke regels (in dit geval die van België) voor de vergoeding van bepaalde proceskosten ten laste van de verliezende partij al dan niet verenigbaar zijn met het Unierecht. Hierachter schuilt echter de bredere vraag betreffende de impact van het Unierecht op de nationale regels van burgerlijk procesrecht van de lidstaten.
2.
De twijfel van de verwijzende rechter is gerezen bij de toepassing van het Belgische systeem (wettelijke voorschriften en rechtspraak van het Hof van Cassatie) op de honoraria van een advocaat en de kosten van deskundigen in het kader van een gerechtelijke procedure betreffende de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten. In richtlijn 2004/48/EG2. is een specifieke regeling vastgelegd voor proceskosten waaraan in beginsel het procesrecht van iedere lidstaat moet voldoen. De vraag is hoe de Belgische regels van burgerlijk procesrecht en de rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie die algemeen van toepassing zijn op alle soorten procedures — indien mogelijk — te verenigen vallen met een ‘sectorspecifieke’ bepaling van Unierecht die specifiek betrekking heeft op procedures betreffende intellectuele-eigendomsrechten.
3.
Sommige richtlijnen hebben tot doel, bepaalde regels van procesrecht van de lidstaten te harmoniseren. Dit geldt ook voor de handhavingsrichtlijn, die de grondslag vormt voor de bevoegdheid van het Hof op een gebied dat anders uitsluitend onder de bevoegdheid van de lidstaten zou vallen. Het toepassingsgebied van deze richtlijnen is logischerwijs beperkt tot één of meer specifieke sectoren (zoals het intellectuele-eigendomsrecht, het mededingingsrecht, het milieurecht of het consumentenrecht). De grote verscheidenheid van ‘sectorspecifieke’ — en onderling niet altijd coherente — procesregels die moeten worden omgezet in nationaal recht kan tot ongewenst gevolg hebben de fragmentatie van het procesrecht in de landen die er na vele jaren van verdienstelijke inspanning in geslaagd zijn om die verscheidenheid van afzonderlijke procesregels onder te brengen in één algemene wettelijke regeling.
4.
In het hoofdgeding gaat het in de eerste plaats om de vaststelling van de bedragen van de advocaatkosten van de in het gelijk gestelde partij die moeten worden vergoed door de verliezende partij, gelet op het maximumtarief dat is vastgelegd in de Belgische wet. In de tweede plaats gaat het bij de vaststelling van de kosten van technisch raadgevers niet zozeer om de kwantificering daarvan, maar om de grondslag voor de vergoedingsverplichting, rekening houdend met de Belgische cassatierechtspraak op dat punt. De vraag die daarbij aan de orde komt is of de vaststelling van de genoemde bovengrens en het criterium van de rechtspraak verenigbaar zijn met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn.
5.
De verwijzende rechter wenst te vernemen of de wetgevers van de lidstaten over een zekere mate van vrijheid beschikken om een systeem vast te stellen voor de vergoeding van proceskosten ten laste van de verliezende partij waarbij ofwel deze kosten worden beperkt tot een maximum, ofwel de vergoeding daarvan wordt uitgesloten, wanneer de procedure (in beide gevallen) binnen het toepassingsgebied van de handhavingsrichtlijn valt.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
6.
De overwegingen 4, 5, 10 en 26 van de handhavingsrichtlijn luiden als volgt:
- ‘(4)
Op internationaal niveau zijn alle lidstaten, alsmede de Gemeenschap zelf voor de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden gebonden door de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (de ‘TRIPs-overeenkomst’), die bij besluit 94/800/EG van de Raad […] als onderdeel van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde is goedgekeurd en in het kader van de Wereldhandelsorganisatie is afgesloten.
- (5)
De TRIPs-overeenkomst omvat met name bepalingen betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten die gemeenschappelijke normen vormen die op internationaal vlak van toepassing zijn en in alle lidstaten ten uitvoer worden gelegd. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de internationale verplichtingen van de lidstaten, met inbegrip van de TRIPs-overeenkomst.
[…]
- (10)
Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.
[…]
- (26)
Ter vergoeding van de schade die het gevolg is van een inbreuk door een inbreukmaker die een activiteit verricht heeft terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze aanleiding zou geven tot een dergelijke inbreuk, moet het bedrag van de aan de rechthebbende toegekende schadevergoeding worden vastgesteld rekening houden met alle omstandigheden van het geval, zoals het door de rechthebbende geleden inkomensverlies of de door de inbreukmaker onrechtmatig gemaakte winst en, in voorkomend geval, de aan de rechthebbende toegebrachte morele schade. […] De bedoeling is niet een verplichting te introduceren om te voorzien in een niet-compensatoire schadevergoeding, maar wel schadeloosstelling mogelijk te maken die op een objectieve grondslag berust, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de kosten van de rechthebbende, bijvoorbeeld voor opsporing en onderzoek.’
7.
Artikel 1 bepaalt:
‘Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. In deze richtlijn omvat de term ‘intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten.’
8.
Artikel 3 bepaalt met betrekking tot de ‘algemene verplichting’ van de lidstaten in verband met de ‘maatregelen, procedures en rechtsmiddelen’ die geregeld zijn in hoofdstuk II van de richtlijn:
- ‘1.
De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.
- 2.
De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.’
9.
Afdeling 6 van hoofdstuk II is gewijd aan ‘schadevergoeding’ en ‘aan de procedure verbonden kosten’ en bevat de artikelen 13 en 14 met de volgende bewoordingen:
‘Artikel 13
[…]
- 1.
De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de benadeelde partij de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde, gelasten de rechthebbende een passende vergoeding te betalen tot herstel van de schade die deze wegens de inbreuk heeft geleden.
De rechterlijke instanties die de schadevergoeding vaststellen:
- a)
houden rekening met alle passende aspecten, zoals de negatieve economische gevolgen, waaronder winstderving, die de benadeelde partij heeft ondervonden, de onrechtmatige winst die de inbreukmaker heeft genoten en, in passende gevallen, andere elementen dan economische factoren, onder meer de morele schade die de rechthebbende door de inbreuk heeft geleden;
of
- b)
kunnen, als alternatief voor het bepaalde onder a, in passende gevallen de schadevergoeding vaststellen als een forfaitair bedrag, op basis van elementen zoals ten minste het bedrag aan royalty's of vergoedingen dat verschuldigd was geweest indien de inbreukmaker toestemming had gevraagd om het desbetreffende intellectuele-eigendomsrecht te gebruiken.
- 2.
De lidstaten kunnen bepalen dat de rechterlijke instanties invordering van winsten of betaling van een vooraf vastgestelde schadevergoeding kunnen gelasten, indien de inbreukmaker niet wist of niet redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde.
Artikel 14
[…]
De lidstaten dragen er zorg voor dat, als algemene regel, redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt, door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.’
B — Nationaal recht
10.
Krachtens artikel 827, lid 1, van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek van 10 oktober 1967 (hierna: ‘Ger.W.’) brengt iedere afstand de verplichting mee tot betaling van de kosten, die aan de afstanddoende partij worden opgelegd.
11.
Artikel 1017 Ger.W. bepaalt dat het eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwijst, tenzij bijzondere wetten anders bepalen en onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt.
12.
Artikel 1018 Ger.W. bepaalt in de leden 4 en 6 dat de kosten omvatten:
- —
de uitgaven betreffende alle onderzoeksmaatregelen, onder meer het getuigen- en deskundigengeld;
- —
de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1022 Ger.W.
13.
Overeenkomstig artikel 1022 Ger.W. is de rechtsplegingsvergoeding een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
Bij koninklijk besluit, vastgesteld in overleg met de Ministerraad, worden de minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld, onder meer rekening houdend met de aard van de zaak en de belangrijkheid van het geschil.
Op verzoek van een van de partijen en op een met bijzondere redenen omklede beslissing, kan de rechter ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de in het koninklijk besluit bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met:
- —
de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen;
- —
de complexiteit van de zaak;
- —
de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij;
- —
het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.
Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij.
14.
Bij koninklijk besluit van 26 oktober 2007 (hierna: ‘koninklijk besluit’) zijn de in artikel 1022 Ger.W. bedoelde minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding vastgesteld.
In artikel 2 van het koninklijk besluit is de rechtsplegingsvergoeding voor geschillen die betrekking hebben op in geld waardeerbare vorderingen, met uitzondering van de aangelegenheden bedoeld in artikel 4 van het besluit, vastgesteld als volgt:
Basisbedrag | Minimum- bedrag | Maximum- bedrag | |
---|---|---|---|
Tot 250,00 | 150,00 | 75,00 | 300,00 |
Van 250,01 tot 750,00 | 200,00 | 125,00 | 500,00 |
Van 750,01 tot 2.500,00 | 400,00 | 200,00 | 1.000,00 |
Van 2.500,01 tot 5.000,00 | 650,00 | 375,00 | 1.500,00 |
Van 5.000,01 tot 10.000,00 | 900,00 | 500,00 | 2.000,00 |
Van 10.000,01 tot 20.000,00 | 1.100,00 | 625,00 | 2.500,00 |
Van 20.000,01 tot 40.000,00 | 2.000,00 | 1.000,00 | 4.000,00 |
Van 40.000,01 tot 60.000,00 | 2.500,00 | 1.000,00 | 5.000,00 |
Van 60.000,01 tot 100.000,00 | 3.000,00 | 1.000,00 | 6.000,00 |
Van 100.000,01 tot 250.000,00 | 5.000,00 | 1.000,00 | 10.000,00 |
Van 250.000,01 tot 500.000,00 | 7.000,00 | 1.000,00 | 14.000,00 |
Van 500.000,01 tot 1.000.000,00 | 10.000,00 | 1.000,00 | 20.000,00 |
Boven 1.000.000,01 | 15.000,00 | 1.000,00 | 30.000,00 |
Ingevolge artikel 3 van het koninklijk besluit bedraagt het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding voor de geschillen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare vorderingen 1 200 EUR, het minimumbedrag 75 EUR en het maximumbedrag 10 000 EUR.
Artikel 8 van het koninklijk besluit regelt de wijze van indexering van bovengenoemde bedragen.
II — De feiten in het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
15.
United Video Properties Inc. (hierna: ‘UVP’), is houdster van het Europese octrooi EP 1327209, verleend op 27 maart 2008 voor de opslag van data op servers in een media-op-aanvraag-afgiftesysteem. UVP heeft op 7 juni 2011 een vordering tegen Telenet NV (hierna: ‘Telenet’) ingediend wegens vermeende inbreuk op haar rechten op dit octrooi. UVP vorderde vaststelling van de inbreuk door Telenet op haar octrooirecht en een bevel tot staking van alle directe of indirecte inbreuken daarop. Bovendien vorderde UVP verwijzing van Telenet in de kosten.
16.
Na de indiening van een tegenvordering door Telenet is bij vonnis van 3 april 2012 van de waarnemend voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, het Belgische gedeelte van het Europese octrooi EP 1327209 nietig verklaard wegens het niet voldoen aan de nieuwheidsvoorwaarde. Hierbij werd UVP verwezen in de kosten van deze instantie voor in totaal 11 000 EUR. Tegen dit vonnis is door UVP op 27 augustus 2012 hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Antwerpen.
17.
Daarnaast had UVP een procedure tegen Virgin Media (geen partij bij het hoofdgeding) aangespannen voor het Engelse gedeelte van hetzelfde octrooi. De High Court te Londen heeft dit op 14 juli 2014 nietig verklaard wegens gebrek aan uitvinderswerkzaamheid. Gelet op de uitspraken van de High Court te Londen en van de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, besloot UVP afstand te doen van haar hoger beroep bij geschrift van 14 augustus 2014, dat zij in een volgend geschrift, van 24 oktober 2014, heeft bevestigd.
18.
Na de afstand van hoger beroep door UVP heeft Telenet het Hof van beroep te Antwerpen verzocht:
- —
te verklaren dat de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat en het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding strijdig zijn met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn;
- —
te verklaren dat bepaalde rechtspraak van het Hof van Cassatie (die inhoudt dat de erelonen en kosten van een advocaat slechts op de verliezende partij kunnen worden verhaald in geval van een burgerrechtelijke fout), strijdig is met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn;
- —
UVP te veroordelen tot betaling aan Telenet van 185 462,55 EUR voor advocaatkosten en 44 400 EUR voor bijstand van een octrooigemachtigde.
19.
Volgens het standpunt van Telenet over de aan haar te vergoeden proceskosten (het enige resterende punt in het hoofdgeding) geldt naar Belgisch recht de regel dat deze betaald moeten worden door de verliezende partij. Voor de concrete vaststelling van de door de verliezende partij te betalen advocaatkosten stelt het koninklijk besluit evenwel maximumbedragen vast die niet mogen worden overschreden, wat naar de mening van Telenet strijdig is met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn.
20.
Met betrekking tot de kosten van technisch raadgevers die niet onder het toepassingsbereik van de wet van 21 april 2007 en het koninklijk besluit vallen, geldt volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie, aldus Telenet, dat deze slechts verhaalbaar zijn wanneer de verliezende partij een fout heeft gemaakt, wat eveneens strijdig is met artikel 14 van voornoemde richtlijn.
21.
In deze omstandigheden heeft het Hof van Beroep te Antwerpen bij beschikking van 26 januari 2015 de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Verzetten de begrippen van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn ‘redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten’ zich tegen de Belgische wetgeving die de mogelijkheid biedt aan de rechter om rekening te houden met welbepaalde specifieke kenmerken eigen aan de zaak en die een systeem van gevarieerde forfaitaire tarieven vooropstelt inzake kosten voor de bijstand van een advocaat?
- 2)
Verzetten de begrippen van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn ‘redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten’ zich tegen de rechtspraak waarbij wordt geoordeeld dat de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout (contractueel of buitencontractueel)?’
III — Samenvatting van de standpunten van de partijen
A — Eerste vraag
22.
UVP stelt dat het hierbij gaat om een meningsverschil tussen de Commissie en de Belgische regering over de juiste omzetting van de handhavingsrichtlijn en neemt geen standpunt in over de eerste prejudiciële vraag.
23.
Telenet voert aan dat, aangezien zij de in het gelijk gestelde partij is in een procedure waarop de handhavingsrichtlijn van toepassing is, zij ingevolge artikel 14 daarvan recht heeft op volledige vergoeding door de verliezende partij van de door haar gemaakte redelijke en evenredige kosten in verband met de procedure van het hoofdgeding.
24.
De termen ‘redelijke en evenredige gerechtskosten’ en ‘billijkheid’ zijn volgens Telenet autonome begrippen van Unierecht en moeten daarom uniform worden uitgelegd in het hele grondgebied van de Unie. Een andere opvatting zou strijdig zijn met het doel van de handhavingsrichtlijn, gelet op de uitspraak van het Hof in de zaak Realchemie Nederland.3.
25.
Volgens Telenet wordt niet voldaan aan de hoofddoelstelling van de handhavingsrichtlijn als de houders van intellectuele-eigendomsrechten niet afdoende worden beschermd door een nationaal rechtssysteem, zoals in dit geval het Belgische, waarin de in het gelijk gestelde partij slechts een klein gedeelte van de advocaatkosten op de verliezende partij kan verhalen.
26.
Telenet merkt op dat de vaststelling van een financiële limiet ongerechtvaardigd is wanneer een dergelijke limiet niet is vastgelegd in de handhavingsrichtlijn en verwijst daarbij naar de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder het arrest McDonagh.4. Een forfaitair maximumtarief van 11 000 EUR kan volgens Telenet onmogelijk voldoen aan de eisen van redelijkheid, evenredigheid en billijkheid vanwege de aard van deze begrippen zelf. Artikel 14 van de handhavingsrichtlijn verzet zich bijgevolg tegen een maximumbedrag voor de kosten die de in het gelijk gestelde partij kan verhalen.
27.
Telenet stelt dat de rechtspraak van het Hof zich verzet tegen absolute of principiële regels in nationale wetgeving die geen ruimte bieden voor afweging van de omstandigheden van ieder geval, wanneer de richtlijnen dergelijke strikte regels niet hanteren. Ter onderbouwing van deze stelling beroept Telenet zich op de arresten Marshal en VTB-VAB en Galatea.5.
28.
De Commissie stelt dat artikel 14 van de handhavingsrichtlijn zeer algemeen is geformuleerd. Dit artikel is niet alleen weinig gedetailleerd, maar laat bovendien uitzonderingen vanwege vereisten van billijkheid toe. Dit geeft aan, aldus de Commissie, dat de lidstaten een zekere beoordelingsmarge hebben bij de omzetting van dit artikel in nationaal recht.
29.
De Commissie is van mening dat artikel 14 moet worden bezien tegen de achtergrond van het algemene doel van de handhavingsrichtlijn, dat is toegelicht in overweging 10, en het arrest Realchemie Nederland6., op grond waarvan de bescherming van intellectueel eigendom effectief moet zijn.7. Bovendien moet volgens de Commissie rekening worden gehouden met de volgende punten:
- —
Het specifieke doel van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn is het voorkomen dat een benadeelde partij zou besluiten, een gerechtelijke procedure ter bescherming van zijn rechten niet in te stellen.8.
- —
De kosten die aan zulke procedures verbonden zijn kunnen in de praktijk daadwerkelijk een aanmerkelijke belemmering vormen voor het aanhangig maken ervan en de verschillen tussen de lidstaten op dit punt zijn aanzienlijk. Dat was niet alleen het geval vóór de omzetting van de handhavingsrichtlijn in nationaal recht, maar ook daarna.9.
- —
In de context van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn is het relevant dat artikel 3 van deze laatste bepaalt dat de erin bedoelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar, en tegelijkertijd doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn.
30.
De Commissie stelt zich op het standpunt dat artikel 14 van de handhavingsrichtlijn zich niet verzet tegen een systeem van forfaitaire tarieven voor advocaatkosten zoals het Belgische. De mogelijkheid om een dergelijk systeem te hanteren valt binnen de beoordelingsruimte van de lidstaten, aangezien niets in dit artikel of in andere bepalingen van de richtlijn erop wijst dat deze mogelijkheid is uitgesloten. Dit systeem biedt, naar de mening van de Commissie, voordelen wat betreft de goede rechtspleging en in het bijzonder de rechtszekerheid en voorspelbaarheid. Onzekerheid over de verschuldigde dan wel te verhalen kosten die zijn verbonden aan een gerechtelijke procedure kan een belemmering zijn voor het instellen van een dergelijke procedure. Bovendien kan artikel 14 ook een afschrikkend effect hebben op houders van intellectuele-eigendomsrechten. Als integrale kostenvergoeding de norm is, kunnen immers ook deze partijen worden geconfronteerd met zeer aanzienlijke financiële consequenties als zij de procedure verliezen. Die mogelijkheid zou ook hen kunnen doen besluiten om geen procedure in te leiden.
31.
Gelet op de doelstellingen van de handhavingsrichtlijn in het licht van de overwegingen 10 en 11 van die richtlijn, stelt de Belgische regering zich op het standpunt dat deze er hoofdzakelijk toe strekt de toegang tot de rechter gemakkelijker te maken, teneinde een betere handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Dit is ook het doel van de wet van 21 april 2007 inzake de verhaalbaarheid van erelonen van advocaten10. overeenkomstig de memorie van toelichting bij deze wet. Het recht op toegang tot de rechter volgt bovendien rechtstreeks uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
32.
Volgens de Belgische regering biedt het gemengde systeem van verhaalbaarheid naar Belgisch recht het voordeel dat de financiële risico's in geval van verlies van de procedure enigszins voorzienbaar worden. Dit bevordert niet alleen de toegang tot de rechter, maar beschermt partijen bovendien tegen het gevaar dat hun tegenstander kosten maakt die niet redelijk en evenredig zijn. Bovendien is dit systeem, aldus de Belgische regering, vastgesteld na raadpleging van de beroepsordes die de advocaten vertegenwoordigen, die de gemiddelde erelonen in alle soorten gedingen, ook betreffende intellectuele eigendom, het best kennen.
33.
De Nederlandse regering wijst erop dat ‘advocatenhonoraria’ nog uitdrukkelijk werden vermeld in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie11., maar in de definitieve tekst niet meer. De Nederlandse regering leidt hieruit af dat de handhavingsrichtlijn lidstaten de vrije keuze geeft om advocaatkosten al of niet voor vergoeding door de verliezende partij in aanmerking te laten komen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de Nederlandse regering tevens naar artikel 45, lid 2, van de TRIPs-overeenkomst, waarop de handhavingsrichtlijn is gebaseerd.12.
34.
De Nederlandse regering verwijst vervolgens naar de vrije keuze van de methode voor vaststelling van de omvang van de te vergoeden proceskosten. Volgens haar beschikken de lidstaten, bij het ontbreken van een nadere precisering en volgens vaste rechtspraak, over een ruime beoordelingsmarge bij de keuze van de middelen om de volle werking van een bepaling te verzekeren.
35.
De Nederlandse regering onderstreept verder dat de ruime beoordelingsmarge met betrekking tot de proceskostenvergoeding een welbewuste keuze van de Uniewetgever is geweest bij de totstandkoming van de handhavingsrichtlijn. Dit zou ten eerste volgen uit de algemene en flexibele formulering van artikel 14, en ten tweede uit de verschillen in formulering tussen het voorstel van de richtlijn13. en de definitieve tekst. Daarbij is in het bijzonder de term ‘als algemene regel’ toegevoegd en is de uitdrukkelijke vermelding van ‘advocatenhonoraria’ geschrapt. Deze wijzigingen zijn volgens de Nederlandse regering doorgevoerd tegen de achtergrond van de grote verschillen tussen de diverse nationale regelingen. Bovendien zijn de lidstaten ten aanzien van het nationale procesrecht in beginsel autonoom.
36.
Het staat de lidstaten bijgevolg vrij om de redelijkheid en evenredigheid van de advocaatkosten en de vergoeding daarvan te bepalen door de vaststelling van forfaitaire maximumtarieven of anderszins, mits de volle werking van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn wordt gegarandeerd.
37.
Dit artikel beoogt te verzekeren dat partijen er niet van afzien hun recht te halen. De advocaatkosten zijn de belangrijkste en minst voorspelbare kostenpost en kunnen daarom een drempel vormen voor de gang naar de rechter. Forfaitaire tarieven dragen bij aan de voorspelbaarheid en overzichtelijkheid van het financiële risico en nemen dus een belangrijk obstakel voor de gang naar de rechter weg. Een dergelijk systeem beantwoordt bovendien aan de algemene eis van artikel 3 van de handhavingsrichtlijn dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen ter waarborging van de intellectuele-eigendomsrechten niet onnodig ingewikkeld of kostbaar mogen zijn. Aan de hand van forfaitaire tarieven kan op objectieve wijze worden bepaald welk niveau aan kosten nog redelijk en evenredig is.
38.
Tot slot stelt de Nederlandse regering, onder verwijzing naar overweging 17 van de handhavingsrichtlijn, dat de redelijkheid en de evenredigheid van de kosten moeten worden bepaald in het licht van de specifieke kenmerken van de zaak. Voor zover de tarieven zo zijn ingericht dat ze bijdragen aan de vergoeding van redelijke en evenredige proceskosten, staat artikel 14 van de handhavingsrichtlijn niet in de weg aan een bindende begrenzing van de vergoeding voor advocaatkosten tot een bepaald maximumbedrag.
39.
Kortom, volgens de Nederlandse regering verzet artikel 14 van de handhavingsrichtlijn zich niet tegen een stelsel van forfaitaire tarieven, neergelegd in wetgeving of anderszins, aan de hand waarvan de vergoedbare advocaatkosten worden vastgesteld, mits deze tarieven bijdragen aan de vergoeding van de redelijke en evenredige proceskosten in het licht van de specifieke kenmerken van de zaak.
40.
De Poolse regering stelt zich op het standpunt dat artikel 14 van de handhavingsrichtlijn niet vereist dat de verliezende partij de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij volledig vergoedt, maar daartoe slechts gehouden is voor zover deze kosten redelijk en evenredig zijn. Juist mede door de vaststelling van forfaitaire tarieven kan het als redelijk worden beschouwd dat de verliezende partij in de kosten wordt verwezen.
41.
Het Belgische systeem zorgt ervoor dat de verliezende partij de kosten van de tegenstander draagt binnen sociaal-economisch aanvaardbare grenzen. Het voorkomt bovendien dat de in het gelijk gestelde partij kunstmatige of ongerechtvaardigde kosten opneemt, hetzij door de aanwending van buitensporige financiële middelen, hetzij te kwader trouw, om de verliezende partij niet alleen de nadelige gevolgen van de afwijzing van haar vorderingen, maar ook nog eens kunstmatige kosten te laten dragen.
42.
Artikel 14 van de handhavingsrichtlijn beoogt te voorkomen dat de benadeelde partij ervan afziet, een gerechtelijke procedure aanhangig te maken om haar intellectuele-eigendomsrechten te beschermen. Onder het Belgische systeem kan de partij vooraf het bedrag beramen van de kosten die eventueel aan haar vergoed worden of die zij eventueel moet betalen. Forfaitaire tarieven maken de kosten voorzienbaar en helpen partijen bij de keuze om hun rechten al dan niet te handhaven.
B — Tweede vraag
43.
UVP noch de Poolse regering heeft opmerkingen ingediend over de tweede vraag.
44.
Telenet is van mening dat het criterium van de Belgische rechtspraak (waarbij de proceskosten slechts kunnen worden verhaald op de verliezende partij als die partij een fout heeft gemaakt) strijdig is met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn. Dit artikel bevat geen foutcriterium en de billijkheid waarnaar de bepaling verwijst is slechts een correctiemechanisme tegenover de algemene regel — die strekt tot vergoeding van de redelijke en evenredige kosten — en niet het uitgangspunt daarvan.
45.
Volgens de Commissie vallen de kosten van een deskundige onder het begrip aan de procedure verbonden kosten van artikel 14 en kunnen zij daarom in aanmerking komen voor vergoeding. Het foutcriterium is volgens de Commissie niet verenigbaar met artikel 14, en wel om de volgende redenen:
- —
De bewoordingen van artikel 14 bevatten geen foutcriterium en geven evenmin aanleiding voor de opvatting dat voor de vergoeding van kosten van deskundigen andere regels zouden gelden dan voor de overige kosten.
- —
Het foutcriterium vormt een aanmerkelijke belemmering voor de in het gelijk gestelde partij om de kosten van bijstand van een deskundige in de gerechtelijke procedure te verhalen.
- —
In eerdere rechtspraak, weliswaar met betrekking tot zaken op andere rechtsgebieden, maar wel betreffende de verplichting tot schadevergoeding, heeft het Hof de aanwezigheid van schuld als bijkomende voorwaarde voor het ontstaan van de verplichting afgewezen.14.
46.
Volgens de Belgische regering vallen de kosten van een deskundige niet onder het toepassingsgebied van de wet van 21 april 2007. Het Belgische Hof van Cassatie heeft het beginsel van verhaalbaarheid van dergelijke kosten erkend onder bepaalde voorwaarden. Aangetoond moet worden dat er een fout is begaan die schade heeft veroorzaakt waarvan de erelonen en kosten van een deskundige een onderdeel vormen. Bovendien moet een oorzakelijk verband tussen de fout en de noodzaak van bijstand van een deskundige worden aangetoond.
47.
Volgens de Belgische regering biedt deze rechtspraak de mogelijkheid tot volledige vergoeding van de kosten van een deskundige, voor zover deze kosten deel uitmaken van de schade die de verliezende partij moet vergoeden wegens een contractuele of buitencontractuele fout. Dit systeem is daarom verenigbaar met artikel 14 van de handhavingsrichtijn.
48.
De Nederlandse regering neemt het standpunt in dat de kosten van een deskundige door de verliezende partij moeten worden vergoed voor zover deze kosten redelijk en evenredig zijn. Artikel 14 van de handhavingsrichtlijn biedt geen ruimte voor een beperkte uitlegging waarbij de kosten van een deskundige enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout aan de zijde van de verliezende partij.
IV — Analyse
A — Eerste prejudiciële vraag
49.
Artikel 14 van de handhavingsrichtlijn bezigt twee rechtsbegrippen (‘gerechtskosten’ en ‘andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt’) die geen uitgebreide analyse behoeven om de eerste prejudiciële vraag te beantwoorden. Erelonen van advocaten zijn immers probleemloos aan te merken als aan de procedure verbonden kosten. De ‘gerechtskosten’ omvatten per definitie deze erelonen.15. Dit is zowel het geval in de Belgische wetgeving16. als in de overige nationale rechtssystemen en het Reglement voor de procesvoering van het Hof zelf17..
50.
Als de advocaatkosten van de in het gelijk gestelde partij ‘redelijk en evenredig’ zijn, stelt artikel 14 van de handhavingsrichtlijn als algemene regel dat de kosten moeten worden gedragen door de verliezende partij, ‘tenzij de billijkheid zich daartegen verzet’. Het artikel introduceert dus een algemene regel waarop diverse uitzonderingen mogelijk zijn, onder meer wanneer de consequenties van deze regel in een bepaalde procedure strijdig zijn met de billijkheid.
51.
De termen ‘redelijk en evenredig’18. fungeren bijgevolg als criteria om te bepalen of de advocaatkosten van de ene partij gedragen moeten worden door de wederpartij die verwezen is in de kosten. Voor de toepassing van de regel van artikel 14 moet aan beide criteria worden voldaan. Dat sluit aan bij artikel 3 van de handhavingsrichtlijn, dat bepaalt dat de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die nodig zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen ‘doeltreffend, evenredig en afschrikkend’ dienen te zijn.
52.
Bij het oordeel over de ‘redelijkheid’ van de advocaatkosten moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met het begrip ‘zumutbar’ zoals dit naar voren komt in de Duitse versie van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn.19. Zo zou een nationale wettelijke regeling de vergoeding van de advocaatkosten bijvoorbeeld als onredelijk kunnen aanmerken als de tussenkomst van de advocaat in een bepaalde procedure overbodig is. De kostenvergoeding die wordt gevergd van de verliezende partij kan dus heel goed beperkt blijven tot de ‘noodzakelijke kosten’ die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt.20.
53.
In de tweede plaats moet worden bepaald of de advocaatkosten ‘evenredig’ zijn, dat wil zeggen of deze kosten voldoende samenhangen met een aantal variabele factoren die bij de wet of door de nationale rechter zijn vastgesteld. Om te bepalen of de advocaatkosten die de in het gelijk gestelde partij in het kader van een procedure betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten op de verliezende partij wenst te verhalen evenredig zijn, zou onder meer rekening gehouden kunnen worden met factoren als het voorwerp van de procedure, het in geding zijnde bedrag, de complexiteit van de opgeworpen juridische vraagstukken, het ten behoeve van de verdediging verrichte werk, de financiële draagkracht van de in de kosten verwezen partij en andere, vergelijkbare factoren.
54.
In het hoofdgeding heeft de verwijzende rechter zich niet uitgesproken over de redelijkheid en evenredigheid van de erelonen van de advocaat die de belangen van Telenet heeft verdedigd. De beoordeling daarvan komt echter uitsluitend toe aan de verwijzende rechter en het Hof kan daarbij niet in zijn plaats treden. Het antwoord op de prejudiciële vragen mag daarom geen aantasting inhouden van de vrijheid van de rechter in het hoofdgeding om te oordelen of het door Telenet gevorderde bedrag van 185 462,55 EUR aan advocaatkosten redelijk en evenredig is, in het licht van de omstandigheden van het door hem beslechte geding. In voorkomend geval zal de verwijzende rechter bovendien nog moeten beoordelen of de vergoeding van dit bedrag voldoet aan de eisen van de billijkheid, wat hem ontegenzeglijk een beoordelingsmarge inruimt. Een en ander staat echter geheel los van het antwoord op de vraag of het — hierna aan de orde gestelde — maximumtarief al dan niet geldig is vanuit de invalshoek van het Unierecht.
55.
Noch de handhavingsrichtlijn in haar geheel, noch artikel 14 daarvan, kan worden uitgelegd zonder rekening te houden met de waarden en beginselen die ten grondslag liggen aan de rechtsorde van de Unie, zoals de rechtszekerheid, het recht op effectieve rechtsbescherming en het daarmee gepaard gaande recht op toegang tot de rechter.
56.
In sommige opmerkingen, in het bijzonder in die van de Belgische regering, is een beroep gedaan op de autonomie van de lidstaten ten aanzien van het procesrecht. Bij de uitlegging van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn kan echter niet voorbij worden gegaan aan het teleologische perspectief. Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen. Met het oog op dit doel moeten de lidstaten de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vaststellen die nodig zijn om de intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze moeten echter wel binnen het door de handhavingsrichtlijn aangegeven rechtskader vallen.
57.
Binnen dit rechtskader moet bovendien rekening worden gehouden met nog een ander belangrijk punt: de procedures en de rechtsmiddelen die de lidstaten op dit gebied moeten vaststellen mogen niet ‘onnodig ingewikkeld of kostbaar’ zijn (artikel 3, lid 1, van de handhavingsrichtlijn). Bijgevolg mogen de aan de betreffende procedures verbonden ‘kosten’ niet buitensporig kostbaar21. zijn voor de partijen.
58.
Vanuit systematisch oogpunt regelt de handhavingsrichtlijn in dezelfde (zesde) afdeling zowel de ‘schadevergoeding’ als de ‘aan de procedure verbonden kosten’. Overweging 26 van de richtlijn verwijst naar de vergoeding van geleden schade, maar niet naar de vergoeding van aan de procedure verbonden kosten. Uit het feit dat beide begrippen in dezelfde afdeling van de richtlijn zijn ondergebracht, zou echter kunnen worden afgeleid dat de handhavingsrichtlijn de aan de procedure verbonden kosten behandelt als onderdeel van de schadeloosstelling van de houders van intellectuele-eigendomsrechten. De richtlijn doet dat echter door middel van een ‘algemene regel’, waarop uitzonderingen mogelijk zijn en waarvan de toepassing afhankelijk wordt gesteld van andere factoren dan die welke gelden voor de vergoeding van geleden schade.
59.
Het Hof heeft zich over de proceskosten in procedures betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten uitgesproken in de arresten Realchemie Nederland22. en Diageo Brands23.. In deze arresten, in het bijzonder in punt 49 van het arrest Realchemie Nederland24., komt de hierboven uiteengezette opvatting naar voren dat artikel 14 van de handhavingsrichtlijn een aanvullende grondslag vormt voor volledige vergoeding van het nadeel dat de houder van de intellectuele-eigendomsrechten heeft ondervonden. Het Hof wijst er bovendien op dat artikel 14 van de handhavingsrichtlijn het niveau van de bescherming van de intellectuele eigendom beoogt te versterken door te verhinderen dat een benadeelde partij zou besluiten af te zien van een gerechtelijke procedure ter waarborging van zijn rechten.
60.
In het arrest Realchemie Nederland heeft het Hof zich echter niet uitgesproken over de redelijkheid en evenredigheid van de proceskosten, omdat dit overbodig was voor het antwoord op de in deze zaak gestelde prejudiciële vraag.25. De discussie over de uitlegging en de draagwijdte van artikel 14 is dus nog niet beslecht en is juist het voorwerp van de onderhavige prejudiciële procedure.
61.
Het beginsel van rechtszekerheid, dat verankerd is in de rechtspraak, hangt samen met de voorspelbaarheid van de uitkomst van de gerechtelijke procedure. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft verklaard, dient ‘de gemeenschapswetgeving […] met zekerheid kenbaar te zijn en moet de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar zijn. Die rechtszekerheid is in het bijzonder een dwingend vereiste in het geval van een regeling die financiële consequenties kan hebben, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig te kennen.’26.
62.
Uit dit beginsel vloeit voort — en dit is een goede onderbouwing voor de juiste uitlegging van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn — dat de lidstaten moeten voorzien in mechanismen die bijdragen aan de voorzienbaarheid van de proceskosten. In het arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk27. heeft het Hof bij de analyse van de ‘maatregel tot beperking van de kosten’ naar Engels recht gewezen op de noodzaak gewezen om een redelijke voorspelbaarheid te waarborgen, zowel wat betreft de verplichting tot betaling van de kosten van de gerechtelijke procedure als de omvang ervan.
63.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat sommige partijen in hun schriftelijke opmerkingen hebben gewezen op de voorzienbaarheid en de rechtszekerheid als essentiële criteria voor de vaststelling van de proceskosten. De kosten en de voorzienbare financiële inspanningen vormen een van de doorslaggevende factoren bij het nemen van de beslissing om al dan niet een procedure in te leiden.
64.
Vanuit dit oogpunt kan ik mij niet vinden in een uitlegging van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn waarbij de advocaatkosten van de in het gelijk gestelde partij volledig moeten worden erkend als proceskosten. Ik ben veeleer voorstander van de opvatting dat:
- a)
de verhaalbare kosten voor deze post uitsluitend de redelijke en evenredige kosten zijn, gelet op de omstandigheden van ieder geval en
- b)
de lidstaten juist ten behoeve van de voorspelbaarheid ‘objectief’ en algemeen het verhaalbare maximumbedrag kunnen bepalen binnen een schaal zoals die wordt gehanteerd in de in geding zijnde Belgische wetgeving.
65.
De betrekking tussen advocaat en cliënt mag niet worden verward met de betrekking die de verplichting tot vergoeding van de proceskosten doet ontstaan. In het eerste geval gaat het om een contractuele betrekking voor de verrichting van diensten, waarbinnen advocaat en cliënt de aan de advocaat te betalen financiële vergoeding vrijelijk overeenkomen. In het tweede geval gaat het om een procesrechtelijke betrekking waarbinnen de in het gelijk gestelde partij ten laste van de verliezende partij schadeloos moet worden gesteld voor de aan de procedure verbonden kosten.
66.
Het verschil in aard tussen deze twee betrekkingen is cruciaal omdat voor de eerste (de contractuele) subjectieve afwegingen van doorslaggevend belang zijn. Aanvaarding van de financiële voorwaarden van de advocaat is immers volledig afhankelijk van de wil van de cliënt, die, als hij dat wil, eenvoudig een andere raadsman kan inschakelen voor de verdediging van zijn belangen. In de procedurele betrekking bestaat die keuzevrijheid niet. Het is dus logisch dat er objectieve criteria28. worden toegepast bij de vaststelling en eventuele matiging van het bedrag van de verhaalbare advocaatkosten dat ten laste moet komen van de partij die geen enkele inbreng heeft gehad in de keuze van de advocaat van de wederpartij.
67.
De objectieve criteria kunnen worden gebaseerd op de standaardkosten voor bijstand van een advocaat. Dit bevordert bovendien de gelijkheid van partijen in de procedure doordat wordt voorkomen dat de partij die in een betere financiële positie verkeert het gewicht van zijn keuze laat neerkomen op de andere partij. Als het mogelijk zou zijn om de volledige advocaatkosten op de andere partij te verhalen, dan zou een financieel sterkere eiser zijn keuzevrijheid als het ware dwingend kunnen gebruiken. Geconfronteerd met het risico, de uitermate hoge advocaatkosten van de eiser te moeten betalen, zou de verweerder kunnen besluiten dat het niet de moeite waard is om verweer te voeren en dat afstand doen van zijn rechtsmiddelen meer zekerheid biedt. Gelet op alle consequenties die het hierboven besprokene meebrengt29., zou dit het beginsel van gelijkheid van de procespartijen en het recht op toegang tot de rechter kunnen uithollen.
68.
Krachtens artikel 3, lid 2, van de handhavingsrichtlijn moeten de procedures en rechtsmiddelen op dit gebied ‘doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn’. Bij deze afschrikkende werking kan het mes echter aan twee kanten snijden: enerzijds kan iemand besluiten om geen procedure aanhangig te maken omdat hij in geval van verlies zeer hoge kosten zou moeten betalen. Anderzijds zou iemand afgeschrikt kunnen worden omdat hij slechts een klein gedeelte van de gemaakte kosten kan verhalen. Naar mijn mening kan de afschrikkende werking van dergelijke procedures wat betreft de proceskosten slagen, als deze kosten worden berekend volgens vooraf vastgestelde, voorzienbare criteria, waarbij een objectieve invulling wordt gegeven aan hun redelijkheid en evenredigheid. De op de verliezende partij verhaalbare advocaatkosten zouden een aanzienlijke belemmering kunnen vormen voor de toegang tot de rechter (en kunnen in die zin buitensporig ‘afschrikkend’ en zelfs [onnodig] ‘kostbaar’ zijn, wat verboden is krachtens artikel 3 van de handhavingsrichtlijn), als de vaststelling van deze kosten volledig werd overgelaten aan de eisende partij zonder externe controle van het gevorderde bedrag.
69.
Voldoet een systeem dat maximumtarieven vaststelt voor de advocaatkosten die verhaalbaar zijn op de in de kosten verwezen partij, zoals het Belgische systeem, aan deze criteria? Geen van de partijen bij deze prejudiciële procedure (ook Telenet niet) heeft zich op het standpunt gesteld dat maximumtarieven op zich in strijd zijn met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn30. en ik ben het daarmee eens.31. De Commissie erkent uitdrukkelijk dat dit systeem de vaststelling van forfaitaire bedragen niet uitsluit en dat deze mogelijkheid valt binnen de beoordelingsruimte van de lidstaten. De Nederlandse regering spreekt zich uit in dezelfde zin. De termen ‘redelijk en evenredig’ en het beroep op de ‘billijkheid’ van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn zijn voldoende ruim om de lidstaten keuzevrijheid te bieden.
70.
De Belgische regering pleit voor toepassing van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten. Zoals gezegd meen ik echter dat, aangezien de handhavingsrichtlijn een specifieke bepaling bevat die ertoe strekt de behandeling van de kosten in een bepaalde categorie procedures (te weten op het gebied van intellectuele eigendom) te ‘homogeniseren’, de regeling van de processuele instrumenten weliswaar zonder twijfel toekomt aan de lidstaten, maar binnen de marges van de handhavingsrichtlijn moet blijven.32.
71.
Het Belgische systeem voor de vaststelling van de advocaatkosten is gebaseerd op het beginsel dat de verliezende partij de advocaatkosten van de in het gelijk gestelde partij betaalt en stelt maximum- en minimumtarieven vast voor de verhaalbare bedragen, afhankelijk van de waarde van het geschil.33. De vaststelling van het exacte verhaalbare bedrag komt toe aan de rechter die kennis heeft genomen van het geschil. De rechter houdt daarbij rekening met de omstandigheden van het geval, maar blijft steeds binnen deze limieten.
72.
De rechter in het hoofdgeding heeft de advocaatkosten voor de eerste instantie vastgesteld op 11 000 EUR, het maximumtarief voor niet in geld waardeerbare vorderingen volgens artikel 3 van het koninklijk besluit. Het toegekende bedrag is derhalve veel lager dan het bedrag van meer dan 185 000 EUR dat wordt gevorderd door de verhalende partij. Deze omstandigheid lijkt belangrijk maar is dat in wezen niet, omdat het noch aan het Hof, noch aan de verwijzende rechter is om te bepalen of deze kosten redelijk en evenredig zijn. Bovendien kan uit de beschikbaar gestelde informatie niet worden afgeleid wat het juiste evenwicht zou moeten zijn.
73.
Het antwoord op de gestelde vraag moet naar mijn mening rekening houden met het Belgische systeem in zijn geheel, in het licht van de in België gebruikelijke standaardbedragen voor erelonen van advocaten. Ofschoon artikel 14 van de handhavingsrichtlijn al ertoe strekt de wettelijke regeling van de kosten van procedures ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te homogeniseren voor alle lidstaten, betekent nog niet dat het artikel de per lidstaat sterk verschillende honoraria van advocaten beoogt te egaliseren of dichter bij elkaar beoogt te brengen. Het koninklijk besluit is juist aangenomen na goedkeuring door de beroepsorganisaties van de Belgische advocatuur (de ordes). Er mag dus van worden uitgegaan dat de maximumtarieven van deze regeling overeenkomen met de gemiddelde standaardbedragen in België. Genoemde organisaties zijn als beste in staat, standaarden van ‘objectieve redelijkheid’ aan te bevelen waarboven niemand in België verplicht zou moeten zijn om de advocaatkosten van de tegenstander te betalen.
74.
Een ander argument dat pleit voor het systeem van de Belgische wetgever is de voorspelbaarheid van de proceskosten waaraan de partijen vanaf het begin van de procedure zijn blootgesteld. Zoal gezegd vereist de rechtszekerheid dat zekere cijfers (forfaitaire bedragen of percentages) beschikbaar zijn op basis waarvan het financiële risico van de aanhangigmaking van een (offensieve of defensieve) procedure kan worden berekend.
75.
Op basis van deze argumenten ben ik van mening dat artikel 14 van de handhavingsrichtlijn het Hof geen ruimte geeft om de wil van de Belgische wetgever te ‘corrigeren’. Die wil is uitgedrukt in de twee bovengenoemde nationale regelingen betreffende het maximumtarief waarboven de verplichting van de in de kosten verwezen partij tot vergoeding van de advocaatkosten van de wederpartij vervalt. Mijns inziens beschikken de Belgische autoriteiten, zoals blijkt uit de wijze waarop de betrokken regelingen zijn voorbereid, over afdoende informatie voor de vaststelling van een systeem van maximumtarieven voor de advocaatkosten die de verliezende partij dient te voldoen, in overeenstemming met hun eigen kostenstandaarden en, onder meer34., gelet op de specifieke omstandigheden van de bijstand door advocaten in België.
76.
Het feit dat de maximumtarieven binnen dit systeem zodanig zijn vastgesteld dat de vergoeding van advocaatkosten bij in geld waardeerbare vorderingen ten hoogste 30 000 EUR per instantie bedraagt en bij niet in geld waardeerbare vorderingen ten hoogste 11 000 EUR per instantie, kan wellicht worden bekritiseerd vanuit andere invalshoeken, maar niet wat betreft de verenigbaarheid met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn. Het systeem is zonder twijfel voor verbetering vatbaar (bijvoorbeeld doordat wordt toegestaan dat ervan kan worden afgeweken in buitengewone omstandigheden) maar het maakt, zoals gezegd, geen inbreuk op artikel 14. Ik breng hierbij nogmaals in herinnering dat dit artikel een ‘algemene regel’ vastlegt waarop uitzonderingen mogelijk zijn volgens de criteria van redelijkheid en evenredigheid die de wetgevers van de lidstaten een hoge mate van vrijheid bieden. Naar mijn mening staat het de nationale wetgever vrij om te bepalen, onder meer rekening houdend met de rechtscultuur en de omstandigheden van de rechtsbijstand in België, boven welke grens de op de verliezende partij verhaalbare advocaatkosten niet langer redelijk zijn.
B — Tweede prejudiciële vraag
77.
Het antwoord op de tweede prejudiciële vraag moet teruggrijpen op de beschrijving van het nationale recht door de rechter in het hoofdgeding. Hij hanteert het uitgangspunt dat volgens ‘de [Belgische] rechtspraak […] de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout (contractueel of buitencontractueel)’. Er is unanieme overeenstemming over dat de vergoeding van de kosten van een deskundige (daaronder begrepen de kosten van technische bijstand) niet onderworpen is aan de regels die gelden voor de verhaalbaarheid van advocaatkosten.
78.
De verwijzende rechter vraagt zich af of de Belgische rechtspraak met betrekking tot de vergoeding van deze kosten verenigbaar is met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn. Op de Belgische regering na, zijn alle partijen die hierover schriftelijke opmerkingen hebben ingediend het erover eens dat een en ander onverenigbaar is.
79.
Alvorens de vraag te beantwoorden wil ik twee opmerkingen maken. De eerste is dat het begrip kosten voor de bijstand van deskundigen of technische bijstand in de praktijk verschillende invullingen kan hebben die niet altijd noodzakelijkerwijs behoren tot de categorie ‘aan de procedure verbonden kosten’. Deze categorie omvat niet iedere kostenpost die min of meer ‘verband houdt met’ of die ontstaat ‘naar aanleiding van’ de instelling van een procedure, maar heeft slechts betrekking op de kosten die onmiddellijk en rechtstreeks voortvloeien uit de procedure zelf. Een natuurlijke persoon of rechtspersoon kan immers voorbereidingen treffen of vooraf advies inwinnen bij adviseurs of deskundigen zonder dat de kosten daarvan noodzakelijkerwijs onder ‘aan de procedure verbonden kosten’ vallen. Volgens overweging 26 van de handhavingsrichtlijn vallen kosten voor ‘opsporing en onderzoek’ die worden gemaakt in het kader van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten onder de regeling voor schadevergoeding (artikel 13) en niet onder die voor aan de procedure verbonden kosten (artikel 14).
80.
In de tweede plaats wil ik erop wijzen dat het Belgisch Gerechtelijk Wetboek in artikel 1018, lid 4, ‘getuigen- en deskundigengeld’ aanmerkt als proceskosten die — volgens het algemene beginsel dat de verliezer de kosten draagt — ten laste komen van de verliezende partij als deze kosten gemaakt zijn voor in het kader van de procedure aanvaarde ‘onderzoeksmaatregelen’. Dit getuigen- en deskundigengeld is kennelijk niet onderworpen aan het (subjectieve) foutcriterium waarop de verwijzende rechter doelt, maar aan het (objectieve) criterium dat de verliezer de kosten draagt.
81.
Er moet dus worden verduidelijkt op welke kosten van bijstand door een deskundige de Belgische rechtspraak precies doelt wanneer de vergoeding daarvan afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de schade die ten grondslag ligt aan de vergoedingsverplichting uitvloeisel is van een fout.35. Kosten voor deskundigenbewijs kunnen twee vormen aannemen:
- a)
kosten voor het optreden van deskundigen (technisch raadgevers) in de procedure in de zin van artikel 1018, lid 4, Ger.W., en
- b)
kosten die worden gemaakt buiten de procedure ter ondersteuning van de vordering of het verweer.
De door de rechter en de Belgische regering bedoelde rechtspraak heeft uitsluitend betrekking op deze laatste categorie kosten.
82.
Onder voorbehoud van deze opmerkingen kan de tweede prejudiciële vraag naar mijn mening vanuit twee invalshoeken worden beantwoord. De door de verwijzende rechter aangehaalde nationale rechtspraak verzet zich niet tegen artikel 14 van de handhavingsrichtlijn voor zover de verhaalde kosten voor technische bijstand niet onder ‘proceskosten’ vallen, gelet op de omstandigheden van het geval, zoals het voorbereidende karakter van deze bijstand of andere factoren die ik eerder heb aangekaart. In die omstandigheden is vergoeding van deze kosten wellicht mogelijk op basis van artikel 13 van de handhavingsrichtlijn. Door te bepalen dat de schadevergoedingplicht wordt opgelegd aan ‘de inbreukmaker die wist of redelijkerwijs had moeten weten dat hij inbreuk pleegde’, biedt dit artikel immers de mogelijkheid om omstandigheden die samenhangen met het foutcriterium in aanmerking te nemen.
83.
Hier staat echter tegenover dat de kosten voor het optreden van een deskundige in een procedure ter handhaving van intellectuele-eigendomsrechten die rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de aanhangigmaking van de procedure, door de verliezende partij in overeenstemming met artikel 14 van de handhavingsrichtlijn moeten worden vergoed (mits deze kosten redelijk en evenredig zijn en niet strijdig zijn met de billijkheid), zonder dat aan verdere vereisten, zoals het foutcriterium, hoeft te worden voldaan.
84.
Ik stel voor om de tweede prejudiciële vraag anders te beantwoorden dan de eerste omdat volgens de kennelijk op de deskundigenkosten toegepaste (in de rechtspraak ontwikkelde) nationale regel in procedures met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten de vergoeding daarvan geheel of gedeeltelijk kan zijn uitgesloten op basis van het foutcriterium, dat niet geldt voor advocaatkosten. De algemene uitsluiting van dergelijke ‘proceskosten’ (in de veronderstelling dat zij inderdaad onder dat begrip vallen) op basis van de nationale rechtspraak die van toepassing is op dit soort procedures, zou in de weg staan aan de beoordeling of de kosten evenredig of redelijk zijn op basis van de omstandigheden van ieder geval. Dit is naar mijn mening niet verenigbaar met de letter en de geest van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn.
V — Conclusie
85.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de gestelde vragen te antwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, verzet zich niet tegen nationale wetgeving zoals in deze prejudiciële procedure aan de orde is, die een maximumbedrag voor de vergoeding door de in de kosten veroordeelde partij van de advocaatkosten van de in het gelijk gestelde partij vastlegt voor alle soorten procedures, daaronder begrepen die ter bescherming van intellectuele-eigendomsrechten.
- 2)
Artikel 14 van richtlijn 2004/48 verzet zich tegen het foutcriterium als noodzakelijke voorwaarde voor de verplichting van de in het ongelijk gestelde partij tot vergoeding van de door de in het gelijk gestelde partij gemaakte kosten voor bijstand van een deskundige die voldoen aan de eisen van redelijkheid, evenredigheid en billijkheid, mits deze kosten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de aanhangigmaking van de procedure ter bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2016
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45; hierna: ‘handhavingsrichtlijn’).
C-406/09, EU:C:2011:668, punten 47 en 48.
C-12/11, EU:C:2013:43, punten 40 en 42.
Arrest Marshall (C-271/91, EU:C:1993:335) en arrest VTB-VAB en Galatea (C-261/07 en C-299/07, EU:C:2009:244).
C-406/09, EU:C:2011:668. Volgens dit arrest is het doel van de richtlijn de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen.
Arrest L'Oréal e.a. (C-324/09, EU:C:2011:474), punt 131.
Arrest Realchemie Nederland (C-406/09, EU:C:2011:668), punt 48.
http://ec.europa.eu/internal_market/consultations/docs/2012/intellectual-property-rights/summary-of-responses_en.pdf
De Belgische regering wijst erop dat het Grondwettelijk Hof in arrest nr. 182/2008 van 18 september 2008 inzake een beroep tot vernietiging wegens ongrondwettigheid tegen de wet van 21 april 2007, heeft erkend dat de wetgever zich heeft bekommerd om de rechtszekerheid te waarborgen en een antwoord te bieden op de ontwikkeling van de rechtspraak inzake de verhaalbaarheid van de kosten van advocaten, alsook de toegang tot de rechter voor alle rechtzoekenden te vrijwaren.
http://eur-lex.europa.eu/legal-content/ES/TXT/HTML/?uri=CELEX:52003PC0046&from=EN
De rechterlijke autoriteiten hebben ook de bevoegdheid de inbreukmaker te gelasten aan de houder van het recht kosten te betalen, die passende honoraria van een raadsman kunnen omvatten (http://www.wipo.int/treaties/es/text.jsp?file_id=305906).
http://eur-lex.europa.eu/legal-content/ES/TXT/HTML/?uri=CELEX:52003PC0046&from=EN
Zie de arresten Dekker (C-177/88, EU:C:1990:383), Draehmpaehl (C-180/95, EU:C:1997:208) en Strabag e.a. (C-314/09, EU:C:2010:567).
Ik acht het niet relevant dat de uitdrukkelijke vermelding van advocatenhonoraria tijdens het proces van de vaststelling van de richtlijn uit artikel 14 is verdwenen, omdat deze honoraria, ongeacht of dit wel of niet uitdrukkelijk wordt vermeld, een van de meest kenmerkende posten van de proceskosten vormen.
Zie artikel 1018, lid 6, Ger. W.
Artikel 144, onder b), van het Reglement voor de procesvoering. Bij de vaststelling van de van de procespartijen in te vorderen proceskosten beroept het Hof zich constant op de beginselen van redelijkheid, evenredigheid en billijke beoordeling. Zie onder meer de beschikkingen van het Hof in de zaken Deoleo/Aceites del Sur-Coosur (C-498/07 P-DEP, EU:C:2013:302), punt 35; Zafra Marroquineros/Calvin Klein Trademark Trust (C-254/09 P-DEP, EU:C:2012:628), punt 31; Internationaler Hilfsfonds/Commissie (C-208/11 P-DEP, EU:C:2012:76), punt 30; Duitsland e.a./Commissie (C-75/05 P en C-80/05 P, EU:C:2005:614), punt 48; OCVV/Schräder (C-38/09 P-DEP, EU:C:2013:679), punt 36; Elf Aquitaine/Commissie (C-521/09 P-DEP, EU:C:2013:644), punt 28, en Wedl & Hofmann/Reber Holding (C-141/13 P-DEP, EU:C:2015:133), punt 28.
In sommige taalversies van de handhavingsrichtijn hebben beide termen zowel betrekking op de gerechtskosten als op de andere kosten van de procedure. In andere talen (onder meer in het Frans, het Spaans en het Italiaans) hebben de termen alleen betrekking op de gerechtskosten. Volgens de geest van de bepaling moeten zij echter slaan op beide categorieën kosten, zoals het geval is in de Engelse, de Duitse, de Portugese en de Nederlandse versie.
De Duitse versie van artikel 14 van de handhavingsrichtlijn spreekt van ‘Prozesskosten und sonstigen Kosten […] soweit sind zumutbar und angemessen sind’ (cursivering van mij).
De term ‘noodzakelijke kosten’ wordt letterlijk gebruikt in het eerder aangehaalde artikel 144, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, onder de rubriek ‘invorderbare kosten’. Hieronder vallen in het bijzonder ‘de reis- en verblijfkosten en het honorarium van een gemachtigde, raadsman of advocaat’.
Ditzelfde vereiste is ook neergelegd in richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 156, blz. 17). Artikel 10 bis, lid 5, en artikel 15 bis, vijfde alinea, van de twee laatstgenoemde richtlijnen bepalen dat de gerechtelijke procedures niet buitensporig kostbaar mogen zijn.
C-406/09, EU:C:2011:668, punten 48 en 49.
C-681/13, EU:C:2015:471, punt 72.
C-406/09, EU:C:2011:668. In het algemeen moet de pleger van de inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten alle financiële gevolgen van zijn handelwijze dragen.
C-406/09, EU:C:2011:668. Het Hof heeft enkel de vraag onderzocht of de kosten die zijn verbonden aan een in een lidstaat ingeleide exequaturprocedure waarin wordt verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven in het kader van een procedure tot handhaving van een intellectuele-eigendomsrecht, onder artikel 14 van de handhavingsrichtlijn vallen.
Arrest Ierland/Commissie (325/85, EU:C:1987:546), punt 18.
C-530/11, EU:C:2014:67, punten 52 e.v. Volgens de nationale regels kon het bedrag van de aan het einde van de procedure eventueel verschuldigde kosten in een vroeg stadium van de procedure worden beperkt.
In het arrest Edwards en Pallikaropoulos (C-260/11, EU:C:2013:221) heeft het Hof in punt 40 gebruikgemaakt van het begrip ‘objectieve redelijkheid’ van de kosten. Bij de afweging van het individuele belang van de verzoeker en het algemene belang (in dit geval de bescherming van het milieu) heeft het Hof overwogen dat ‘[d]eze beoordeling […] derhalve niet uitsluitend op de economische situatie van de betrokkene [mag] zijn gebaseerd, maar […] ook op een objectieve analyse van het bedrag van de kosten [moet] berusten. […] In zoverre mogen de kosten van een procedure in bepaalde gevallen niet objectief gezien kennelijk onredelijk zijn. Derhalve mogen de kosten van een procedure de financiële mogelijkheden van de betrokkene niet te boven gaan, noch in ieder geval objectief gezien kennelijk onredelijk zijn’.
Dit kan ook niet anders, aangezien het recht op effectieve rechtsbescherming is erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit is van belang, omdat het voorwerp van het geding onder het toepassingsgebied van het Unierecht valt (artikel 51 van het Handvest).
Sommige partijen hebben ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (PB 2013, C 175, blz. 1), die niet alleen voorziet in de toepassing van de criteria van redelijkheid en evenredigheid, maar ook in een maximumtarief voor de kosten, in de volgende bewoordingen: ‘[d]e gerechtskosten en andere uitgaven van de in het gelijk gestelde partij worden, in het algemeen, in een redelijke en proportionele mate en tenzij de billijkheid anders vereist, gedragen door de in het ongelijk gestelde partij, tot een overeenkomstig het reglement voor de procesvoering bepaald maximum’ (cursivering van mij).
De raadsman van Telenet heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij geen bezwaar zou hebben tegen toepassing van het maximumtarief krachtens het koninklijk besluit als het bedrag hoger was.
In het arrest Diageo Brands (C-681/13, EU:C:2015:471), punt 73, heeft het Hof verklaard dat de bepalingen van de handhavingsrichtlijn niet beogen alle aspecten betreffende de intellectuele-eigendomsrechten te regelen, maar alleen de aspecten die inherent zijn aan enerzijds de handhaving van deze rechten en anderzijds de inbreuken op die rechten, door te eisen dat er doeltreffende rechtswegen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen.
In punt 16 van deze conclusie is de tabel opgenomen met de maximumtarieven volgens de waarde van de procedure. Voor niet in geld waardeerbare vorderingen loopt de schaal van 82,50 EUR tot 11 000 EUR. Deze bedragen gelden voor iedere procedurele fase, dat wil zeggen per instantie.
Het Belgische Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest nr. 182/2008 opgemerkt dat de wet van 21 april 2007 en het koninklijk besluit ter uitvoering daarvan het bedrag dat door de in het gelijk gestelde partij verhaald kan worden op de verliezende partij hadden beperkt, vanwege ‘de zorg van de wetgever om de toegang tot de rechter van de minst bemiddelde personen te vrijwaren en door de zorg om ‘processen binnen het proces’ over het mogelijk terug te vorderen bedrag van de erelonen te voorkomen of te beperken’.
Uit de schriftelijke en mondelinge opmerkingen blijkt niet afdoende of er algemene, constante en uniforme rechtspraak over dit punt bestaat. In een enkel arrest van het Belgische Hof van Cassatie is erkend dat de kosten voor bijstand van een deskundige moeten worden vergoed aan de benadeelde partij bij wijze van schadevergoeding, wanneer deze kosten van essentieel belang zijn geweest om de schade te begroten (bijvoorbeeld in geval van onteigening).