ECLI:NL:GHAMS:2015:633.
HR, 05-07-2016, nr. 15/01218
ECLI:NL:HR:2016:1392
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/01218
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1392, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:633, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:568, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:568, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1392, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑10‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/319 met annotatie van
SR-Updates.nl 2016-0281 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Klimop-zaak. Oud-notaris. 1. Valsheid in geschrift. Opzet. Art. 225 Sr. 2. Tll. Opgave feit. Artt. 261.1 Sv. en 1 en 9 Wet Mot. 3. Strafverzwarende omstandigheid. Art. 44 Sr. Ad 1. Gelet op de specifieke f&o van het onderhavige geval, heeft het Hof uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de koopovereenkomst zoals onder 3 bewezenverklaard, alsmede dat verdachtes opzet daarop was gericht. Ad 2. ’s Hofs kennelijke oordeel dat de aanduiding “ongebruikelijke transactie” mede feitelijke betekenis heeft en dat de tll. wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van art. 261.1 Sv geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 3. Het Hof heeft ten onrechte art. 44 Sr in aanmerking genomen nu dit niet in de tll is opgenomen en door wettige bm is bewezen (vgl. voor art. 43a Sr ECLI:NL:HR:2012:BX6916). Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende rechtens te respecteren belang, nu de opgelegde gevangenisstraf ruimschoots beneden het op de bewezenverklaarde feiten gestelde strafmaximum blijft.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/01218
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2015, nummer 23/000340-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het onder 3 bewezenverklaarde opzet op de valsheid niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 1 februari 2006 in Nederland, een koopovereenkomst (D-0316), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid in die koopovereenkomst in artikel 6, onder b de tekst opgenomen: "Hij is voornemens het verkochte te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor de verhuur en - voor zoveel het de woningen betreft - verkoop na het einde van de huurovereenkomst", terwijl in werkelijkheid [Y] BV ten tijde van het opmaken van die koopovereenkomst niet het voornemen heeft gehad het gekochte als belegging te gebruiken en het voornemen had het gekochte binnen zeer korte tijd door te verkopen en verdachte, ten tijde van het opmaken van die koopovereenkomst, dit wist, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"104. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van ambtshandeling 'algemeen inzake project 126', gedateerd 10 april 2009, inhoudende (AH-0973):
(p. 5):
Project 126 is de aanduiding voor het gedeelte van het strafrechtelijke onderzoek dat betrekking heeft op een zogenaamde pakketverkoop die op 1 februari 2006 zijn definitieve beslag krijgt.
In de betreffende akten van levering zijn de onroerend goed objecten aangeduid met letters:
- A t/m Y Woningen, kantoor en praktijkruimten in Amsterdam;
- Z Bedrijfsonroerend goed, gebouw "Schiphol-Rijk", gelegen aan de Tupolevlaan in Schiphol-Rijk (ook wel het Unisys gebouw genoemd);
- AA Bedrijfsonroerend goed, gebouw "Telespy", gelegen aan de Arlandaweg, Tempelhofstraat en Carrascoplein in Amsterdam;
- BB Bedrijfsonroerend goed, gebouw " [D] ", gelegen aan de Europalaan in Utrecht.
(p. 102):
2.7.2.
Koop, levering en betaling schakel
PPF - [Y]
(D-0316) [Wij] ontvingen het koopcontract van project 126 tussen Stichting Philips Pensioenfonds en [Y] B.V. Het betreft hier de verkoop van de gehele portefeuille onroerend goed bestaande uit de objecten A t/m Y, Z, AA en BB.
(p. 105):
2.7.3.
Koop, levering en betaling schakel [Y] - [D] B.V.
(D-0319) [Wij] ontvingen het koopcontract van project 126 tussen [Y] B.V. en [D] B.V. Het betreft hier de verkoop van de gehele portefeuille onroerend goed bestaande uit de objecten A t/m Y, Z, AA en BB.
(p. 109):
2.7.4.
Koop, levering en betaling schakel [D] B.V. - [E] N.V.
(D-0322) [Wij] ontvingen het koopcontract van project 126 tussen [D] B.V. en [E] N.V. Het betreft hier de verkoop van de portefeuille onroerend goed bestaande uit de objecten A t/m Y, Z, en AA. Object BB, het [D] , wordt niet verkocht en geleverd.
(p. 110):
2.7.5.
Koop, levering en betaling schakel [E] N.V. - Fortis
[Wij] ontvingen de koopovereenkomst (D-0301) tussen [E] en Fortis, voor in totaal € 400.624.000,-. Het betreft hier de verkoop van de portefeuille onroerend goed bestaande uit de objecten A t/m Y en Z. Object AA, het Telespy gebouw, wordt niet verkocht.
[Wij] ontvingen delen van de akte van levering van project 126 tussen [E] N.V. en Fortis. De akte is gepasseerd bij notaris A. [betrokkene 5] , op 1 februari 2006. Het betreft hier de levering van nagenoeg de gehele door [E] verkregen portefeuille onroerend goed bestaande uit de objecten A t/m Y en Z. Object AA, het Telespy gebouw, wordt niet geleverd en blijft in [E] N.V. achter.
In deze notariële akte lezen wij onder meer dat:
- de koopprijs € 402.843.456,- excl. omzetbelasting bedraagt,
- deze koopsom als volgt wordt uitgesplitst:
- € 372.593.456,- voor de objecten A t/m Y (woningen/kantoorkragen),
- € 30.250.000,- voor object Z, (Unisys);
105. Een schriftelijk bescheid, zijnde een namens partijen en door verdachte als notaris ondertekende koopovereenkomst van 1 februari 2006, inhoudende
(D-0316):
[Een zegel inhoudende:]
Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
DE ONDERGETEKENDE:
Philips Real Estate Investment Management BV, die te dezen wordt vertegenwoordigd door haar enige bestuurder:
[betrokkene 23] ,
[medeverdachte 8] ,
en welke vennootschap te dezen wordt vertegenwoordigd om haar te doen handelen in haar hoedanigheid van schriftelijk gevolmachtigde (met de macht van substitutie) van STICHTING PHILIPS PENSIOENFONDS, hierna genoemd: verkoper,
VERKLAART TE HEBBEN VERKOCHT AAN DE MEDE-ONDERGETEKENDE: [Y] B.V., die te dezen wordt vertegenwoordigd door haar zelfstandig bevoegd bestuurder, [betrokkene 4] , hierna genoemd: koper,
DIE VERKLAART VAN EERSTGENOEMDE TE HEBBEN GEKOCHT: de registergoederen die zijn vermeld op de aan deze akte gehechte bijlage, genummerd 1, voor de prijs van DRIEHONDERDVIERENTACHTIGMILJOEN VIJFHONDERDTIENDUIZEND EURO (€ 384.510.000,00), exclusief omzetbelasting.
Definities
In dit koopcontract wordt verstaan onder:
5. "het verkochte":
de woningen en bedrijfsruimten, welke zijn gelegen te Amsterdam, aan:
de Bolestein;
de Nachtwachtlaan;
de Backerhagen;
Van Leyenberghlaan;
het Mensinge;
de Weerdestein/A.J. Ernststraat;
de Slangenburg/Gijsbrecht van IJsselsteinstraat/ Willem van Weldamlaan;
het Kiefskamp;
de Wamberg;
het Wildenborchlaa;
de bedrijfsruimten te Utrecht aan de Europalaan ( [D] );
de bedrijfsruimten te Amsterdam aan de Arlandaweg (Telespy);
de bedrijfsruimten te Haarlemermeer aan de Tupolevlaan (Schiphol-Rijk),
al welke percelen breder zijn omschreven in de bij deze akte behorende Bijlage 1.
Verklaringen van koper
Artikel 6
Koper verklaart:
b. Hij is voornemens het verkochte te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor de verhuur en - voorzoveel het de woningen betreft - verkoop na het einde van een huurovereenkomst.
Getekend te Heemstede, op 01 februari 2006.
Verkoper, namens verkoper, [...]
Koper, namens koper, mw. mr. S.P.A. Mooren
Notaris
106. Een schriftelijk bescheid, zijnde een nota van afrekening van [...] aan [Y] BV, van 1 februari 2006, inhoudende (D-0315):
Zaaknummer: 2005JK20051630JC
Behandelaar: [verdachte]
Levering Te betalen
Koopprijs registergoed € 384.510.000,00
107. Een schriftelijk bescheid, zijnde een notariële akte van levering van 1 februari 2006, inhoudende
(D-0037):
Dossiernummer 2005.1630
Heden, een februari tweeduizend zes, zijn voor mij,
[verdachte] , notaris gevestigd te Heemstede, verschenen:
1. mevrouw mr. Sandra Petra Agnes Mooren, te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van Philips Real Estate Investment Management BV., die te dezen wordt vertegenwoordigd door haar enige bestuurders, te weten:
[betrokkene 23] ;
[medeverdachte 8] ,
en welke vennootschap te dezen wordt vertegenwoordigd om haar te doen handelen in haar hoedanigheid van schriftelijk gevolmachtigde (met de macht van substitutie) van STICHTING PHILIPS PENSIOENFONDS;
2. [...], als schriftelijk gevolmachtigde van, [betrokkene 4] , die deze volmacht mede verstrekte om hem te doen handelen in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van [Y] B.V..
DE COMPARANTEN VERKLAREN HETGEEN VOLGT:
KOOP
1. Stichting Philips Pensioenfonds (hierna te noemen: verkoper) heeft verkocht aan [Y] B.V. (hierna te noemen: koper), die heeft gekocht: de hierna omschreven registergoederen, voor de prijs van DRIEHONDERDVIERENTACHTIGMILJOEN VIJFHONDERD TIENDUIZEND EURO (€ 384.510.000,00), welke koopsom als volgt wordt ondergesplitst, te weten - een koopsom van driehonderdzevenendertigmiljoen vierhonderdduizend euro (€ 337.400.000,00) voor de sub a tot en met y en bb omschreven registergoederen;
- (...)
2. Van de koopovereenkomst blijkt uit een onderhandse akte, die aan deze akte wordt gehecht, evenwel met uitzondering van de bij deze onderhandse akte behorende bijlagen, en wordt hierna aangeduid met "het koopcontract" (het hof begrijpt: de overeenkomst
D-0316).
OVERDRACHT
Ter uitvoering van vorengenoemde koop wordt deze akte door en namens partijen bestemd tot akte van levering van de verkochte registergoederen.
WAARVAN AKTE, verleden te Heemstede, op de datum als in het hoofd van deze akte gemeld, om zestien uur veertig minuten.
w.g. [verdachte]
108. Een schriftelijk bescheid, zijnde een namens partijen en door verdachte als notaris ondertekende koopovereenkomst van 1 februari 2006, inhoudende
(D-0319):
[Een zegel inhoudende:]
Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie
ONDERGETEKENDE:
[...] , te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van [betrokkene 4] , die deze volmacht mede verstrekte om hem te doen handelen in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van:
[Y] B.V, hierna genoemd: verkoper,
VERKLAART TE HEBBEN VERKOCHT AAN DE MEDE-ONDERGETEKENDE: mevrouw mr. Sandra Petra Agnes Mooren, te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van [medeverdachte 1] , die deze volmacht mede verstrekte om hem te doen handelen in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van " [E] N.V., die te dezen wordt vertegenwoordigd om haar te doen handelen in haar hoedanigheid van enig bestuurder: [D] B.V.,
hierna genoemd: koper,
DIE VERKLAART VAN EERSTGENOEMDE TE HEBBEN GEKOCHT:
de registergoederen die zijn vermeld op de aan deze akte gehechte bijlage, genummerd 1, voor de prijs van DRIEHONDERDZESENTACHTIGMILJOEN VIJFHONDERDTIENDUIZEND EURO (€ 386.510.000,00), exclusief omzetbelasting.
Definities
In dit koopcontract wordt verstaan onder:
5. "het verkochte":
de woningen en bedrijfsruimten, welke zijn gelegen te Amsterdam, aan:
de Bolestein;
de Nachtwachtlaan;
de Backerhagen;
Van Leyenberghlaan;
het Mensinge;
de Weerdestein/ A.J. Ernststraat;
de Slangenburg/Gijsbrecht van IJsselsteinstraat/ Willem van Weldamlaan;
het Kiefskamp;
de Wamberg;
het Wildenborchlaan;
de bedrijfsruimten te Utrecht aan de Europalaan ( [D] );
de bedrijfsruimten te Amsterdam aan de Arlandaweg (Telespy);
de bedrijfsruimten te Haarlemmermeer aan de Tupolevlaan (Schiphol-Rijk),
al welke percelen breder zijn omschreven in de bij deze akte behorende Bijlage I.
Getekend te Heemstede, op 01 februari 2006.
Verkoper, [...] , namens verkoper
Koper, mw. mr. S.P.A. Mooren, namens koper
Notaris
109. Een schriftelijk bescheid, zijnde een notariële akte van levering van 1 februari 2006, inhoudende
(D-0038):
Dossiernummer 2005.1630
Heden, een februari tweeduizend zes, zijn voor mij,
[verdachte] , notaris gevestigd te Heemstede, verschenen:
1. [...] , te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van [betrokkene 4] , die deze volmacht mede verstrekte om hem te doen handelen in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van [Y] B.V.
2. mevrouw mr. Sandra Petra Agnes Mooren, te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van [medeverdachte 1] , die deze volmacht mede verstrekte om hem te doen handelen in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van [E] N.V., die te dezen wordt vertegenwoordigd om haar te doen handelen in haar hoedanigheid van enig bestuurder van [D] B.V,
DE COMPARANTEN VERKLAREN HETGEEN VOLGT:
KOOP
1. [Y] B.V. (hierna te noemen: verkoper) heeft verkocht aan [D] B.V. (hierna te noemen: koper), die heeft gekocht:
de hierna omschreven registergoederen, voor de prijs van DRIEHONDERDZESTACHTIGMILJOEN VIJFHONDERD TIENDUIZEND EURO (€ 386.510.000,00), exclusief omzetbelasting, welke koopsom als volgt wordt ondergesplitst, te weten:
- een koopsom van driehonderdnegentigmiljoen vierhonderdduizend euro (€ 339.400.000,00) voor de sub a tot en met y en bb omschreven registergoederen;
- (...);
2. Van de koopovereenkomst blijkt uit een onderhandse akte, die aan deze akte wordt gehecht, evenwel met uitzondering van de bij deze onderhandse akte behorende bijlagen, en wordt hierna aangeduid met "het koopcontract" (het hof begrijpt: de overeenkomst
D-0319).
OVERDRACHT
Ter uitvoering van vorengenoemde koop wordt deze akte door en namens partijen bestemd tot akte van levering van de verkochte registergoederen.
WAARVAN AKTE, verleden te Heemstede, op de datum als in het hoofd van deze akte gemeld, om zestien uur vier en veertig minuten.
w.g. [verdachte]
110. De ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2014 afgelegde verklaring van de verdachte, inhoudende:
(p. 20, 21):
Ik wist op het moment dat ik het koopcontract tussen PREIM/PPF en [Y] B.V.
(D-0316) opmaakte dat [Y] B.V. het pakket onroerend goed vrij snel zou doorverkopen aan een andere partij en daar twee miljoen euro omzet voor zou boeken.
Het verschil tussen beleggen en handel in onroerende zaken is er in mijn ogen in gelegen dat beleggen in onroerende zaken meestal voor een wat langere termijn is, bijvoorbeeld voor tien jaren, terwijl handel in onroerende zaken meestal voor een kortere termijn is.
111. Een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd 8 juni 2009, inhoudende de verklaring van de verdachte, inhoudende (V73-05):
(p. 5, 6):
Vraag:
Hoe bent u betrokken geraakt bij het project 126?
Antwoord:
Het eerste contact moet voor zover ik mij kan herinneren in november of december 2005 zijn geweest. [Er] is contact met mij gelegd waarin een nieuwe opdracht is aangegeven en waarin een afspraak is gemaakt om hier met [medeverdachte 1] over te spreken.
[medeverdachte 1] zat in het eerste gesprek niet namens zichzelf maar namens 'n vennootschap van hem. Wat in het eerste gesprek door [medeverdachte 1] is gesteld is in ieder geval dat hij betrokken was bij een aanstaande aankoop van onroerend goed van Philips. Ik weet dat hij mij een aantal ordners heeft overhandigd om de zaak eigen te maken. In de ordners zat een beschrijving van het onroerend goed en een brief van Fortis. Volgens mij zaten in de ordners de eigendomsbewijzen van Philips, de splitsingsaktes in appartementsrechten, erfpachtakten en de brief van Fortis gericht aan volgens mij [medeverdachte 1] . [betrokkene 3] is de fiscalist van [medeverdachte 1] .
(p. 8):
Vraag:
Welke werkzaamheden heeft u allemaal verricht in het kader van de transactie van het project 126?
Antwoord:
Opmaken koopakten tussen Philips en [Y] en tussen [Y] en [D] .
De koopovereenkomst tussen Philips en [Y] , tussen [Y] en [D] zijn gelijkluidend met uitzondering van optredende partijen en de koopsom.
Verder betreft het de werkzaamheden als: het maken van de leveringsakten tussen dezelfde partijen als waarvoor een koopakte is opgemaakt.
112. Een door de rechter-commissaris opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 8 oktober 2012, inhoudende de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] :
(p. 5):
Er (hof: bij de 126-deal) was een heel voortraject. [betrokkene 3] heeft een belangrijk deel van de communicatie met [verdachte] voor zijn rekening genomen. Ik heb [verdachte] een aantal keren op hoofdlijnen bijgepraat.
Het is tot [verdachte] gekomen doordat ik samen met [betrokkene 3] , soms ik, soms hij, [verdachte] heb ingelicht over een aantal transacties die aanstaande waren. Uiteindelijk werd de blueprint zichtbaar en grofweg in de maand januari 2006 is er heel gericht gewerkt door [betrokkene 3] met [verdachte] om heel inhoudelijk te bepalen hoe de transacties zouden gaan lopen.
113. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd 10 juni 2009, inhoudende de verklaring van de verdachte, inhoudende (V73-06, p. 2):
(p. 2):
Vraag:
Wat is [Y] BV ( [Y] ) voor een bedrijf?
Antwoord:
Een makelaarskantoor op het gebied van de bedrijfsmakelaardij. Ik had er nog nooit zaken mee gedaan. Ik kende het niet eerder dan het project 126.
Vraag:
Waar kent u [betrokkene 4] van en heeft u vaker zaken met hem dan wel [Y] BV gedaan?
(p. 3):
Antwoord:
Via [medeverdachte 1] . Dat is geweest eind november, begin december 2005.
Ik heb zoals gezegd 3 tot 5 keer met [betrokkene 4] contact gehad. De ontmoetingen hebben plaatsgehad in de periode van eind november, begin december 2005 tot en met
1 februari 2006.
(p. 4):
Ik zie [betrokkene 4] in de rol als makelaar in project 126. [betrokkene 4] liep ook helemaal geen risico hierin, omdat [betrokkene 4] het direct doorstootte naar [medeverdachte 1] onder dezelfde condities met uitzondering van de koopprijs, als dat [Y] het gekocht had van Philips.
(p. 6):
Met [betrokkene 4] heeft [medeverdachte 1] afgesproken om het onder dezelfde condities als waarvoor [Y] het aankocht 1 op 1 door te leveren aan [medeverdachte 1] .
114. Een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd 14 november 2007, inhoudende de verklaring van de getuige [betrokkene 3] . inhoudende (G018-01, pag. 4, 5):
Wij, [medeverdachte 1] , [betrokkene 4] , notaris [verdachte] en ikzelf, hadden een gesprek met betrekking tot het door mij genoemde project.
[medeverdachte 1] vertelde mij dat Philips een grote naam wilde als koper en dat daarom [Y] ertussen geschoven is. [E] was niet bekend, [Y] wel. [medeverdachte 1] regisseerde alles tijdens het gesprek, hij stelde de naam [Y] voor en [betrokkene 4] beaamde dat dit voor Philips acceptabel was.
[Y] B.V. is er inderdaad tussengeschoven. [medeverdachte 1] zei mij dat hij als [E] bij Philips zou aankloppen hij minder kans zou hebben op de Philips portefeuille dan met de naam [Y] B.V. Dat is ook de enige reden dat [betrokkene 4] daar aanwezig was denk ik. [medeverdachte 1] zat met de notaris allerlei zaken te bespreken over zijn plannen met het onroerend goed van Philips. Eigenlijk had [betrokkene 4] daar niks mee te maken, dat was een privé-zaak van [medeverdachte 1] . [betrokkene 4] heeft niets te maken met de verkoop van het project door [D] aan [E] . Dat bevestigt nog eens dat [betrokkene 4] door [medeverdachte 1] ertussen geschoven is. Ik heb u al verteld dat [medeverdachte 1] dat mij ook verteld heeft.
115. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd 12 augustus 2008, inhoudende als schriftelijke reactie van de getuige [betrokkene 3] op schriftelijk aan hem gerichte vragen van de FIOD/ECD, inhoudende (V49-04):
(p.10):
Bent u op enige wijze betrokken geweest bij de verkoop van het hiervoor bedoelde onroerend goedpakket van Stichting Philips. Pensioenfonds aan [Y] B.V. op 1 februari 2006?
[medeverdachte 1] is wel betrokken geweest bij die verkoop, hij was althans aanwezig bij een meeting die ik had met [verdachte] , [betrokkene 4] en mezelf inzake de overdracht van de portefeuille. Ik ben er in zoverre bij betrokken geweest dat in een gesprek bij de notaris [betrokkene 4] werd voorgesteld als de persoon die namens [Y] BV richting Philips als grote naam de transactie moest doen.
(p. 12):
Ik heb het verslag D-1002 gemaakt.
116. Een schriftelijk bescheid, zijnde een besprekingsverslag d.d. 21 december 2005, inhoudende
(D-1002):
Verslag bespreking d.d. 21 december 2005
Aanwezig: [medeverdachte 1] / [betrokkene 4] / [verdachte] /
[betrokkene 3]
[E] NV en [Y] (hierna " [Y] ") hebben samen de mogelijkheid verworven een pakket onroerende zaken te kopen van Philips Real Estate Management BV (hierna te noemen "Preim"). Dit pakket bestaat uit woningen en kantoren. In onderling overleg tussen [Y] en [E] is besloten [Y] als contractspartij te laten optreden. Tussen [E] en [Y] is afgesproken dat [Y] voor haar werkzaamheden bij wijze van premie een bedrag van € 2.000.000 verdient op de aan- en verkoop van het DG pakket. [E] NV neemt alle risico's op zich. [verdachte] zal uiterlijk 27 december een concept koop overeenkomst bij Preim neerleggen.
117. Een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd 1 juli 2009, inhoudende de verklaring van de getuige [betrokkene 2] . inhoudende (G171-01):
(p. 5):
Vraag:
Waar bestaat het project 126 volgens u uit?
Antwoord:
[medeverdachte 1] koopt van Philips Pensioenfonds onroerend goed.
Alles wat ik erover weet heb ik van twee momenten. Het eerste moment kort voor de transportdatum met de vraag van [verdachte] of ik de noodzaak van een MOT-melding zie. Daarna nog een keer aan de hand van een A4-tje waarop [verdachte] uitlegde hoe de transactie in elkaar stak. Dat was kort na de datum van doorzoeking in november 2007.
118. Een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van verhoor, gedateerd 14 november 2007, inhoudende de verklaring van de getuige [betrokkene 4] , inhoudende (V034-04, p. 2):
Koper [D] BV ken ik niet, ik wist niet beter dan dat ik aan [E] verkocht.
De totaalprijs van € 386.510.000,- klopt, want dit is € 2.000.000,- meer dan de aankoopprijs die [Y] BV betaalde. Die € 2.000.000, - is alles wat ik met deze totale transactie heb verdiend.
119. Een schriftelijk bescheid, zijnde een ondertekende brief van [...] aan
[Y] BV, ter attentie van [betrokkene 4] , van 22 december 2005, inhoudende
(D-4161):
Geachte heer [betrokkene 4] ,
Conform afspraak zend ik u bijgaand:
- de ontwerp-koopovereenkomst;
- de ontwerp-akte houdende statutenwijziging;
Zoals ik u vandaag reeds telefonisch mededeelde staat het reglement van de NVM niet toe om te handelen in registergoederen. Door de statutenwijziging is er geen sprake meer van doeloverschrijding bij het onderhavige transport, doch het handelen blijft wel in strijd met het Reglement van de NVM.
[verdachte]
120. Een schriftelijk bescheid, zijnde een notariële akte, inhoudende (D-4164):
Heden, negen januari tweeduizend zes, is voor mij,
[verdachte] , notaris gevestigd te Heemstede, verschenen:
[betrokkene 24] .
De comparante verklaart hetgeen volgt:
1. De statuten van [Y] BV, zijn laatstelijk vastgesteld bij een op tien april tweeduizend twee verleden akte;
2. De algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap heeft in haar vergadering besloten om de statuten van de vennootschap partieel te wijzigen op de wijze, als hierna omschreven.
[verdachte] , notaris te Heemstede.
121. De ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 november 2012 afgelegde verklaring van de verdachte, inhoudende:
U houdt voor dat uit het dossier volgt dat ik zag dat [Y] volgens de statuten niet kon handelen in onroerend goed en dat ik er vervolgens voor heb gezorgd dat de statuten zijn gewijzigd. Dat heb ik met [betrokkene 4] overlegd. Ik vond het niet nodig om de kosten voor de wijziging van de statuten apart in rekening te brengen."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het ten laste gelegde feit onder 3 (valsheid in geschrift bij vastgoedproject 126)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Bij aankoop van onroerende zaken dient onderscheid te worden gemaakt tussen 'eigen gebruik' en (de andere mogelijkheid) 'beleggen'. Gelet op de omvang van het pakket kan van eigen gebruik (in dit geval, door [Y] ) geen sprake zijn zodat de omschrijving 'beleggen' in de koopovereenkomst derhalve correct is. Dit beleggen kan ook voor (zeer) korte tijd geschieden waarna verkocht wordt om winst te genereren. Het vastgoed heeft als bestemming verhuur (en verkoop). Het doel van de koper is om het vastgoed te verwerven ter belegging: het betreft blijkens de overeenkomst immers een beleggingsobject. Het middel om deze belegging in dit geval te laten renderen is de doorverkoop. De overeenkomst is daarom niet vals. Collega-notaris [betrokkene 5] heeft in een verkoopovereenkomst tussen [E] en Fortis een soortgelijke passage opgenomen, terwijl een deel van de gekochte onroerende zaken dezelfde dag werd doorverkocht, desondanks is deze notaris niet vervolgd (pag. 63-65, pleitnotities).
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de verdachte van dit ten laste gelegde feit vrij te spreken. De verklaring waar het om gaat wordt in de overeenkomst door de koper opgenomen zodat de verkoper later niet voor verrassingen komt te staan als de koper het registergoed heel anders gaat gebruiken, dan waarvoor de verkoper het heeft verkocht. Het betreft een zekerheid voor de verkoper om claims te voorkomen (pag. 8, bijzonder requisitoir).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt, waarbij voorop wordt gesteld dat waar in het navolgende wordt gesproken over koop en doorverkoop - ten behoeve van de leesbaarheid, voor zover van toepassing - (mede) wordt bedoeld de levering dan wel doorlevering.
De verdachte heeft in zijn functie van notaris de koopovereenkomst opgemaakt waarbij Stichting Philips Pensioenfonds (Philips) aan [Y] BV ( [Y] ) op 1 februari 2006 een pakket onroerende zaken verkoopt. In de overeenkomst is, voor zover hier van belang, opgenomen:
Verklaringen van koper
Artikel 6
Koper verklaart:
a. (...)
b. Hij is voornemens het verkochte te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor de verhuur en - voor zoveel het de woningen betreft - verkoop na het einde van een huurovereenkomst.
[Y] heeft echter geen enkele intentie om het pakket te gebruiken als beleggingsobject, al dan niet met uitponden. [Y] koopt het pakket en verkoopt hetzelfde pakket binnen enkele minuten door aan [D] BV (een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 1] ) en maakt daarbij een winst van € 2 miljoen. De verdachte treedt bij beide transacties op als notaris, de verkoop is in de maanden daaraan voorafgaand besproken en voorbereid met de medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn belastingadviseur [betrokkene 3] . De verdachte weet dan ook, bij het opmaken van de koopovereenkomst tussen Philips en [Y] , dat het in wezen de medeverdachte [medeverdachte 1] is die het pakket van Philips koopt, [Y] is er door de medeverdachte
[medeverdachte 1] slechts tussengeschoven en ontvangt daarvoor een (forse) premie. De verdachte is in contact gekomen met [Y] via de medeverdachte [medeverdachte 1] . De verdachte had nog niet eerder van het bedrijf gehoord en heeft in het kader van de aan- en verkoop de directeur van [Y] slechts een aantal malen ontmoet. Omdat de statuten van [Y] niet voorzien in het handelen in onroerende zaken, verzorgt de verdachte een statutenwijziging zodat er geen sprake meer is van doeloverschrijding, maar nog altijd wel strijd met de richtlijnen van de NVM. De verdachte brengt daarvoor aan [Y] geen kosten in rekening.
De medevennoot [betrokkene 2] verklaart dat de verdachte hem heeft verteld dat de medeverdachte [medeverdachte 1] onroerende zaak heeft gekocht van Philips en daarbij garanties heeft gekregen van Philips, en dat de medeverdachte [medeverdachte 1] er in ieder geval bij het begin en bij het eind bij betrokken is geweest.
De getuige [betrokkene 3] bevestigt dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles regisseerde, en [Y] er tussen heeft geschoven. In een bijeenkomst met de verdachte, [betrokkene 4] (van [Y] ) en de getuige [betrokkene 3] heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] uitgelegd dat dit (alleen) gebeurde vanwege de naamsbekendheid van [Y] . [Y] loopt verder geen risico en krijgt een bedrag van € 2 miljoen wat door [betrokkene 4] , de directeur van [Y] wordt bevestigd.
In de kern komt het er op neer dat de verdachte voor de medeverdachte [medeverdachte 1] de aankoop van een pakket onroerende zaken begeleidt. In dat kader wordt hij door de medeverdachte [medeverdachte 1] in contact gebracht met [Y] die het pakket zal kopen van Philips en direct weer doorverkoopt aan een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 1] . De verdachte weet dat, zo bevestigt hij ter zitting van het hof, en hij weet ook dat [Y] daar
€ 2 miljoen mee verdient. Hij weet voorts dat het bij beleggen in onroerende zaken gaat om een langere termijn (van bijvoorbeeld tien jaar), terwijl handel in onroerende zaken ziet op een kortere termijn.
Door desondanks in de koopovereenkomst de passage op te nemen dat (koper) [Y] voornemens is het pakket te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor verhuur en uitponden, heeft de verdachte willens en wetens deze overeenkomst (op dit onderdeel) valselijk opgemaakt. Immers, de verdachte wist dat [Y] het pakket onmiddellijk daarna zou doorverkopen en derhalve dit voornemen onmogelijk kon hebben. De overeenkomst was bedoeld (en heeft gediend) als grondslag voor de transport van het pakket onroerende zaken, zodat de verdachte ook het oogmerk had het als echt en onvervalst te gebruiken en te laten gebruiken.
De stelling van de verdediging dat slechts onderscheid gemaakt kan (moet) worden tussen 'eigen gebruik' en 'beleggen', is voor het hof niet te volgen. Binnen (de onderneming van) [Y] is 'eigen gebruik' inderdaad niet aan de orde, maar dan nog past het niet om geen onderscheid te maken tussen onroerende zaken die worden verworven om er over een langere periode rendement uit te halen (in de vorm van huurbaten en/of verkoopopbrengsten bij uitponding) dan wel als voorraad ter verkoop (op korte termijn doorverkoop teneinde alleen een transactieresultaat te behalen). In het onderhavige geval had [Y] evident en onmiskenbaar verkoop ten doel, zoals alleen al blijkt uit de verklaring van [betrokkene 4] die slechts € 2 miljoen wil 'vangen' en niet eens weet aan wie [Y] het pakket vier minuten later verkoopt. Alsdan was er op geen enkel moment sprake van enig voornemen tot verhuur en/of uitponden, en de verdachte was daar (van begin af aan) van op de hoogte.
Dat bedoelde passage in dit soort overeenkomsten (alleen maar) wordt opgenomen om claims te voorkomen, zoals het openbaar ministerie stelt, mag in zijn algemeenheid juist zijn bij partijen die te goeder trouw dergelijke overeenkomsten aangaan. Maar daar is in onderhavige zaak geen sprake van. Het gaat in onderhavige zaak immers om een opzetje van de medeverdachte [medeverdachte 1] , waarbij [Y] er tussen is geschoven als 'stroman', om het pakket onroerende zaken enkele minuten later door te leveren aan een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 1] . De omstandigheid dat notaris [betrokkene 5] een soortgelijke passage in een verkoopovereenkomst heeft opgenomen treft dan ook geen doel, nog daargelaten dat in dit door de verdediging beschreven geval slechts een deel van de gekochte onroerende zaken direct werd doorverkocht en de rest wel degelijk als (langdurige) belegging werd gehouden door Fortis.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, zoals ten laste gelegd."
2.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat het 'in de kern er op neer [komt] dat de verdachte voor de medeverdachte [medeverdachte 1] de aankoop van een pakket onroerende zaken begeleidt' en hij 'in dat kader (...) door de medeverdachte [medeverdachte 1] in contact [wordt] gebracht met [Y] die het pakket zal kopen van Philips en direct weer doorverkoopt aan een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 1] ', alsmede dat, naar de verdachte wist, [Y] hiervoor 'een (forse) premie' ontving. Op basis daarvan concludeert het Hof - niet onbegrijpelijk - dat het gaat 'om een opzetje van de medeverdachte [medeverdachte 1] , waarbij [Y] er tussen is geschoven als 'stroman', om het pakket onroerende zaken enkele minuten later door te leveren aan een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 1] '. Gelet op die specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, heeft het Hof uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de koopovereenkomst zoals onder 3 bewezenverklaard, alsmede dat verdachtes opzet daarop was gericht.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1.
Het middel klaagt over het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding geldig is. Daartoe is aangevoerd dat de tenlastelegging onder 4 een onvoldoende duidelijke opgave van het feit behelst en derhalve in zoverre had moeten worden nietig verklaard.
3.2.
Aan de verdachte is onder 4 tenlastegelegd dat:
"hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december 2005 tot en met 1 augustus 2008 in/vanuit Heemstede, in elk geval in/vanuit Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) beroeps- en/of bedrijfsmatig (een) financiële dienst(en) heeft/hebben verleend, te weten het (telkens) adviseren en/of opstellen en/of passeren van (een) (notariële) (ver)koopakte(n) en/of (een) leveringsakte(n) met betrekking tot
- de verkoop op 1 februari 2006 te 16.40 uur van registergoederen ter waarde van Euro 384.510.000,- van de Stichting Philips Pensioenfonds (verkoper) aan [Y] B.V. (koper) (D-0037)
en/of
- (vervolgens) de verkoop op 1 februari 2006 te 16.44 uur van registergoederen ter waarde van Euro 386.510.000, - van [Y] BV (verkoper) aan [D] BV (koper) (D-0038)
en/of
- (daarop vervolgens) de verkoop op 1 februari 2006 te 16.49 uur van registergoederen ter waarde van 399.110.000, - van [D] BV (verkoper) aan [E] BV (koper) (D-0039)
en/of
de koop/verkoop/transactie van één of meer registergoed(eren) op één dag, waarbij [medeverdachte 1] en/of aan hem gelieerde rechtspersonen en/of een of meer (andere) tussenliggende partijen een winst hebben behaald van meer dan Euro 48.044.000,- in ieder geval van vele miljoenen euro's, althans een winst van Euro 31.044.000,- (Euro 12.600.000,- + Euro 18.444.000) en/of de/het gebouw(en)/pand(en) BB (" [D] ") en/of AA ("Telespy") (D-3937),
en/of
de (juridische) advisering aan J.F.M. [medeverdachte 1] en/of [E] NV met betrekking tot de verkoop van het gebouw/pand AA ("Telespy") (D-1372)
en/of
de (door)verkoop/overdracht op 1 maart 2007 van het gebouw/pand BB (" [D] ") door [D] BV aan [U] BV ten bedrage van Euro 32.000.000,- (D-0364)
en/of
de (door)verkoop/overdracht op 22 augustus 2007 van het gebouw/pand BB (" [D] ") door [U] BV aan [...] LLC ten bedrage van Euro 78.785.000,- (D-0352/D-0355) waarbij, hij, verdachte, (telkens) opzettelijk (in strijd met de verplichting, geformuleerd, in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties), die door hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) verrichte ongebruikelijke transacties (als bedoeld in artikel 1 lid l onder d. van genoemde Wet) niet onverwijld en/of binnen 14 dagen na het bekend worden van het ongebruikelijke karakter van de transactie(s) heeft/hebben gemeld aan het meldpunt als bedoeld in die wet."
3.3.
Het middel, dat doelt op de in de tenlastelegging voorkomende klaarblijkelijk aan art. 1 en art. 9 Wet melding ongebruikelijke transacties (oud) ontleende bewoordingen 'ongebruikelijke transactie', is tevergeefs voorgesteld. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de aanduiding 'ongebruikelijke transactie' mede feitelijke betekenis heeft en dat de tenlastelegging wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van art. 261, eerste lid, Sv, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4. Beoordeling van het dertiende middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof wat betreft de strafoplegging ten onrechte toepassing heeft gegeven aan
art. 44 Sr.
4.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 15 februari 2002 tot en met 17 september 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van:
- een geldbedrag van circa Euro 5.982.712 (exclusief btw) inzake het project "Solaris", en
- een geldbedrag van circa Euro 1.843.400 (exclusief btw) inzake het project "Coolsingel", en
- een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (exclusief btw) inzake het project "Hollandse Meester",
telkens de werkelijke aard en de herkomst heeft verborgen of verhuld,
door die geldbedragen te laten storten op een derdengeldrekening van Notaris [verdachte] (D-0014, D-0021, D-1234-1 t/m D-1234-5),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf."
4.2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van witwassen".
4.2.3.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. De door het Hof aan de oplegging van de straf gegeven motivering houdt onder meer in:
"Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezenverklaarde feiten volgt dat de verdachte vele miljoenen euro's heeft witgewassen. Hij heeft daarbij zelf een voordeel verkregen van ruim fl. 1 miljoen, zowel in absolute als in relatieve zin (in vergelijking met de jaaromzet van zijn kantoor) een zeer aanzienlijk bedrag. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De notaris heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk verkeer. Van een notaris wordt onafhankelijkheid en onpartijdigheid verwacht. Daartoe heeft de notaris een geheimhoudingsplicht die wordt geschraagd door een wettelijk erkend verschoningsrecht, ter waarborging van zijn positie en het in hem gestelde vertrouwen. Dat noopt de notaris tot een zorgvuldige uitoefening van zijn ambt, waarbij hij diensten weigert die in strijd zijn met het recht of de openbare orde, of de handelingen die een ongeoorloofd doel of gevolg hebben. De notaris dient in zijn ambt de rechtszekerheid, hij is bij uitstek een functionaris bij wie betrouwbaarheid hoog in het vaandel moet staan. Dat geldt - uit de aard der zaak - ook voor het gebruik van de derdengeldrekening waar de notaris over beschikt en die ziet op gelden die hij in verband met zijn werkzaamheden 'als zodanig' onder zich neemt. Voor deze derdengeldrekening geldt de geheimhoudingsplicht evenzeer.
Dit alles heeft de verdachte met voeten getreden. Ook heeft hij het in hem gestelde vertrouwen beschaamd en zijn positie als professionele geheimhouder misbruikt door actief mee te werken aan het witwassen van miljoenen euro's die door misdrijf waren verkregen.
De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (de Commissie Van Traa) heeft al in 1996 gewaarschuwd voor de belangrijke faciliterende rol die notarissen kunnen vervullen voor de georganiseerde misdaad, een rol die de verdachte in deze zaak ook daadwerkelijk heeft vervuld: de verdachte heeft zijn deskundigheid verschaft aan de medeverdachten, hij heeft de benodigde afscherming aan zijn medeverdachten geboden, en hij heeft - door zijn betrokkenheid bij de transacties - de schijn van vertrouwen gewekt.
De bevindingen van de Commissie Van Traa waren voor de beroepsorganisatie van de verdachte aanleiding om maatregelen te nemen, die aan de verdachte kennelijk niet waren besteed. Ondanks deze waarschuwingen heeft hij willens en wetens - tegen een aanzienlijke vergoeding van ruim € 450.000 - zijn derdengeldrekening ter beschikking gesteld aan zijn medeverdachten voor het faciliteren van een geldstroom waarvan hij wist dat deze een criminele oorspong had. Door zijn tussenkomst is niet alleen de aard en herkomst van deze geldstroom verborgen en verhuld, maar is daarenboven aan deze gelden (door het vertrouwen dat in het algemeen in de maatschappij bestaat in het ambt van notaris) een schijn van legitimiteit verleend.
Een notaris dient zich onkreukbaar op te stellen en ook als zodanig te handelen. Het in het algemeen in een notaris te stellen vertrouwen is door verdachtes handelen ernstig aangetast. Hij heeft slechts oog gehad voor zijn eigen gewin. Het hof vindt het handelen van de verdachte dan ook in hoge mate laakbaar, hetgeen de verdachte door het hof zwaar wordt aangerekend.
Daarnaast heeft verdachte in het project 126 afgezien - hoewel daartoe verplicht - van het melden van een ongebruikelijke transactie, en heeft hij inzake een door hem opgestelde verkoopovereenkomst valsheid in geschrift gepleegd.
Tevens rekent het hof de verdachte aan dat hij de strafbare feiten heeft gepleegd gedurende een lange periode.
Zoals hiervóór overwogen is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Nu hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een middel, zijnde de derdengeldrekening, hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van een geldboete, met een derde worden verhoogd."
4.3.
Art. 44 Sr luidt:
"Indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van geldboete, met een derde worden verhoogd."
4.4.
Blijkens de strafmotivering heeft het Hof ter zake van het als "medeplegen van witwassen" gekwalificeerde feit art. 44 Sr in aanmerking genomen, zulks evenwel ten onrechte. De in dat artikel genoemde omstandigheden kunnen alleen tot verhoging van het strafmaximum leiden indien zij - zonodig alsnog op de voet van art. 312 Sv - aan de verdachte zijn tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen zijn bewezen (vgl. HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6916 met betrekking tot art. 43a Sr). Het middel is dus terecht voorgesteld.
4.5.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende rechtens te respecteren belang. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de gevangenisstraf van vier jaren mede is opgelegd ter zake van de overige bewezenverklaarde feiten, te weten: "als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen", "valsheid in geschrift", "overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, opzettelijk begaan", en "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", en dat zonder toepassing te geven aan art. 44 Sr maar met toepassing van art. 57, eerste lid, Sr de opgelegde gevangenisstraf ruimschoots blijft beneden het op de bewezenverklaarde feiten gestelde strafmaximum van acht jaren.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Klimop-zaak. Oud-notaris. 1. Valsheid in geschrift. Opzet. Art. 225 Sr. 2. Tll. Opgave feit. Artt. 261.1 Sv. en 1 en 9 Wet Mot. 3. Strafverzwarende omstandigheid. Art. 44 Sr. Ad 1. Gelet op de specifieke f&o van het onderhavige geval, heeft het Hof uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de koopovereenkomst zoals onder 3 bewezenverklaard, alsmede dat verdachtes opzet daarop was gericht. Ad 2. ’s Hofs kennelijke oordeel dat de aanduiding “ongebruikelijke transactie” mede feitelijke betekenis heeft en dat de tll. wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van art. 261.1 Sv geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 3. Het Hof heeft ten onrechte art. 44 Sr in aanmerking genomen nu dit niet in de tll is opgenomen en door wettige bm is bewezen (vgl. voor art. 43a Sr ECLI:NL:HR:2012:BX6916). Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende rechtens te respecteren belang, nu de opgelegde gevangenisstraf ruimschoots beneden het op de bewezenverklaarde feiten gestelde strafmaximum blijft.
Nr. 15/01218 Zitting: 29 maart 2016 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 27 februari 2015 door het hof Amsterdam1.wegens 1 primair “medeplegen van witwassen”, 2 primair “als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen”, 3 “valsheid in geschrift”, 4 “overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, opzettelijk begaan”, 5 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 15/01236, 15/01317, 15/01433, 15/01452, 15/01520, 15/01638, 15/02551, 15/03518, 15/03519 en 15/03520. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, 13 middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het betreft hier één van de zaken uit het zogenaamde Klimoponderzoek. Kort gezegd gaat het om aanzienlijke fraude met vastgoed die de media bepaald niet is ontgaan.2.Daarbij zou meer dan 200 miljoen euro zijn onttrokken aan het toenmalige Bouwfonds (later: Rabo Vastgoedgroep) en het Philips Pensioenfonds. Meer dan honderd natuurlijke personen en rechtspersonen zijn als verdachte aangemerkt. Voor bouwopdrachten werden bovenmatige bedragen gefactureerd om zo in de terminologie van de hoofdverdachte ‘potjes te creëren’ die naar believen zouden zijn aangewend onder meer door het bovenmatige deel in eigen zak te steken. De verdachte in de onderhavige zaak is een (oud) notaris. Het gebruik van de zogenaamde derdenrekening staat centraal. Op 10 februari 2015 deed de Hoge Raad twee zaken van verdachten in het Klimoponderzoek af met toepassing van art. 81 RO.3.
5. De motivering van de bewezenverklaring van alle feiten wordt in de middelen betwist. De middelen 1 en 2 betreffen witwassen, middel 3 omkoping, de middelen 4 en 5 valsheid in geschrift, de middelen 6 t/m 9 ongebruikelijke transacties (MOT; ook klachten inzake de geldigheid van de dagvaarding en de kwalificatie), en middel 10 de criminele organisatie. De middelen 11 t/m 13 zien op de strafmotivering.
Witwassen (middelen 1 en 2)
6. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van de wetenschap dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn: dat verdachte wist van de criminele herkomst van de gelden die op de derdenrekening werden gestort, berust op een overtuiging die vooral tot uitdrukking komt in onderstrepingen, retorische vragen en aannames, maar bewijs is er niet.
7. Onder 1 primair heeft het hof bewezenverklaard:
“hij in de periode van 15 februari 2002 tot en met 17 september 2003 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van:
- een geldbedrag van circa Euro 5.982.712 (exclusief btw) inzake het project "Solaris", en
- een geldbedrag van circa Euro 1.843.400 (exclusief btw) inzake het project "Coolsingel", en
- een geldbedrag van circa Euro 1.179.829 (exclusief btw) inzake het project "Hollandse Meester",
telkens de werkelijke aard en de herkomst heeft verborgen of verhuld,
door die geldbedragen te laten storten op een derdengeldrekening van [verdachte] (D-0014, D-0021, D-1234-1 t/m D-1234-5),
terwijl verdachte wist dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;”
8. Na uitvoerige bewijsoverwegingen in het arrest over dit feit bevat het arrest het volgende resumé:
“Verwijt aan verdachte: samenvatting en conclusie
Het geheel aan gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder hij de gedragingen verricht kunnen als volgt worden samengevat:
1) De verdachte heeft, in zijn functie van notaris, poolovereenkomsten opgesteld zonder kennis van de achtergronden en werkelijke verhoudingen. Zo heeft hij geen enkele weet van de projecten, noch van de activiteiten van het drietal, op grond waarvan ze gerechtigd zouden zijn tot een omvangrijk winstaandeel;
2) Hij stelt de poolovereenkomsten op zonder te beschikken over de definitieve, onderliggende winstdelingsovereenkomsten, maar alleen op basis van mondelinge mededelingen en concepten waarin nog andere (meer) contractspartijen worden vermeld;
3) Hij is niet als notaris betrokken bij de projecten, zijn werkzaamheden beperken zich tot het beheer van zijn derdengeldrekening;
4) Hij weet dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ‘om hen moverende redenen’ niet in de openbaarheid willen treden;
5) In totaal wordt op de derdengeldrekening, inclusief de gelden betrekking hebbend op Maapron, een bedrag gestort van bijna € 18 miljoen;
6) Dit bedrag blijft gedurende een aantal jaren ‘geparkeerd’ staan op de derdenrekening;
7) De verdachte keert dit aanzienlijke bedrag uit op basis van ongedateerde en slechts gedeeltelijk ondertekende poolovereenkomsten (alleen voor Solaris (en Maapron) beschikt hij over een extra stuk), en slechts op mondelinge aanwijzingen van de medeverdachte [medeverdachte 2] , zonder dat deze daarvoor schriftelijk is gevolmachtigd. De verdachte verdeelt ook de binnengekomen winsten in Coolsingel en Hollandse Meester (ruim € 3 miljoen), die in de door hem gehanteerde poolovereenkomst niet worden genoemd; en
8) De verdachte heeft voor het ‘faciliteren’ van bovengenoemde geldstromen bij aanvang een bedrag van fl. 1 miljoen afgesproken met de medeverdachte [medeverdachte 1] ;
9) Voor dit bedrag heeft de verdachte niet meer dan een viertal winstdelingsovereenkomsten - aangereikt door de medeverdachte [medeverdachte 2] - beoordeeld, een drietal poolovereenkomsten opgemaakt en de gelden uitbetaald; en
10) Dit afgesproken bedrag wordt vervolgens door de verdachte in termijnen gefactureerd met valse facturen, omdat wordt gefactureerd voor de advisering en juridische begeleiding in diverse projecten, terwijl daarvan geenszins sprake is geweest.
De verdachte stelt voor de betalingen zijn derdengeldrekening ter beschikking. Hij fungeert daardoor als tussenstap (op de derdengeldrekening) voor de betalende partij [A] aan wie het zicht verdwijnt op de geldstroom en de uiteindelijk gerechtigden. De medeverdachte [medeverdachte 1] is dan ook bereid om een zeer ruime vergoeding te betalen voor - in de kern - alleen het ter beschikking stellen van deze rekening.
In het geheel van de gedragingen van de verdachte is het kenmerkend dat de (administratieve) vastlegging en dossiervorming apert in strijd is met art. 6 van de Administratieverordening, zoals in de inleidende overwegingen is weergegeven. Relevante stukken ontbreken.
Dit alles klemt te meer nu ook in de ten laste gelegde periode, zoals overwogen, het een feit van algemene bekendheid was dat derdengeldrekeningen van geheimhouders, zoals de verdachte, worden gebruikt voor het verhullen van de criminele herkomst van geld (witwassen). Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte willens en wetens hieraan medewerking heeft verleend. Hij heeft slechts gefungeerd als ‘bankier’ voor de medeverdachte [medeverdachte 1] .
De enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , de extern accountant en [B] op de hoogte waren van het bestaan en verloop van de derdengeldrekening, maakt niet dat reeds daarom geen sprake kan zijn van verbergen of verhullen. Immers, de derdengeldrekening werd door de medeverdachte [medeverdachte 1] gebruikt om te verhullen dat Bouwfonds-winsten via [A] (voor derden niet kenbaar) naar hem konden vloeien, dat genoemde personen noodzakelijkerwijs van een deel van dat traject op de hoogte waren maakt niet dat verbergen en verhullen naar derden daarmee ook onmogelijk was geworden.
Op grond van al wat is overwogen in bovengenoemde subparagrafen, de daarin opgenomen bewijsmiddelen en de verwijzingen daarnaar, acht het hof bewezen dat de verdachte wist dat de geldbedragen die op zijn rekening werden gestort en die hij vervolgens doorbetaalde aan [betrokkene 6] en de medeverdachte [medeverdachte 1] , middellijk of onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Door aldus zijn medewerking, zonder enige terughoudendheid, te verlenen aan het doorsluizen van gelden - waarvan hij wist dat die afkomstig waren uit enig misdrijf - door ze op zijn derdengeldrekening te laten storten en pas na verloop van enige jaren uit te betalen aan medeverdachten, verdween voor de betalende partij [A] het zicht op de geldstroom, en werd tevens aan de geldbeweging (door het ambt van notaris) een schijn van legitimiteit verleend. Daarmee is van deze bedragen de aard en herkomst verborgen en verhuld en heeft de verdachte het door de medeverdachte [medeverdachte 1] onttrekken van gelden bij Bouwfonds gefaciliteerd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk witwassen van gelden uit de projecten Coolsingel, Solaris en Hollandse Meester. Het hof merkt de verdachte aan als pleger, aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zelf de strafbare handelingen heeft verricht en de rechtspersonen c.q. stichtingen c.q. maatschappen alleen heeft gebruikt als middel om de strafbare gedragingen te kunnen plegen.”
9. Het hof heeft de in het kader van voorwaardelijk opzet gebruikelijke terminologie (bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans) niet gebezigd. Het bewijs van (normaal) opzet ligt in de bewijsconstructie van het hof besloten; verdachte moet gelet op de aard van de gedraging en de omstandigheden geweten hebben dat het uit misdrijf afkomstige geldbedragen betrof.4.Dat verdachte dat niet heeft verklaard of zelfs heeft tegengesproken, maakt dat niet anders.
10. Het hof heeft in het arrest (in een hier niet geciteerde overweging op p. 5) vooropgesteld5.dat verdachte als notaris behoort tot een ‘informed group’ met - in mijn woorden - een bijzondere kennis op het terrein van het witwassen waarbij tevens in aanmerking is genomen (p. 3 van het arrest) dat derdengeldrekeningen van onder meer notarissen - zoals uit het rapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (de Commissie Van Traa, TK 24077, nr. 11, 1 februari 1996 commissie Van Traa) naar voren komt - geschikt zijn (en voeg ik aan het hof toe: feitelijk6.ook gebruikt worden) voor witwassen en er juist in verband daarmee allerlei (preventieve) maatregelen zijn getroffen.
11. Het oordeel van het hof komt er kennelijk op neer dat de notaris met zijn bijzondere kennis en deskundigheid (als onder 10) die in de kern niet de gebruikelijke werkzaamheden van een notaris verricht, maar optreedt als bankier door het beheren van zeer aanzienlijke op de derdengeldrekening gestorte bedragen tegen een vergoeding die volgens een collega gelijk is aan de jaaromzet van het kantoor (p. 10 van het arrest), terwijl de verslaglegging nogal gebrekkig is en hij overigens niet of nauwelijks zicht heeft op de herkomst en de bestemming van de geldbedragen moet weten dat het niet anders kan dan dat de geldbedragen een criminele herkomst hebben. De motivering van de wetenschap van de criminele herkomst is, gelet hierop reeds niet ontoereikend of onbegrijpelijk. Ik vind het overbodig om alle factoren 1 t/m 10 die het hof in de samenvatting heeft genoemd hier te herhalen. De factoren 4 en 6 zijn veelzeggend en het zou best kunnen dat de steller van het middel gelijk heeft dat een of meer factoren op zich zelf genomen niet of minder veelzeggend zijn, maar dat doet niet af aan het voorgaande.
12. Het tweede middel bevat met een beroep op HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3168 de klacht dat het laten storten van geldbedragen nog geen handeling is waarmee aard en herkomst kunnen worden verborgen of verhuld.
13. De steller van het middel heeft gelijk dat het enkele7.laten storten van geldbedragen op een derdengeldrekening nog geen verbergen of verhullen van geld behoeft op te leveren. Dat elk laten storten witwassen oplevert, zou volstrekt ongerijmd zijn. Maar witwassen is ook niet uitgesloten en soms is nadere motivering vereist.8.Witwassen is veelal een complex proces met meer handelingen. In de bewijsconstructie is de context (waaronder overigens ook het door het hof in de hierboven geciteerde bewijsvoering uitdrukkelijk genoemde voortduren van het verbergen en verhullen) mede bepalend en ik volsta hiermee9., omdat het middel over het in aanmerking nemen van die context niet klaagt. Dat het hof het verbergen en verhullen uitsluitend baseert op de storting op de derdengeldrekening mist feitelijke grondslag.
14. Zowel het eerste als het tweede middeltreffen geen doel.
Passieve ambtelijke omkoping (middel 3)
15. Het derde middel bevat de klacht dat het hof het tweede feit heeft bewezenverklaard, terwijl uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat verdachte wist dat de gift strekte tot een met zijn ambtsplicht strijdige tegenprestatie (art. 363 Sr).
16. Onder 2 primair heeft het hof bewezen verklaard:
“hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 20 april 2005 in Nederland, als notaris, een gift te weten een geldbedrag van fl. 1.000.000 heeft aangenomen, terwijl verdachte wist dat die gift hem werd gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen;”
17. De (hier niet geciteerde) bewijsoverweging van het hof ziet in hoofdzaak op de betwisting in feitelijke aanleg dat hier sprake was van een gift. Thans worden in cassatie de pijlen gericht op het ontbreken van bewijs van de wetenschap dat de gedraging waartoe verdachte werd bewogen in strijd was met zijn plicht.
18. Het doel van de gift was het beschikbaar stellen van de derdengeldrekening voor het storten van geldbedragen afkomstig uit enig misdrijf. De verdachte dient van dat doel op de hoogte te zijn.10.Voor de vereiste wetenschap is voorwaardelijk opzet toereikend.11.Is nu de stelling van het middel dat een notaris die bewust voor een gift zijn derdengeldrekening voor crimineel geld ter beschikking stelt niet weet dat hij handelt in strijd met zijn plichten als notaris? Het is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat verdachte dit moet hebben geweten. Ik werk dat niet verder uit, maar de redenering zoals die bij middel 1 naar voren kwam is vrijwel geheel van toepassing.
19. Het derde middelfaalt.
Valsheid in geschrift (middel 4 en 5)
20. Het vierde middel klaagt over het ontbreken van motivering van de in het oordeel van het hof besloten liggende beslissing die inhoudt dat het openbaar ministerie kan worden ontvangen in het hoger beroep voor zover het feit 4 betreft.12.
21. Ten laste van verdachte is als feit 3 bewezenverklaard:
“hij op of omstreeks 1 februari 2006 in Nederland, een koopovereenkomst (D-0316), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid in die koopovereenkomst in artikel 6, onder b de tekst opgenomen: "Hij is voornemens het verkochte te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor de verhuur en -voor zoveel het de woningen betreft- verkoop na het einde van de huurovereenkomst", terwijl in werkelijkheid [C] BV ten tijde van het opmaken van die koopovereenkomst niet het voornemen heeft gehad het gekochte als belegging te gebruiken en het voornemen had het gekochte binnen zeer korte tijd door te verkopen en verdachte, ten tijde van het opmaken van die koopovereenkomst, dit wist, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken;”
22. Het requisitoir in hoger beroep tijdens de zitting van 3 november 2014 (p. 8) houdt voor wat betreft feit 3 als conclusie in: “Wij delen uw Hof derhalve mee, dat wij niet persisteren bij ons appel tegen de vrijspraak van feit 3. Wij berusten in de vrijspraak van dat feit.” Omdat ook in het licht van het proces-verbaal van het hof van 3 november 2013 (p. 2) niet valt in te zien dat er sprake is geweest van een verzoek (of vordering) om het openbaar ministerie niet-ontvankelijkheid te verklaren mist het middel feitelijke grondslag. Voor het geval daarover anders wordt gedacht het volgende. Na strengere jurisprudentie van uw Raad is in 2011 beslist dat art. 416 Sv de mogelijkheid biedt om gehoor te geven aan een ter terechtzitting geuite wens de omvang van het appel te beperken tot bepaalde feiten, terwijl van een beperking daartoe in de appelakte geen sprake is en het appel ook niet (later) partieel is ingetrokken. Toepassing van art. 416 Sv is een bevoegdheid van de rechter en geen verplichting. De steller van het middel miskent dit niet, maar is van oordeel dat gelet op een zin uit r.o. 2.4.4. van het zojuist bedoelde arrest van de Hoge Raad bij afwijzing van een verzoek enige motivering is vereist. Gedoeld wordt op de volgende zin: “In eerstgenoemd arrest is daarnaast beslist dat de toepassing van art. 416 Sv in hoge mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Dat betekent dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing terzake en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van art. 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld.”
23. Ik stel voorop dat verdachte geen belang heeft bij het middel. Er wordt immers geklaagd over het ontbreken van de motivering van een door de advocaat-generaal gedaan - ik volg nu de woorden van de steller van het middel - verzoek. Voorts geldt dat het hof hetgeen bij wijze van conclusie in het requisitoir naar voren is gebracht, gelet op de gebezigde bewoordingen niet behoefde op te vatten als een verzoek of vordering waarop afzonderlijk diende te worden beslist. Voor zover hetgeen naar voren is gebracht wel is aan te merken als een verzoek of vordering vraag ik mij nog af of uit het citaat van de Hoge Raad zonder meer volgt dat altijd enige motivering is vereist. Het niet stellen van zware eisen kan immers betekenen dat alleen in bijzondere gevallen ook bijzondere eisen (motivering) gelden.
24. In de toelichting op het middel onder 10 breidt de steller het middel uit tot de verplichting van het hof om verdachte een ‘fair warning’ te geven op grond van art. 6 EVRM. Het middel klaagt over de motivering van de ontvankelijkheidsbeslissing, terwijl nu in de toelichting lijkt te worden geklaagd over het verzuim te beslissen op een verzoek ter terechtzitting. Van een verzuim is echter geen sprake en zonder nadere toelichting ontgaat mij dat de rechter de verdediging moet waarschuwen dat hij anders beslist dan advocaat-generaal voorstelt.
25. Het vijfde middel klaagt over de motivering van de onder 3 bewezenverklaarde opzet op de valsheid.
26. Het hof heeft in het arrest omtrent het ten laste gelegde feit onder 3 (valsheid in geschrift bij vastgoedproject 126) in het bijzonder nog als volgt overwogen:
“Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Bij aankoop van onroerende zaken dient onderscheid te worden gemaakt tussen ‘eigen gebruik’ en (de andere mogelijkheid) ‘beleggen’. Gelet op de omvang van het pakket kan van eigen gebruik (in dit geval, door [C] ) geen sprake zijn zodat de omschrijving ‘beleggen’ in de koopovereenkomst derhalve correct is. Dit beleggen kan ook voor (zeer) korte tijd geschieden waarna verkocht wordt om winst te genereren. Het vastgoed heeft als bestemming verhuur (en verkoop). Het doel van de koper is om het vastgoed te verwerven ter belegging: het betreft blijkens de overeenkomst immers een beleggingsobject. Het middel om deze belegging in dit geval te laten renderen is de doorverkoop. De overeenkomst is daarom niet vals. Collega-notaris [betrokkene 5] heeft in een verkoopovereenkomst tussen [E] en Fortis een soortgelijke passage opgenomen, terwijl een deel van de gekochte onroerende zaken dezelfde dag werd doorverkocht, desondanks is deze notaris niet vervolgd (pag. 63-65, pleitnotities).
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de verdachte van dit ten laste gelegde feit vrij te spreken. De verklaring waar het om gaat wordt in de overeenkomst door de koper opgenomen zodat de verkoper later niet voor verrassingen komt te staan als de koper het registergoed heel anders gaat gebruiken, dan waarvoor de verkoper het heeft verkocht. Het betreft een zekerheid voor de verkoper om claims te voorkomen (pag. 8, bijzonder requisitoir).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt, waarbij voorop wordt gesteld dat waar in het navolgende wordt gesproken over koop en doorverkoop - ten behoeve van de leesbaarheid, voor zover van toepassing - (mede) wordt bedoeld de levering dan wel doorlevering.
De verdachte heeft in zijn functie van notaris de koopovereenkomst opgemaakt waarbij Stichting Philips Pensioenfonds (Philips) aan [C] BV ( [C] ) op 1 februari 2006 een pakket onroerende zaken verkoopt. In de overeenkomst is, voor zover hier van belang, opgenomen:
Verklaringen van koper
Artikel 6 Koper verklaart:
a. (...)
b. Hij is voornemens het verkochte te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor de verhuur en - voor zoveel het de woningen betreft - verkoop na het einde van een huurovereenkomst.
[C] heeft echter geen enkele intentie om het pakket te gebruiken als beleggingsobject, al dan niet met uitponden. [C] koopt het pakket en verkoopt hetzelfde pakket binnen enkele minuten door aan [D] BV (een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 1] ) en maakt daarbij een winst van € 2 miljoen. De verdachte treedt bij beide transacties op als notaris, de verkoop is in de maanden daaraan voorafgaand besproken en voorbereid met de medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn belastingadviseur [betrokkene 3] . De verdachte weet dan ook, bij het opmaken van de koopovereenkomst tussen Philips en [C] , dat het in wezen de medeverdachte [medeverdachte 1] is die het pakket van Philips koopt, [C] is er door de medeverdachte [medeverdachte 1] slechts tussengeschoven en ontvangt daarvoor een (forse) premie. De verdachte is in contact gekomen met [C] via de medeverdachte [medeverdachte 1] .
De verdachte had nog niet eerder van het bedrijf gehoord en heeft in het kader van de aan- en verkoop de directeur van [C] slechts een aantal malen ontmoet. Omdat de statuten van [C] niet voorzien in het handelen in onroerende zaken, verzorgt de verdachte een statutenwijziging zodat er geen sprake meer is van doeloverschrijding, maar nog altijd wel strijd met de richtlijnen van de NVM. De verdachte brengt daarvoor aan [C] geen kosten in rekening.
De medevennoot [betrokkene 2] verklaart dat de verdachte hem heeft verteld dat de medeverdachte [medeverdachte 1] onroerende zaak heeft gekocht van Philips en daarbij garanties heeft gekregen van Philips, en dat de medeverdachte [medeverdachte 1] er in ieder geval bij het begin en bij het eind bij betrokken is geweest.
De getuige [betrokkene 3] bevestigt dat de medeverdachte [medeverdachte 1] alles regisseerde, en [C] er tussen heeft geschoven. In een bijeenkomst met de verdachte, [betrokkene 4] (van [C] ) en de getuige [betrokkene 3] heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] uitgelegd dat dit (alleen) gebeurde vanwege de naamsbekendheid van [C] . [C] loopt verder geen risico en krijgt een bedrag van € 2 miljoen wat door [betrokkene 4] , de directeur van [C] wordt bevestigd.
In de kern komt het er op neer dat de verdachte voor de medeverdachte [medeverdachte 1] de aankoop van een pakket onroerende zaken begeleidt. In dat kader wordt hij door de medeverdachte [medeverdachte 1] in contact gebracht met [C] die het pakket zal kopen van Philips en direct weer doorverkoopt aan een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 1] . De verdachte weet dat, zo bevestigt hij ter zitting van het hof, en hij weet ook dat [C] daar € 2 miljoen mee verdient. Hij weet voorts dat het bij beleggen in onroerende zaken gaat om een langere termijn (van bijvoorbeeld tien jaar), terwijl handel in onroerende zaken ziet op een kortere termijn.
Door desondanks in de koopovereenkomst de passage op te nemen dat (koper) [C] voornemens is het pakket te gebruiken als beleggingsobject bestemd voor verhuur en uitponden, heeft de verdachte willens en wetens deze overeenkomst (op dit onderdeel) valselijk opgemaakt. Immers, de verdachte wist dat [C] het pakket onmiddellijk daarna zou doorverkopen en derhalve dit voornemen onmogelijk kon hebben. De overeenkomst was bedoeld (en heeft gediend) als grondslag voor de transport van het pakket onroerende zaken, zodat de verdachte ook het oogmerk had het als echt en onvervalst te gebruiken en te laten gebruiken.
De stelling van de verdediging dat slechts onderscheid gemaakt kan (moet) worden tussen ‘eigen gebruik’ en ‘beleggen’, is voor het hof niet te volgen. Binnen (de onderneming van) [C] is ‘eigen gebruik’ inderdaad niet aan de orde, maar dan nog past het niet om geen onderscheid te maken tussen onroerende zaken die worden verworven om er over een langere periode rendement uit te halen (in de vorm van huurbaten en/of verkoopopbrengsten bij uitponding) dan wel als voorraad ter verkoop (op korte termijn doorverkoop teneinde alleen een transactieresultaat te behalen). In het onderhavige geval had [C] evident en onmiskenbaar verkoop ten doel, zoals alleen al blijkt uit de verklaring van [betrokkene 4] die slechts € 2 miljoen wil ‘vangen’ en niet eens weet aan wie [C] het pakket vier minuten later verkoopt. Alsdan was er op geen enkel moment sprake van enig voornemen tot verhuur en/of uitponden, en de verdachte was daar (van begin af aan) van op de hoogte.
Dat bedoelde passage in dit soort overeenkomsten (alleen maar) wordt opgenomen om claims te voorkomen, zoals het openbaar ministerie stelt, mag in zijn algemeenheid juist zijn bij partijen die te goeder trouw dergelijke overeenkomsten aangaan. Maar daar is in onderhavige zaak geen sprake van.
Het gaat in onderhavige zaak immers om een opzetje van de medeverdachte [medeverdachte 1] , waarbij [C] er tussen is geschoven als ‘stroman’, om het pakket onroerende zaken enkele minuten later door te leveren aan een vennootschap van de medeverdachte [medeverdachte 1] . De omstandigheid dat notaris [betrokkene 5] een soortgelijke passage in een verkoopovereenkomst heeft opgenomen treft dan ook geen doel, nog daargelaten dat in dit door de verdediging beschreven geval slechts een deel van de gekochte onroerende zaken direct werd doorverkocht en de rest wel degelijk als (langdurige) belegging werd gehouden door Fortis.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, zoals ten laste gelegd.”
27. Ik lees noch in het middel zelf noch in de toelichting dat wordt bestreden dat de overeenkomst vals is. Gestruikeld wordt over het oordeel van het hof dat verdachte van de valsheid wist. De motivering van het opzet is volgens de steller van het middel gebrekkig, omdat - ik probeer het in de kern te vangen - de rechtbank, de advocaat-generaal en de literatuur13.van oordeel zijn dat van valsheid geen sprake is.
28. De kern van de redenering van het hof is dat van meet af aan voor verdachte duidelijk was dat sprake was van een schijnconstructie waarbij [C] er slechts als ‘stroman’ is tussengeschoven. Het ging helemaal niet om belegging of eigen gebruik. [C] speelde in wezen geen rol van enige werkelijke betekenis, maar werd gebruikt door [medeverdachte 1] om de verkoop aan ‘zijn’ [D] BV te vertroebelen. Ik begrijp het hof nader als volgt. Het accent ligt bij het hof niet op een incidentele valsheid in de koopovereenkomst, maar die overeenkomst is in strafrechtelijke zin volledig vals omdat het niet meer dan een schijnconstructie is. Ook als een andere gebruiksbestemming in de overeenkomst was opgenomen, was deze vals geweest. Daarom doet het niet ter zake dat als de gebruiksbestemming belegging is het niet zonder meer zo is dat de koper niet al na enkele minuten mag verkopen. Dat kan legitiem zijn, maar niet als van meet af aan duidelijk is dat het om een schijnconstructie gaat.14.
29. Er is dus een essentieel verschillende benadering tussen hof enerzijds en rechtbank, advocaat-generaal en literatuur (mede vanuit de beroepsgroep van het notariaat) anderzijds. Door vast te stellen dat er sprake was van een schijnconstructie is de overeenkomst vals. Als die stap is gemaakt, valt daarmee min of meer samen dat degene die vanuit zijn ambt en daarmee vanuit zijn specifieke deskundigheid die schijnconstructie faciliteert, moet weten en dus weet dat de overeenkomst vals is. Gelet op deze redenering van het hof is de motivering van het opzet niet onjuist, ontoereikend of onbegrijpelijk.
30. Het vierde en vijfdemiddel treffen geen doel.
Geen melding van ongebruikelijke transactie (middelen 6 t/m 9)
31. De bewezenverklaring van het vierde feit in het bestreden arrest luidt als volgt:
“hij in de periode van 1 december 2005 tot en met 1 augustus 2008 in Nederland,
beroepsmatig een dienst heeft verleend, te weten het opstellen en/of passeren van notariële akten met betrekking tot:
- de verkoop op 1 februari 2006 te 16.40 uur van registergoederen ter waarde van Euro 384.510.000 van de Stichting Philips Pensioenfonds (verkoper) aan [C] B.V. (koper) (D-0037), en
- vervolgens de verkoop op 1 februari 2006 te 16.44 uur van registergoederen ter waarde van Euro 386.510.000 van [C] BV (verkoper) aan [D] BV (koper) (D-0038), en
- daarop vervolgens de verkoop op 1 februari 2006 te 16.49 uur van registergoederen ter waarde van 399.110.000 van [D] BV (verkoper) aan [E] BV (koper) (D-0039), waarbij verdachte opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, de verrichte ongebruikelijke transactie niet heeft gemeld aan het meldpunt als bedoeld in die wet;
32. Het zesde middel lijkt mij vooral een opmaat en klaagt over de geldigheid van de dagvaarding omdat - in mijn woorden en samengevat - de in de tenlastelegging gebezigde term ‘ongebruikelijke transactie’ louter kwalificatief is.
33. De vraag of de tenlastelegging al dan niet geldig is, hangt doorgaans samen met waarderingen van feitelijke aard.15.Bij de beantwoording kan de opstelling van verdachte ter terechtzitting (begrijpt hij wat hem wordt verweten?) en de inhoud van het dossier worden betrokken. Nu de klacht slechts inhoudt dat aan de term ‘ongebruikelijke transactie’ onvoldoende (en - voeg ik toe - dus wel enige) feitelijke betekenis toekomt, kan ik daarmee volstaan onder de mededeling dat in cassatie geen ruimte meer is voor dergelijke klachten.16.
34. Het zevende middel klaagt over de motivering van het onder 4 bewezenverklaarde feit.
35. Het bestreden arrest bevat de navolgende bewijsoverwegingen over ten laste gelegde feit onder 4 (overtreding wet MOT):
“Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Volgens de verdediging dient bij de beoordeling of de verdachte melding had moeten doen van ongebruikelijke transacties, onderscheid te worden gemaakt tussen indicatoren van de wet MOT en de richtsnoeren van de KNB. Philips en Fortis waren professionele partijen die zich van deskundige bijstand hebben voorzien zodat advisering en informering door de verdachte niet noodzakelijk was. [D] BV is tussengeschoven om daar het risicovolle (onder meer milieurisico’s) kantoorpand [D] in onder te brengen, waarmee het tussenschuiven een legitieme reden had, wat ook blijkt uit de notitie van [betrokkene 3] . Philips wist dat [C] het pakket zou doorverkopen. Vele andere (deskundige) betrokkenen hebben, net als de verdachte, ook geen MOT-melding gedaan. Onduidelijk is, wanneer er sprake is (bij welke procentuele toename) van een ongebruikelijk hoge winstsmarge. Bij de verkoop van het kantoorpand [D] op 1 maart 2007 is geen sprake van een ABC-transactie, omdat de daarvan voorafgaande transactie méér dan zes maanden eerder was. Het pand was bij die eerdere transactie op 1 februari 2006 tegelijk met andere registergoederen verworven waardoor het voor een relatief lage prijs was aangekocht. Het BCD huurcontract was op 1 maart 2007 nog niet getekend, zodat niet duidelijk is of het moet worden meegerekend in fase 1 of in fase 2. De verdediging verwijst voorts naar de opmerkingen en verklaringen die de verdachte heeft opgenomen in de door hem opgemaakte MOT-notities (blz. 68-70, 73-74 en 107 en 120 en 125, 76-77, 87, 100-106 en 119-126, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De hiervóór, onder feit 3, besproken verkoop door Philips aan [C] van een pakket onroerende zaken wordt dezelfde dag nog gevolgd door de verkoop van het pakket door [C] aan [D] BV ( [D] BV), dat het pakket (grotendeels) weer direct doorverkoopt aan [E] NV.
Deze drie leveringen vinden plaats ten overstaan van de verdachte. Ten slotte verkoopt [E] NV nog dezelfde dag het resterende pakket (grotendeels) aan Fortis Verzekeringen Vastgoed Maatschappij NV (Fortis). Dit transport vindt plaats ten overstaan van notaris [betrokkene 5] . Bij deze ABCDE transacties, op 1 februari 2006, worden in de verschillende schakels verkoopwinsten behaald.
De verdachte wordt verweten dat hij ten aanzien van deze (en daaruit voortvloeiende) transacties ten onrechte heeft afgezien van een ‘melding ongebruikelijke transacties’.
De verdachte was als notaris op grond van de toen geldende Wet MOT verplicht een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties. De beroepsgroep van de verdachte, de - tegenwoordig geheten - Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) heeft dienaangaande een lijst opgesteld van omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor een melding. Een uitdraai van deze lijst, gedateerd 22 december 2005, is bij de verdachte aangetroffen (in een set met diverse MOT-notities van zijn hand) en heeft - zo begrijpt het hof - voor de verdachte als handleiding gediend. Eén van de door de KNB beschreven omstandigheden is het in een korte periode meer keren verhandelen van onroerende zaken met een ongebruikelijk hoge winstmarges, terwijl daarvoor geen duidelijke verklaring kan worden gegeven (punt 11 van de lijst). Een andere omstandigheid is het gebruik van een tussengeschakelde vennootschap waarvoor geen legitieme fiscale, juridische of commerciële redenen aanwezig is of lijkt te zijn (punt 4 van de lijst). Het hof merkt op dat deze richtsnoeren overeenkomen met de in 1996 door het KNB vastgestelde indicatoren.
De verdachte heeft bij de hierna te noemen transactie overwogen of een melding noodzakelijk was, daarvan aantekeningen gemaakt, overleg gehad met zijn medevennoot [betrokkene 2] , en uiteindelijk afgezien van melden. De stelling van de verdediging dat onduidelijk is bij welke procentuele toename sprake is van een ongebruikelijk hoge winstsmarge kan dan ook onbesproken blijven, omdat de verdachte zelf al de ongebruikelijk hoge winstsmarge heeft gesignaleerd.
Transactie 1 februari 2006
Zoals hierboven omschreven koopt [D] BV op 1 februari 2006 van [C] , waarvan de verdachte wist dat die door de medeverdachte [medeverdachte 1] er tussen was geschoven, het hiervóór omschreven pakket onroerende zaken en verkoopt het vijf minuten later aan [E] , maar dan zonder het kantoorgebouw [D] (hierna: het pand). [D] BV is kort voor 1 februari 2006 en speciaal voor deze transactie opgericht en kent als enig aandeelhouder en bestuurder [E] NV, een vennootschap die op haar beurt bestuurd wordt door de medeverdachte [medeverdachte 1] .
Met betrekking tot het er tussenschuiven van [C] , wordt het navolgende overwogen.
De verdachte ziet [betrokkene 4] als makelaar in de hele transactie, niet als zelfstandig investeerder. Uit de notitie van de getuige [betrokkene 3] (van een bespreking met de medeverdachte [medeverdachte 1] en [betrokkene 4] , waarbij de verdachte ook aanwezig was) blijkt ook dat [E] NV alles regelt en alleen met [betrokkene 4] afspreekt dat [C] er tussen wordt geschoven tegen betaling van € 2 miljoen. Van een aparte, zelfstandige rol van [betrokkene 4] (zoals door hem nog verdedigd bij de RC) en een door hem zelfstandig behaald transactieresultaat is geen sprake. Indien [betrokkene 4] wordt ingeschakeld omdat Philips alleen aan hem (vanwege de naam van zijn bedrijf, waaruit de suggestie voortvloeit dat hij handelt namens een grote belegger met een bijna gelijke naam) wil verkopen, is dat juist een reden voor de verdachte om (als onpartijdig notaris) de verkoper te informeren, en in ieder geval geen argument om maar niet te (hoeven) melden.
[D] BV koopt het pakket voor € 386.510.000 en verkoopt het voor € 399.110.000 en realiseert daarmee een transactiewinst van € 12.600.000, terwijl een deel van het pakket (het pand) bij de verkoper achterblijft. Dat roept vragen op die ook bij de verdachte (gezien zijn MOT-notitie) zijn opgekomen. Zeker nu zowel verkoper als koper vennootschappen zijn die (direct of indirect) worden bestuurd door de medeverdachte [medeverdachte 1] . Beide vennootschappen beschikken daarmee, in de persoon van haar bestuurder [medeverdachte 1] , over dezelfde waardebepalende informatie over het pakket zoals de afgesproken doorverkoop aan Fortis.
Uit de verkoopaktes - waarin een onderverdeling is opgenomen van het totale pakket - blijkt voorts het volgende. Binnen het totale pakket worden onderscheiden de daarin opgenomen woningen (omschreven als ‘a t/m y’) en het pand (omschreven als ‘bb’). Aan deze combinatie wordt bij de verschillende transacties de navolgende verkoopprijs toegekend:
Philips/ [C] € 337.400.000
[C] / [D] BV € 339.400.000 – toename € 2.000.000 tbv [C]
[D] BV/ [E] € 352.000.000 – toename € 12.600.000 (excl pand)
[E] /Fortis € 372.593.456 – toename € 20.593.000
De eerste drie verkoopaktes heeft de verdachte opgesteld, over de vierde heeft hij contact gehad met notaris [betrokkene 5] en is hij opgetreden als adviseur voor de verkoper.
De eerste van € 2 miljoen is de vergoeding voor [C] . De tweede toename is de bovenomschreven verkoopwinst van € 12.600.000 die [D] BV behaald bij de doorverkoop. De derde toename van € 20.593.000 is de winst die wordt behaald bij verkoop door [E] aan Fortis. Daarmee wordt op het pakket door (vennootschappen van) [medeverdachte 1] een winst (exclusief de € 2 miljoen voor [C] ) behaald van ruim € 33 miljoen, zo’n 10% van de aankoopprijs.
Hierbij is echter nog geen rekening gehouden met de waarde van het pand dat bij de verkoper achterblijft. De verdachte neemt deels de stelling in (op basis van mededelingen van de medeverdachte [medeverdachte 1] ) dat het pand geen waarde heeft vanwege leegstand en de staat van onderhoud, maar gaat bij de aangifte overdrachtsbelasting uit van een waarde van € 15 miljoen. In zijn MOT-notities stelt de verdachte dat te hebben gedaan op basis van een taxatie door [F] . Bij de FIOD verklaart de verdachte echter dat hij dit rapport pas kreeg in april 2006. [F] gaat uit van een waarde van € 14,6 miljoen, rekening houdend met leegstand en toekomstig onderhoud. Uitgaande van deze waarde is de winst voor de medeverdachte [medeverdachte 1] geen € 33 miljoen maar € 48 miljoen, ruim 14% van de aankoopprijs.
De verdachte vindt deze winstmarge zodanig opmerkelijk, dat hij in een MOT-notitie argumenten aanvoert waaruit de toename verklaard kan worden. Zo stelt de verdachte dat [E] NV aan Fortis (huur)garanties heeft gegeven, die Philips niet heeft afgegeven. Deze garanties zijn volgens de verdachte waardeverhogend, maar het betreft grotendeels woningen te Amsterdam die aan particulieren verhuurd zijn, waarvoor in de regel geen huurgarantie hoeft te worden afgegeven gelet op de woningmarkt. Voorts noteert de verdachte dat Philips en Fortis bekend waren met alle tussentransacties. Dat is echter zeer de vraag. Zo worden in mails tussen de verdachte, notaris [betrokkene 5] en medewerkers van Fortis alleen Philips - [E] - Fortis geschetst, en notaris [betrokkene 5] ontkent te hebben geweten van de rol (het tussenschuiven) van [C] en [D] BV.
De notitie van de verdachte dat de medeverdachte [medeverdachte 1] andere projecten zou gaan ontwikkelen met zowel Philips als Fortis is - zo dat invloed heeft op de marge - niet alleen niet onderbouwd, maar juist aanleiding voor verdere vragen naar de wederzijdse beïnvloeding van de verschillende projecten. Zijn aantekening dat de winstmarge lager is omdat € 15 miljoen te hoog is voor het pand omdat geen rekening wordt gehouden met leegstand en renovatiekosten is strijdig met de uitgangspunten van [F] .
De conclusie van de verdachte is dat er geen melding nodig was, maar naar het oordeel van het hof vormen de door hem opgestelde MOT-notities daarvoor onvoldoende onderbouwing.
Er is echter nog een tweede te bespreken aspect, en dat is de rol van [D] BV.
Het is een speciaal voor deze transactie opgerichte vennootschap die is tussengeschoven zonder dat daar een legitieme reden voor is. Veeleer had het voor hand gelegen om [C] het pakket direkt aan [E] te laten verkopen (dat is ook het uitgangspunt in de notitie van [betrokkene 3] ) waarna [E] NV het pand desgewenst in [D] BV had kunnen onderbrengen. Daarmee worden eventuele risico’s net zo goed beheersbaar gemaakt, een tussenschuiven is - anders dan de verdediging stelt - daarvoor niet nodig. De verwijzing - door de verdediging - naar het verslag van [betrokkene 3] faalt eveneens, aangezien uit dit verslag niet blijkt van dergelijke risico’s. De geschetste risico’s blijken ook niet uit de waardering, omdat van een negatieve waarde voor het pand geen sprake is. Dat de ‘Nachgrundung’ van art. 2:204c van het Burgerlijk Wetboek (BW) nog van belang zou zijn is zonder toelichting, welke geheel ontbreekt, niet te begrijpen.
Het tussenschuiven heeft echter wel een ander gevolg, dat juist aanleiding had moeten zijn tot melden.
De winst die de medeverdachte [medeverdachte 1] behaalt valt deels bij [D] BV en deels bij [E] NV neer. Echter, het zijn rechtspersonen die, zowel commercieel als fiscaal met elkaar hebben te handelen ‘at arm’s length’. Dus als zakelijke, onafhankelijke derden. Een verdeling van de winst over beide rechtspersonen ligt dan niet voor de hand. Immers, beide vennootschappen worden (direct of indirect) bestuurd door de medeverdachte [medeverdachte 1] en beschikken daarmee over zijn kennis van de aankoopsom die Fortis zal betalen. De gehele winst had dan ook door [D] BV gerealiseerd moeten worden, voor een ‘gunnen’ of toedelen van een deel aan [E] NV (door het pakket voor een te lage prijs te verkopen zodat [E] er ook nog winst op kon maken) is geen enkele reden. Dat maakt dat het tussenschuiven van [D] voor de hand liggende vragen oproept die de verdachte (in zijn MOT-notities) negeert. Zijn verwijzing naar de betrokkenheid van gerenommeerde partijen als Philips en Fortis faalt, nu die geen betrokkenheid hadden bij de tussenschakels.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, de aanzienlijke toename van de aankoopsom (met ruim 14%), het zonder reden tussenschuiven van [D] BV (en daaraan toegevoegd [C] ), en het verdelen door de medeverdachte [medeverdachte 1] van de winst over twee van zijn vennootschappen, is, naar het oordeel van hof, meer dan voldoende reden om deze transacties als ongebruikelijk aan te merken. De verdachte heeft daar bewust van afgezien. De daarvoor gehanteerde argumenten zijn onvoldoende - nog daargelaten dat de verdachte zich veelal verlaat op mededelingen van partijen, in het bijzonder de medeverdachte [medeverdachte 1] , zonder eigen onderzoek. Het hof is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte opzettelijk in strijd met zijn verplichting op grond van de wet MOT bovengenoemde ongebruikelijke transacties niet heeft gemeld. Dat andere betrokkenen geen MOT-melding hebben gedaan, maakt dat niet anders.
Ten aanzien van de overige transacties kan niet uit de bewijsmiddelen zonder meer worden afgeleid dat er sprake is van ongebruikelijke transacties die door de verdachte gemeld hadden moeten worden. Het hof spreekt de verdachte in zoverre partieel vrij.”
36. De klacht ziet met name op het bewijs van het onderdeel ‘ongebruikelijke transactie’. Het hof heeft, aldus de steller van het middel, aan de hand van enkele indicatoren vastgesteld dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie, maar die indicatoren vinden hun grondslag niet in de Wet MOT en bovendien heeft het nagelaten te motiveren waar, waarom en hoe een relatie aanwijsbaar is met indicatoren die wel op de Wet MOT zijn gebaseerd.
37. Voor de vaststelling van wat is (of zo men wil: indertijd was) te verstaan onder een ongebruikelijke transactie17.zijn de volgende bepalingen van betekenis:
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, Wet MOT (oud): "ongebruikelijke transactie: een transactie die aan de hand van de ingevolge artikel 8 bepaalde indicatoren als zodanig wordt aangemerkt"
Artikel 8, eerste lid Wet MOT (oud): "Bij algemene maatregel van bestuur worden zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties de indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. "
Artikel 9 lid 1 Wet MOT (oud): "Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, meldt een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het meldpunt"
38. Opmerkelijk is dat het middel en de toelichting daarop weliswaar klagen over het niet toepassen van de in art. 8, eerste lid, Wet MOT bedoelde regeling, maar in de toelichting wordt die regeling niet genoemd en aan de inhoud wordt geen woord gewijd. Het middel lijdt daarmee aan een ernstig euvel en dat euvel is wellicht zo ernstig dat bij gebreke aan precisie de ‘klacht’ niet voor de beoordeling als middel in aanmerking komt.18.De stelling dat de indicatoren hun grondslag niet vinden in de Wet MOT is een slag in de lucht als niet wordt besproken welke indicatoren ingevolge de Wet MOT van toepassing zijn. Desondanks zal ik het middel bespreken.
39. In de bewezenverklaarde periode is in hoofdzaak van betekenis het Uitvoeringsbesluit Wet melding ongebruikelijke transacties en Wet identificatie bij dienstverlening.19.Een op 1 juni 200320.in werking getreden regeling verviel bij dit Uitvoeringsbesluit.
40. In Nota van toelichting bij het vermelde Besluit van 2003 valt onder 2.2.2 het volgende te lezen:
“Onder het begrip "transactie" wordt in het kader van de Wet MOT verstaan: een handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt in verband met het afnemen van een dienst. Dit betekent dat het begrip transactie een ruimere betekenis heeft dan in civielrechtelijke zin, waarbij het beperkt blijft tot de (privaatrechtelijke) overeenkomst. Ten behoeve van de beoordeling of een transactie als "ongebruikelijk" moet worden aangemerkt, zijn op grond van artikel 8 van de Wet MOT, zogenoemde indicatoren vastgesteld. De indicatoren worden onderscheiden in subjectieve en objectieve indicatoren. Voor alle meldingsplichtigen die zijn aangewezen in onderhavig koninklijk besluit zal bij ministeriële regeling zowel een subjectieve als een objectieve indicator worden vastgesteld. De subjectieve indicator houdt in dat een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt indien er aanleiding is om te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen. Deze subjectieve indicator kan worden aangevuld met richtsnoeren en aandachtspunten aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een transactie als ongebruikelijk moet worden aangemerkt. Daarnaast wordt een objectieve indicator ontwikkeld voor de gevallen waarin bij dienstverlening waarvoor de meldingsplicht geldt, contante betalingen boven een nader te bepalen grensbedrag worden verricht of aanvaard.
Op het moment dat aan de hand van een of meer indicatoren is vastgesteld dat een transactie ongebruikelijk is, dient deze transactie te worden gemeld. Ingevolge artikel 19 van de Wet MOT dient daarbij geheimhouding van het feit dat een melding wordt gedaan tegenover de cliënt in acht te worden genomen. Dit stelsel van meldingsplicht en geheimhouding brengt met zich dat de beroepsbeoefenaar niet wordt geacht over de melding in overleg te treden met de cliënt. Hoewel artikel 8, tweede lid, van de herziene richtlijn inzake witwassen voor (kandidaat)-notarissen, advocaten, onafhankelijke juridische beroepsbeoefenaars, accountants en belastingadviseurs de mogelijkheid open laat om een uitzondering op de geheimhoudingsplicht in het leven te roepen, is hier niet voor gekozen. Reden hiervoor is dat in de aard van de door dit besluit aangewezen dienstverlening geen rechtvaardiging kan worden gevonden om te voorzien in een regeling die afwijkt van de reeds bestaande voorschriften inzake geheimhouding. Immers, de meldingsplicht is op zichzelf niet onverenigbaar met de door het vertrouwensbeginsel beheerste relatie tussen advocaat en cliënt.
Het meldingssysteem zoals dat in deze paragraaf verkort is weergeven, geeft uitvoering aan de verplichting van de herziene richtlijn inzake witwassen om vermoedens van witwassen te laten melden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de door de richtlijn in artikel 6, derde lid, tweede alinea, mogelijk gemaakte uitzonderingen daarop. Als gevolg daarvan komt de regeling in zijn geheel bezien voor de wettelijke gereguleerde juridische beroepen welbeschouwd neer op een verplichting te handelen overeenkomstig overweging 17 van de herziene richtlijn inzake witwassen.”
41. Het Besluit Ministers van Financiën en Justitie van 11 maart 2003, nr. FM 2003/030221.houdt het volgende in:
“Door middel van artikel 4 van de AMvB inzake de meldingsplicht vrije beroepsgroepen worden de volgende diensten onder de meldplicht gebracht:
-De werkzaamheden van advocaten, notarissen dan wel personen en instellingen in uitoefening van soortgelijke juridische beroepen (bijvoorbeeld trustkantoren) voor zover zij betrekking hebben op het geven van advies, dan wel het verlenen van bijstand bij het aan- of verkopen van onroerende zaken, het beheren van geld, effecten, munten, muntbiljetten, edele metalen, edelstenen, het oprichten of beheren van vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen of het aan- of verkopen dan wel overnemen van ondernemingen. De meldplicht geldt tevens indien bovengenoemde personen of instellingen optreden in naam en voor rekening van een cliënt bij enigerlei financiële of onroerende zaaktransactie.”
42. Bijlage bij artikel 5c van Uitvoeringsbesluit Wet melding ongebruikelijke transactie en Wet identificatie bij dienstverlening (Besluit van 13 april 2006, Stb. 2006, 212 tot wijziging van het koninklijk besluit van 24 februari 2003 tot aanwijzing van instellingen en diensten in het kader van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties (Stb. 94)) hield onder meer in22.:
“INDICATORENLIJST
I SUBJECTIEVE INDICATOR
Melding verplicht indien de meldingsplichtige oordeelt dat de volgende situatie van toepassing is.
Vermoedelijke witwastransacties of terrorismefinanciering
Transacties waarbij aanleiding is om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.”
43. Het hof heeft kennelijk de in bijlage 5c geregelde subjectieve indicator toegepast. Het oordeel van de meldingsplichtige geeft de doorslag. Mede ter concretisering van die subjectieve indicator heeft het hof een lijst van ‘omstandigheden’ van de - tegenwoordig geheten - Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) gebezigd. Dat past goed bij de hierboven geciteerde toelichting op de wet. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof de systematiek van de wet niet uit het oog verloren, maar is die systematiek een andere dan de steller van het middel voor ogen heeft (of wenselijk acht). De zeer ruim geformuleerde subjectieve indicator kan nader worden ingevuld aan de hand van de eigen normen van de beroepsgroep. Dat het hof gehouden was in de overweging uitdrukkelijk te verwijzen naar bijlage 5c zie ik anders dan de steller van het middel niet in.
44. Het achtste middel klaagt over een onjuiste kwalificatiebeslissing, omdat het bewezenverklaarde niet inhoudt dat verdachte in de bewuste periode op enig moment bekend is geworden met het ongebruikelijke karakter van de transactie.
45. De bewezenverklaring van feit 4 is hierboven reeds opgenomen. Het gaat om de misdrijfvariant nu opzettelijke overtreding23.is bewezenverklaard. Het gebod is omschreven in art. 9, eerste lid, van de Wet MOT (oud) dat in de bewezenverklaarde periode (1 december 2005 tot 1 augustus 2008) tot 1 mei 200624.als volgt luidde:
“Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, is verplicht een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan het meldpunt.”
46. Per 1 mei 2006 tot de intrekking van de Wet MOT op 1 augustus 2008 luidde de bepaling:
“Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, meldt een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het meldpunt.”
47. De wetswijziging is als volgt toegelicht25.:
"De wijziging van het eerste lid van artikel 9 strekt ertoe het begrip «onverwijld» voor het doen van een melding te concretiseren door middel van het opnemen van een uiterste meldtermijn."
"Deze periode begint te lopen vanaf het moment dat de instelling - eventueel na verder intern onderzoek - heeft vastgesteld dat het om een ongebruikelijke transactie gaat."
48. Het hof heeft er voor gekozen de in de tenlastelegging voorkomende meldtermijn van veertien dagen niet bewezen te verklaren. Voor de bewezenverklaarde periode tot 1 mei 2006 kan dat anders dan de steller van het middel mogelijk van oordeel is in ieder geval niet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging. Ik wijs erop dat vooral 1 februari 2006 de cruciale datum is in de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof zo zijn te lezen dat de wetenschap over het ongebruikelijke karakter van de transactie toen reeds bij verdachte aanwezig was. Verdachte was tot 1 mei 2006 gehouden onverwijld te melden en in zoverre is het bewezenverklaarde feit dus juist gekwalificeerd. Nu de periode van veertien dagen niet door het hof is bewezen, kon het voor het overige wel bewezenverklaarde feit niet worden gekwalificeerd onder art. 9, eerste lid, Wet MOT zoals dat vanaf 1 mei 2006 luidde. Zo bezien kleeft aan de kwalificatiebeslissing geen gebrek.
49. Het negende middel klaagt over de bewezenverklaring van het opzet in het vierde feit.
50. Ik volsta met het volgende. Anders dan de steller van het middel meen ik dat in de bewijsconstructie van het hof de wetenschap van verdachte van het ongebruikelijke karakter van de transacties besloten ligt. Er is aanzienlijk meer dan alleen (bewuste) schuld, omdat verdachte gelet op alle omstandigheden moet hebben geweten dat het karakter van de transacties ongebruikelijk was. Ik zie anders dan de steller van het middel niet in dat gelet op de formulering van de bewezenverklaring bewijs van boos opzet noodzakelijk is.
51. De middelen zes, zeven, acht en negenzijn tevergeefs voorgesteld.
Deelneming aan een criminele organisatie (middel 10)
52. Het tiende middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou de wetenschap van verdachte van het oogmerk van de criminele organisatie niet zijn af te leiden.
53. De bewezenverklaring van het vijfde feit in het bestreden arrest is de volgende:
“hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 19 april 2005 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband bestaande uit verdachte en [medeverdachte 1] en [betrokkene 6] en [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk onder meer:
- valsheid in geschrift en
- witwassen.”
54. Het bestreden arrest bevat inzake het ten laste gelegde feit onder 5 (deelneming aan een criminele organisatie) de volgende bewijsoverwegingen:
“Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van dit feit vrijspraak bepleit (blz. 140-144, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Zoals hiervóór overwogen heeft de verdachte - in opdracht van en in samenwerking met [betrokkene 6] en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] - gelden witgewassen door hen zijn derdengeldrekening ter beschikking te stellen. De gelden zijn uiteindelijk afkomstig van Bouwfonds. De medeverdachte [medeverdachte 1] was van mening dat hij recht had op deze bedragen, door hem omschreven als winstuitkeringen. De gelden werden onder meer aan Bouwfonds onttrokken door [A] te hoge bedragen bij Bouwfonds in rekening te laten brengen. De acceptatie van deze kunstmatig opgehoogde facturen werd door de medeverdachte [medeverdachte 1] (als directeur van Bouwfonds) geregeld alsmede door de medeverdachte [medeverdachte 2] (als controller bij Bouwfonds). Nadat de bedragen aldus door [A] werden ontvangen kregen zij vervolgens door [betrokkene 6] winstdelingsovereenkomsten opgedrongen waarmee de extra winsten werden afgeroomd. Op dat punt komt de verdachte in beeld: hij adviseert over de inhoud van de winstdelingsovereenkomsten, stelt zijn derdengeldrekening ter beschikking voor het storten van gelden door [A] , stelt de pooloverkomsten op (in opeenvolgende versies) die als basis dienen voor de verdeling van de aldus ontvangen gelden, en betaalt - op gezette tijden - in de loop der jaren ten slotte de ontvangsten door aan [betrokkene 6] en de medeverdachte [medeverdachte 1] .
De verdachte heeft met zijn faciliterende handelingen gedurende langere tijd deelgenomen aan een criminele organisatie, omdat hij met genoemde gedragingen een aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteuning heeft geboden aan gedragingen die strekten tot en rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de criminele organisatie (vgl. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264, r.o. 4.3). De verdachte behoorde ook tot die organisatie en hij had ook wetenschap van het oogmerk van de organisatie.”
55. Anders dan de steller van het middel meen ik dat in de bewijsconstructie van het hof de wetenschap van verdachte van het oogmerk van de criminele organisatie besloten ligt. Verdachte moet gelet op alle omstandigheden hebben geweten dat het oogmerk van de organisatie valsheid in geschrift en witwassen was.
56. Het tiende middelfaalt.
Strafmotivering (middelen 11, 12 en 13)
57. Het bestreden arrest bevat de volgende strafmotivering:
“De rechtbank Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 3 ten laste gelegde.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister van 5 juni 2014 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof hanteert als uitgangspunt voor de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf de door het LOVS in 2012 vastgestelde oriëntatiepunten die van toepassing zijn op fraudezaken. Uit de bewezenverklaarde feiten volgt dat de verdachte vele miljoenen euro’s heeft witgewassen. Hij heeft daarbij zelf een voordeel verkregen van ruim fl. 1 miljoen, zowel in absolute als in relatieve zin (in vergelijking met de jaaromzet van zijn kantoor) een zeer aanzienlijk bedrag. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is derhalve op zijn plaats, waarbij het hof voorts de volgende factoren betrekt.
De notaris heeft een bijzondere positie in het maatschappelijk verkeer. Van een notaris wordt onafhankelijkheid en onpartijdigheid verwacht. Daartoe heeft de notaris een geheimhoudingsplicht die wordt geschraagd door een wettelijk erkend verschoningsrecht, ter waarborging van zijn positie en het in hem gestelde vertrouwen. Dat noopt de notaris tot een zorgvuldige uitoefening van zijn ambt, waarbij hij diensten weigert die in strijd zijn met het recht of de openbare orde, of de handelingen die een ongeoorloofd doel of gevolg hebben. De notaris dient in zijn ambt de rechtszekerheid, hij is bij uitstek een functionaris bij wie betrouwbaarheid hoog in het vaandel moet staan. Dat geldt - uit de aard der zaak - ook voor het gebruik van de derdengeldrekening waar de notaris over beschikt en die ziet op gelden die hij in verband met zijn werkzaamheden ‘als zodanig’ onder zich neemt. Voor deze derdengeldrekening geldt de geheimhoudingsplicht evenzeer.
Dit alles heeft de verdachte met voeten getreden. Ook heeft hij het in hem gestelde vertrouwen beschaamd en zijn positie als professionele geheimhouder misbruikt door actief mee te werken aan het witwassen van miljoenen euro’s die door misdrijf waren verkregen.
De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (de Commissie Van Traa) heeft al in 1996 gewaarschuwd voor de belangrijke faciliterende rol die notarissen kunnen vervullen voor de georganiseerde misdaad, een rol die de verdachte in deze zaak ook daadwerkelijk heeft vervuld: de verdachte heeft zijn deskundigheid verschaft aan de medeverdachten, hij heeft de benodigde afscherming aan zijn medeverdachten geboden, en hij heeft - door zijn betrokkenheid bij de transacties - de schijn van vertrouwen gewekt.
De bevindingen van de Commissie Van Traa waren voor de beroepsorganisatie van de verdachte aanleiding om maatregelen te nemen, die aan de verdachte kennelijk niet waren besteed. Ondanks deze waarschuwingen heeft hij willens en wetens - tegen een aanzienlijke vergoeding van ruim € 450.000 - zijn derdengeldrekening ter beschikking gesteld aan zijn medeverdachten voor het faciliteren van een geldstroom waarvan hij wist dat deze een criminele oorsprong had. Door zijn tussenkomst is niet alleen de aard en herkomst van deze geldstroom verborgen en verhuld, maar is daarenboven aan deze gelden (door het vertrouwen dat in het algemeen in de maatschappij bestaat in het ambt van notaris) een schijn van legitimiteit verleend.
Een notaris dient zich onkreukbaar op te stellen en ook als zodanig te handelen. Het in het algemeen in een notaris te stellen vertrouwen is door verdachtes handelen ernstig aangetast. Hij heeft slechts oog gehad voor zijn eigen gewin. Het hof vindt het handelen van de verdachte dan ook in hoge mate laakbaar, hetgeen de verdachte door het hof zwaar wordt aangerekend.
Daarnaast heeft verdachte in het project 126 afgezien - hoewel daartoe verplicht - van het melden van een ongebruikelijke transactie, en heeft hij inzake een door hem opgestelde verkoopovereenkomst valsheid in geschrift gepleegd.
Tevens rekent het hof de verdachte aan dat hij de strafbare feiten heeft gepleegd gedurende een lange periode.
Zoals hiervóór overwogen is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Nu hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een middel, zijnde de derdengeldrekening, hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van een geldboete, met een derde worden verhoogd.
Voorwaardelijk verzoek (elektronisch toezicht)
De raadslieden hebben verzocht om bij een oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van elektronisch toezicht als voorwaarde bij een voorwaardelijke straf (par. 7.5, pleitnotities). Naar het oordeel van het hof komt de verdachte daarvoor niet in aanmerking, nu het een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur zal opleggen.
Redelijke termijn
Ten aanzien van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM, overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn heeft in beginsel het volgende te gelden.
Wat betreft de berechting van een zaak in eerste aanleg dient de zaak ter terechtzitting te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt dat het geding met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel, eveneens behoudens bijzondere omstandigheden.
Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De raadslieden hebben betoogd dat de redelijke termijn is aangevangen met de doorzoeking, op 29 en 30 mei 2008, op het kantoor van de verdachte (par. 7.1, pleitnotities). Het hof volgt dat standpunt niet. Als beginpunt van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde termijn heeft te gelden het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld (HR 17 juni 2008, NJ 2008/358). Anders dan wordt betoogd door de verdediging en het openbaar ministerie, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat de doorzoeking op het kantoor van de verdachte of het eerste verhoor van de verdachte door de FIOD als zodanige handelingen hebben te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als zodanige handelingen te worden aangemerkt (vgl. HR 5 juni 2007, JOL 2007/393, r.o 3.3 en HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, r.o 3.12).
Nu de verdachte ook niet in verzekering is gesteld heeft als aanvangsmoment van de redelijke termijn te gelden 9 november 2012, zijnde de datum waarop de inleidende dagvaarding is betekend. Ten aanzien van de procedure bij het hof is de termijn aangevangen op 3 januari 2013, de datum waarop door de officier van justitie hoger beroep is ingesteld. Het hof doet op 27 februari 2015 uitspraak.
Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de vervolging van verdachte in eerste en tweede aanleg in totaal ongeveer twee jaren en vier maanden in beslag heeft genomen. De redelijke termijn is dan ook niet geschonden.
Het hof komt tot de volgende slotsom.
Aan de verdachte wordt een gevangenisstraf van aanzienlijke duur opgelegd, die hoger is dan door de rechtbank opgelegd, en ook hoger is dan door het openbaar ministerie is gevorderd. Het hof komt immers tot een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten, met uitzondering van een deelvrijspraak van het ten laste gelegde feit onder 4. Verder komt het hof tot een bewezenverklaring van het witwassen, waar de rechtbank schuldwitwassen bewezen heeft verklaard. Ten slotte rekent het hof het de verdachte zwaar aan dat hij als professionele geheimhouder misbruik heeft gemaakt van zijn functie.
Al het voorgaande, waarbij het hof tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden, brengt met zich dat aan de verdachte een gevangenisstraf van na te melden duur wordt opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren passend en geboden.”
58. Het elfde middel klaagt over schending van onder meer art. 6 EVRM, omdat het hof ervan uit is gegaan dat de redelijke termijn pas is aangevangen op de dag waarop de inleidende dagvaarding is betekend, te weten 9 november 2012, en niet op de dag waarop de doorzoeking van het kantoor van verzoeker plaatsvond, te weten op 29 en 30 mei 2008.
59. Ik merk op dat het middel sec klaagt over het onjuiste aanvangstijdstip van de redelijke termijn, maar - als ik het goed zie - nergens duidelijk maakt of dit enige consequentie heeft. Er wordt dus niet met zoveel woorden betoogd dat de redelijke termijn bij een aanvang in 2008 wel is geschonden en evenmin of de overschrijding zodanig is dat er enig rechtsgevolg aan moet worden verbonden en zo ja welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Evenmin wordt gewezen op een in feitelijke aanleg ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat zou nopen tot nadere motivering. Als in de toelichting onder 12 wordt gesteld dat nadere motivering was aangewezen is dit - voor zover ik zie - niet gebaseerd op een wettelijke verplichting tot nadere motivering.
60. Als beginpunt van de redelijke termijn heeft te gelden ‘het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie en strafvervolging zal worden ingesteld.’26.In ieder geval is daarvan sprake bij betekening van een dagvaarding. Niet uitgesloten is dat de redelijke termijn al eerder aanvangt.27.Of dat daadwerkelijk het geval is, hangt echter van verschillende factoren af. Te denken valt daarbij aan de ernst van het feit en andere omstandigheden die in hoofdzaak van feitelijke aard zijn. Gelet op dat laatste is de toetsingsruimte in cassatie beperkt. Het oordeel van het hof kan immers verweven zijn met factoren van feitelijke aard; bij gebreke van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt was er geen verplichting voor het hof om nader te verantwoorden welk factoren van feitelijke aard daarbij in aanmerking zijn genomen. Dat in de toelichting op het middel thans allerlei factoren die in een bepaalde richting zouden wijzen worden genoemd, maakt dit niet anders.
61. Het twaalfde en dertiende middel betreffen, als gezegd, de motivering van de straf.
62. Bij de beoordeling van beide middelen dient het volgende te worden vooropgesteld.28.In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.29.De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl deze keuze geen motivering behoeft.30.De “LOVS-oriëntatiepunten” vormen geen recht in de zin van art. 79 Wet RO, reeds omdat deze oriëntatiepunten niet afkomstig zijn van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden wat betreft het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte. Derhalve kan in cassatie niet met vrucht over een onjuiste toepassing ervan worden geklaagd.31.Hoewel de feitenrechter niet is gebonden aan de “LOVS-oriëntatiepunten” en de uitleg van de oriëntatiepunten aan hem is voorbehouden, kan in cassatie wel worden getoetst of de uitleg van de oriëntatiepunten en de toepassing ervan door het hof begrijpelijk is.32.
63. Kennelijk stoelt het twaalfde middel vooral op het zogenaamde ‘verbazingscriterium’33.: de door het hof opgelegde straf is tweemaal zo hoog als geëist en tienmaal zo hoog als in eerste aanleg opgelegd. De steller van het middel ziet gelukkig niet over het hoofd dat in eerste aanleg slechts voor twee feiten veroordeling volgde en daarin zit natuurlijk reeds een deel van de verklaring voor de hogere straf. Als desondanks wordt aangenomen dat de strafoplegging gerelateerd aan het vonnis in eerste aanleg opmerkelijk of zelfs uitzonderlijk is, meen ik dat de strafmotivering daarvoor een niet onbegrijpelijke verklaring geeft. Uit die strafmotivering wordt immers glashelder dat het hof een groot gewicht toekent aan de omstandigheid dat de feiten gepleegd zijn door een notaris in functie die na de parlementaire enquête beter had kunnen en moeten weten. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, was het hof - mede in het licht van de eerdere vooropstelling - niet gehouden om te verantwoorden welk gewicht is toegekend aan een of meer strafmatigende factoren.
64. Het dertiende middel klaagt over de beslissing van het hof toepassing te geven aan art. 44 Sr.
65. Artikel 44 Sr luidt als volgt:
“Indien een ambtenaar door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het begaan van een strafbaar feit gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van geldboete, met een derde worden verhoogd.”
66. Volgens de steller van het middel is art. 44 Sr blijkens de strafmotivering toegepast wegens het gebruik van de derdengeldrekening die verdachte door zijn ambt was geschonken en is een dergelijke toepassing slechts toelaatbaar indien in de bewezenverklaring is opgenomen dat de derdengeldrekening verdachte door zijn ambt is geschonken.
67. Met de steller van het middel neem ik aan dat de strafverzwarende omstandigheid van ambtelijke hoedanigheid slechts kan worden toegepast als die strafverzwaringsgrond is ten laste gelegd en kan worden bewezen.34.
68. Ik heb mij afgevraagd op welke bewezenverklaarde feiten het hof bij toepassing van art. 44 Sr het oog heeft gehad. Volgens de steller van het middel is dat gelet op de strafmotivering alleen het eerste feit (witwassen), maar ik sluit niet geheel uit dat het hof tevens het vierde feit (MOT-melding) voor ogen heeft gehad. Het passeren en opstellen van notariële akten is in het kader van dat feit bewezenverklaard en levert een middel, zelfs macht in de zin van bevoegdheid op dat aan verdachte in zijn ambt is geschonken. Niet vereist is dat in de bewezenverklaring staat dat het opstellen en passeren van akten een door het ambt van notaris geschonken middel is. Die kwalificatie neemt de rechter voor zijn rekening door te verwijzen naar art. 44 Sr.
69. Het laten storten op een derdengeldrekening van [verdachte] is in het kader van feit 1 (witwassen) bewezenverklaard. Het hof heeft blijkens de strafmotivering kennelijk en niet onbegrijpelijk dat laten storten op de derdenrekening van de notaris gekwalificeerd als een door het ambt van notaris geschonken middel. Zonder de hoedanigheid van notaris is verdachte niet bevoegd en in staat om anderen in de gelegenheid te stellen van de derdenrekening gebruik te maken. Niet alleen het middel, maar ook de macht wordt hem door zijn ambt geschonken.35.Het gaat niet om een toevallig met zijn ambt samenvallende omstandigheid als bijvoorbeeld het begaan van een verkeersovertreding met een dienst- of bedrijfsauto.36.
70. De middelen 11, 12 en 13falen.
71. Het is niet uitgesloten alle middelen af te doen met de aan art. 81 RO ontleende overweging, maar een beslissing met bijzondere motivering over de middelen 5, 6, 7 en 13 laat zich goed denken. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
72. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2016
Er verschenen twee boeken van Van der Boom/Van der Marel: De vastgoedfraude (2011) en De ontknoping (2012).
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:258.
Ik volsta met verwijzing naar De Hullu, 2015, p. 230/231 en de daar vermelde literatuur en rechtspraak. Zie daar ook voor de aan Rozemond ontleende term normaal opzet. De steller van het middel spreekt van vol opzet.
Onder verwijzing naar EHRM 6 december 2012, EHRC 2013/92, r.o. 97 (Michaud vs Frankrijk).
De steller van het middel die dit - als ik het goed begrijp - betwist, verwijs ik naar bijlage X deel III, p. 28 e.v. bij de in hoofdtekst al genoemde rapportage van de Enquêtecommissie opsporingsmethoden.
Daarop spitst de klacht zich toe blijkens de toelichting onder 8.
HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:3169, NJ 2016/83 m.nt. Keulen. De annotator wijst er terecht op dat het goed mogelijk is dat de Hoge Raad de beslissing in stand laat bij een anders ingerichte motivering.
Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis waaruit blijkt dat het er om gaat of de handelingen in het licht van het concrete geval gericht zijn op het wegnemen van het zicht op het (in dit geval) geld en geschikt zijn dat doel te bereiken. Kamerstukken II 2000-2001, 27 159, nr. 5, p. 17, Kamerstukken II 2001-2002, 27 159, nr. 33a, p. 5.
HR 16 maart 1999, NJ 1999/370.
HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8673, NJ 2008/318.
Bij schrijven van 30 oktober 2015 heeft de steller van het middel een kennelijke misslag in het middel zelf hersteld.
Verwezen wordt in het oordeel van de rechtbank naar Asser/Hijma 5-I, aantek. 344 en in de schriftuur naar B.C.M. Waaijer, WPNR 2015, 7062 (p. 425-430). In beide bronnen lees ik niet dat wordt verdedigd dat in een geval als het onderhavige van valsheid geen sprake kan zijn.
Het beroep op Asser/Hijma 5-I, aantek. 344 waarin uiteengezet wordt dat onder gebruik zowel feitelijk (eigen) gebruik als gebruik voor handelsdoeleinden (aanschaf voor doorverkoop) valt, is dus niet relevant.
HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:BI1171, NJ 2009/541 m.nt. Reijntjes.
Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2015, p. 237-239. Ik voeg toe dat in cassatie wel ruimte is voor de vraag of een term puur kwalificatief is. Die vraag wordt in het middel terecht niet aan de orde gesteld.
De Wet MOT is vervallen per 1 augustus 2008 (Stb.2008, 304) en vervangen door de Wet ter voorkoming van witwassen en financieel terrorisme (Stb. 2008, 303). Vgl. M. van Dijck, De nieuwe Wet MOT, van een regel-georiënteerd naar een risico-georiënteerd stelsel in de melding van ongebruikelijke transacties, DD 2006, 24.
Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2015, p. 207 e.v.
Besluit van 13 april 2006, Stb. 2006, 212.
Besluit van 24 februari 2003, Stb. 2003, 94.
In art. 8 Wet MOT was bepaald dat de Ministers van Financiën en Justitie gezamenlijk, na overleg met het meldpunt ongebruikelijke transacties, voor een termijn van ten hoogste zes maanden de indicatoren vaststellen aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie moet worden aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. De indicatoren blijven na afloop van de periode van zes maanden van kracht als ze binnen die periode worden goedgekeurd bij AMvB.
Op 1 november 2005 is de regeling indicatoren ongebruikelijke transacties 2005 (Stcrt 2005, 164) in werking getreden dat voor wat betreft het subjectieve criterium gelijkluidend is aan het criterium uit de bijlage bij art. 5c van voormeld Uitvoeringsbesluit, zodat het hetzelfde subjectieve criterium in de gehele bewezenverklaarde periode van toepassing was. De regeling gold tot 30 april 2006 (Stcrt. 2006, 187 en 211).
Zie art. 1 onder 2 jo 2 onder 1 WED (oud).
Wet van 13 december 2001, Stb. 2001, 665. Deze bepaling trad in werking op 28 december 2001.
Zie Kamerstukken II 2004/05, 29 990, nr. 3, p. 7 en 14.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (r.o. 3.12.1) m.nt. Mevis.
Zie voor voorbeelden Corstens/Borgers, Het Nederlandse strafprocesrecht, 2014, p. 609. Zie ook het aldaar genoemde HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7697, NJ 2010/341 (geen aanvang termijn bij doorzoeking in het kader van rechtshulp).
Ik volg hier vrijwel letterlijk de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt (PHR: 2015:2697) voor HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:306 (art. 81 RO).
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 310.
HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, rov. 3.3, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353, rov. 4.3, HR 25 november 2003, NS 2004, 18, rov. 4.4, HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5 en Van Dorst, a.w., p. 313.
HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364 m.nt. Borgers, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410, rov. 2.5, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6702, NJ 2011/411 m.nt. Borgers, rov. 2.5 en HR 3 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8838, NJ 2003/570, rov. 3.2.4.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR:2014:430) onder 3.4 voorafgaande aan HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364 m.nt. Borgers en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:HR:2011:BP2745) onder 8 voorafgaande aan HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410. Zie nader: F. Vellinga-Schootstra, Strafrechtersrecht: rechtersregelingen in het strafproces, in: Pet af, p. 493-516.
Vgl. HR 25 februari 1947, NJ 1947/161 (Gold Flake) m.nt. Pompe: in uitzonderlijke gevallen volstaat een standaardstrafmotivering niet.
Voor art. 43a Sr onder verwijzing naar HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:AD6981, NJ 2003/126 m.nt. Reijntjes (zie r.o. 4.13 onder c) beslist in HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:BX6916, NJ 2012/561.
Zie voor middel en macht NLR, aantek. 4 bij art. 44 Sr.
Het voorbeeld wordt in een andere context gebruikt A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a, Wetboek van Strafvordering, aantek. 6 bij art. 483.
Beroepschrift 29‑10‑2015
Aan de Strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur, houdende een middel van cassatie in de zaak van de heer [verzoeker], verzoeker tot cassatie,
met zaaknr S 15/01218.
Het cassatieberoep betreft een arrest van
het gerechtshof Amsterdam
van 27 februari 2015 (parketnr 23-000340-13).
Middel — I
inzake feit 1 (witwassen)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van de artikelen 420bis Sr en/of de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker wist dat de geldbedragen die op de derdengeldrekening van zijn kantoor werden gestort (geheel of gedeeltelijk middellijk of onmiddellijk) afkomstig waren van enig misdrijf,
terwijl uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat die wetenschap bij verzoeker aanwezig is geweest, ook omdat daarin juist tot uitdrukking komt dat verzoeker bekend stond als een goede, deskundige en zorgvuldige notaris, alsook dat de medeverdachte [medeverdachte 1] juist niet met verzoeker sprak over de oorsprong van de geldbedragen,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Anders dan de rechtbank heeft het hof (als feit 1 primair) bewezen verklaard dat verzoeker wist dat de geldbedragen die op de derdengeldrekening van zijn kantoor werden gestort, geheel of gedeeltelijk onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
2.
De bewezenverklaring van die wetenschap wordt door het hof gebaseerd op ‘al wat is overwogen in bovengenoemde subparagrafen [het hof doelt op de pagina's 5 t/m 12 van zijn arrest, DD], de daarin opgenomen bewijsmiddelen en de verwijzingen daarnaar’.
3.
In die voorafgaande subparagrafen staat onder meer te lezen dat de stukken die ten grondslag lagen aan de stortingen op de derdengeldrekening bij verzoeker ‘vragen hadden moeten oproepen’ en dat verzoeker aanleiding had moeten zien om afschriften van definitieve stukken op te vragen, omdat die toch de basis vormden van de stortingen van substantiële geldbedragen op zijn derdengeldrekening (arrest, p. 6–7).
4.
Het hof meent ook dat sprake is geweest van gebrekkige dossiervorming, gebrek aan reflectie en gebrek aan kritisch vermogen (arrest, p. 8).
Onwillekeurig dringt zich hierbij de gedachte op aan de klassieke formulering van minister Modderman voor de beschrijving van culpa: ‘Gebrek aan het noodige nadenken, aan de noodige kennis of aan het noodige beleid, ziedaar het wezen van alle schuld.’
Geciteerd door J. de Hullu, Materieel strafrecht, 6e druk, Deventer 2015, op p. 262.
5.
Het hof werpt verder tal van (deels retorische) vragen op aangaande de vergoeding van verzoeker voor zijn werkzaamheden en bestempelt de facturen die verzoeker heeft verzonden als ‘vals’ omdat de omschrijving niet zou kloppen (arrest, p. 9).
6.
Dat laatste is een discutabel oordeel, gezien hetgeen omtrent verzoekers werkzaamheden in het arrest en de bewijsmiddelen naar voren komt (overleg, advies, beoordeling van hem voorgelegde stukken die verband hielden met concrete projecten, opstellen concept-overeenkomsten) en gezien het feit dat deze vermeende valsheden hem door het openbaar ministerie niet ten laste zijn gelegd.
7.
Maar wat daar ook van zij: het hof stelt niet vast dat verzoeker opzettelijk valse facturen heeft geproduceerd en uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet van enige wetenschap van verzoeker ten aanzien van die vermeende ‘valsheid’ in de facturen.
8.
Ter zitting van het hof heeft verzoeker hierover opgemerkt (PV zitting 24 juni 2014, p. 12):
‘Je zou het anders kunnen omschrijven, maar ik zie niet in waarom dit fout zou zijn.’
9.
Het arrest doet duidelijk uitkomen dat het hof overtuigd is van de stelling dat verzoeker wist van de criminele herkomst van de gelden die op de derdengeldrekening werden gestort, een overtuiging die vooral tot uitdrukking komt in onderstrepingen, retorische vragen en (uiteindelijk) aannames. Maar bewijs voor de stelling aangaande verzoekers wetenschap volgt uit dat alles niet.
10.
Het is ook niet direct duidelijk of het hof nu heeft gewerkt met voorwaardelijk opzet of ‘vol’ opzet.
11.
Aan de ene kant wijst het hof bij herhaling op ‘een feit van algemene bekendheid dat derdengeldrekeningen van geheimhouders, zoals van notarissen, kunnen worden gebruikt voor het verhullen van de criminele herkomst van geld (witwassen)’. (Zie arrest, p. 3).
12.
De functie daarvan lijkt te zijn dat (ook) verzoeker dan bedacht had moeten zijn op de kans dat zijn derdengeldrekening aldus zou worden gebruikt.
Op p. 12 van het arrest wordt overigens gesteld dat feit van algemene bekendheid is dat zulke derdengeldrekeningen ‘worden’ gebruikt voor witwassen.
Verzoeker betwist dat Deze stelling wordt dus onjuist geacht, al helemaal in zoverre zij suggereert dat dit aan de orde van de dag zou zijn.
13.
Aan de andere kant overweegt het hof echter zonder enige clausulering dat verzoeker ‘willens en wetens’ medewerking heeft verleend aan witwassen (arrest, p. 12 ) en acht het bewezen dat verzoeker ‘wist’ dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf (arrest, p. 12).
14.
Gezien de stelligheid waarmee het hof dit heeft overwogen en herhaald, moet worden geconcludeerd dat het hof inderdaad ‘vol’ opzet bewezen heeft geacht.
15.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden echter niets in waaruit van dergelijk ‘vol’ opzet of positieve wetenschap van de criminele herkomst kan blijken.
16.
Integendeel: daar waar het gaat om de herkomst van de gelden, duidt de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen juist op het tegendeel van positieve wetenschap.
17.
Met name zij hier gewezen op bewijsmiddel nr 57, inhoudende de verklaring van de getuige [medeverdachte 1], waaruit volgt dat niet met verzoeker is besproken welke activiteiten aan de betalingen ten grondslag lagen en om wat voor projecten het hierbij ging.
18.
Het hof wil hieruit kennelijk afleiden dat de omstandigheid dat verzoeker niet heeft geïnformeerd naar de achtergronden van de winstdelingsovereenkomsten en de projectontwikkeling waaruit de winsten voortvloeiden, impliceert dat hij heeft geweten dat dit alles niet deugde.
19.
Maar dat is bewijs uit het ongerijmde: uit het gegeven dat iemand niet heeft doorgevraagd waar dat wel had gemoeten, kan immers niet volgen dat hij wist wat hij zou horen als hij wèl had doorgevraagd.
20.
Het bewijsmiddel is niet redengevend voor hetgeen het hof bewezen heeft verklaard.
21.
Datzelfde geldt voor de bewijsmiddelen nr 58 en 59, inhoudende dat verzoeker een goede notaris was, met meer dan gemiddelde kennis, die zorgde voor de kwaliteit en die altijd bijzonder zorgvuldig te werk ging.
22.
Die bewijsmiddelen zijn niet redengevend voor wetenschap van een criminele herkomst.
23.
De aanname van het hof is kennelijk dat het onbestaanbaar is dat een zorgvuldig werkende notaris in voorkomend geval verzuimt een kritische (vervolg)vraag te stellen of iets (beter) vast te leggen.
24.
Het komt verzoeker voor dat die aanname objectief bezien niet reëel is en dat van een notaris die bekend staat als goed, serieus en zorgvuldig juist minder snel mag worden aangenomen dat een eventuele nalatigheid te kwader trouw plaatsvond.
25.
Het toedichten van wetenschap omtrent de criminele herkomst van gelden aan een serieuze notaris ligt minder in de rede dan het toedichten van zulke wetenschap aan een notaris die bekend staat als slecht, niet-serieus en onzorgvuldig.
26.
Het hof leidt uit voor hem onverklaarbare slordigheden en nalatigheden af dat verzoeker wetenschap heeft gehad van een criminele herkomst, maar die redenering moet het stellen zonder bewijs van die wetenschap.
27.
Zelfs voor voorwaardelijk opzet draagt het hof geen bewijs aan, omdat het enkele feit dat een derdengeldrekening kan worden gebruikt voor witwassen en volgens het hof in dit geval is gebruikt voor witwassen, nog steeds niet impliceert
- (i)
dat de notaris in kwestie zich ook daadwerkelijk bewust is geweest van de kans op zulk gebruik,
- (ii)
dat die kans naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk was en
- (iii)
dat de notaris die kans bewust heeft aanvaard.
28.
Het feit van algemene bekendheid kan — in combinatie met de door het hof aangeduide nalatigheden — hooguit bijdragen aan het bewijs van bewuste schuld, maar legitimeert niet tot de sprong naar positieve wetenschap.
29.
Het hof heeft de overtuiging, maar niet het (redengevende) bewijs. Het hof had derhalve niet tot een bewezenverklaring van witwassen mogen beslissen.
30.
Op grond van het voorgaande is 's‑hofs beslissing in dezen ondeugdelijk te achten, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, zodat 's‑hofs arrest behoort te worden vernietigd.
Middel — II
inzake feit 1 (witwassen)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van de artikelen 420bis Sr en/of 350, 358, 359 jo 415 Sv,
doordat het hof als feit 1 bewezen heeft verklaard dat verzoeker van een aantal geldbedragen telkens ‘de werkelijke aard en de herkomst heeft verborgen of verhuld, door die geldbedragen te laten storten op een derdengeldrekening van Notaris [verzoeker]’,
terwijl het enkele ‘laten storten’ van geldbedragen op een rekening (resp. het op die rekening ontvangen van geldbedragen) nog geen handeling is waarmee aard en herkomst kunnen worden verborgen of verhuld,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker van een drietal genoemde geldbedragen telkens ‘de werkelijke aard en de herkomst heeft verborgen of verhuld, door die geldbedragen te laten storten op de derdengeldrekening van zijn kantoor.
2.
Het hof heeft aldus aangenomen dat verzoeker reeds door het ontvangen van deze geldbedragen — betaald door [A] — heeft verborgen of verhuld wat de werkelijke aard en herkomst was.
3.
Dit oordeel kan niet juist zijn en het is in elk geval onbegrijpelijk.
4.
Het hof overweegt in zijn arrest (op p. 11) weliswaar dat aan de betalende partij [A] ‘het zicht verdwijnt op de geldstroom en de uiteindelijk gerechtigden’ maar dat is — waar het gaat om de handeling van het storten op de rekening — al evenzeer onbegrijpelijk, nu bij uitstek [A] als betalende partij precies wisten wat de aard en herkomst van de gelden was.
5.
Door het storten van het geld op de rekening van de notaris werd ook en juist ten opzichte van [A] niets verborgen of verhuld: zij waren het immers zelf die de gelden daar stortten en daar de door hen zelf gekozen beschrijving aan meegaven, waarmee de gelden ook primair op de rekening werden geregistreerd overeenkomstig de daaraan door [A] meegegeven omschrijving.
6.
Verzoeker ziet de gelden slechts met die omschrijving binnenkomen: ten opzichte van de storting van de gelden op de rekening is hij aldus volmaakt passief en daarmee doet hij dus niets ‘verhullends’ ten aanzien van aard en herkomst van die gelden.
7.
Uit de rechtspraak leidt verzoeker af dat voor verhullen en verbergen in de zin van artikel 420bis lid 1 onder a Sr duidelijk meer is vereist dan het enkel voorhanden krijgen.
Zie o.a. HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3168:
‘2.4.
Nu uit de gebezigde bewijsvoering niet méér kan worden afgeleid dan dat de verdachte voornoemd geldbedrag in ontvangst heeft genomen, is de bewezenverklaring wat betreft het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, herkomst en verplaatsing van het geldbedrag, mede gelet op de wetgeschiedenis van art. 420bis, eerste lid aanhef en onder a, Sr, zoals weergegeven in HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3687, niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Dat het geldbedrag aanvankelijk door de medeverdachte [betrokkene 13] in ontvangst is genomen en daarna aan de verdachte is overhandigd, brengt immers niet mee dat de verdachte de werkelijke aard, herkomst en verplaatsing ervan heeft verborgen en/of verhuld.’
8.
Het hof heeft derhalve ten onrechte bewezen verklaard dat verzoeker door enkele het laten storten van geldbedragen heeft verborgen of verhuld.
9.
Op grond van het voorgaande behoort 's‑hofs arrest te worden vernietigd.
Middel — III
inzake feit 2 (passieve ambtelijke omkoping)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 363 Sr en/of de artikelen 350,358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker een geldbedrag van fl. 1.000.000 heeft aangenomen, terwijl hij wist dat die gift hem werd gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen,
terwijl uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat verzoeker wist dat het bedoelde geldbedrag / de gift strekte tot een ongeoorloofde — met zijn ambtsplicht strijdige — tegenprestatie,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is, dan wel onbegrijpelijk en niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft (onder 2) bewezen verklaard dat verzoeker in de periode van 1 januari 1999 tot en met 20 april 2005 als notaris een gift heeft aangenomen bestaande in een geldbedrag van fl 1.000.000, terwijl hij wist dat die gift hem werd gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen.
2.
Het ‘iets’ bestond volgens het hof in het ter beschikking stellen van de derdengeldrekening.
3.
Het geldbedrag werd door verzoeker gefactureerd; de bewijsmiddelen bevatten elf facturen en een overzicht daarvan.
4.
Deze facturen hebben volgens hun omschrijving betrekking op advisering en juridische begeleiding van projecten, maar het hof meent dat dit niet klopt en dat het bedrag van ruim fl 1 miljoen niet was bedoeld voor en ook niet in een redelijke verhouding stond tot (de aard en omvang van) verzoekers werkzaamheden (arrest, p. 13).
5.
Dat gezegd zijnde en daarvan uitgaande, is nog niet bewezen dat verzoeker ook wist dat hij het bedoelde geldbedrag ontving teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen
6.
Het hof mag er dan wel van overtuigd zijn dat het gebruik van de derdengeldrekening zoals in deze zaak aan de orde voor verzoeker ‘in strijd met zijn plicht’ was, maar dat impliceert nog niet dat verzoeker zich daar dan ook van bewust was.
7.
Want ook indien wordt aangenomen dat hij zich daarvan (normatief) wel bewust had behoren te zijn, staat nog niet vast dat hij dat dan ook was.
8.
De ambtelijke omkoping is geplaatst in een lange periode (van 1999 tot in 2005)
maar is hier uitsluitend ten laste gelegd in de zuiver doleuze delictsvariant.
9.
Het openbaar ministerie heeft niet (mede) geopteerd voor de (deels) culpoze variant die artikel 363 Sr sinds 2001 bevat, inhoudende dat ook strafbaar is de ambtenaar die een gift aanneemt ‘redelijkerwijs vermoedende’ dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen.
10.
Sikkema stelt vast dat in het kader van artikel 363 Sr vereist is — waar het gaat om de zuiver doleuze variant — dat de ambtenaar weet dat de van hem gevraagde tegenprestatie een schending van zijn ambtsplicht oplevert. Hij schrijft verder:
‘Men zou hier kunnen spreken van een soort ‘boos opzet’, voor zover de ambtenaar moet weten dat zijn gedrag ‘wederrechtelijk’ is. Strikt genomen gaat het hier uiteraard niet om wetenschap met betrekking tot de strafbaarheid van zijn gedrag, maar om (kleurloos) opzet op één van de bestanddelen van de delictsomschrijving: een doen of nalaten ‘in strijd met zijn plicht’.’
Zie E. Sikkema, Ambtelijke corruptie in het strafrecht, diss. Groningen, Den Haag 2005, p. 248.
11.
Waar is gekozen voor de zuiver doleuze delictsvariant, is gekozen voor een relatief zware bewijslast.
12.
Mede gelet op het systeem van de wet zal duidelijk vast moeten staan dat de ambtenaar wetenschap had van het ongeoorloofde — met de ambtsplicht strijdige — karakter van de tegenprestatie die van hem werd verlangd.
13.
Uit hetgeen door en namens verzoeker te zijner verdediging is aangevoerd, blijkt evenwel dat verzoeker meende en nog steeds meent dat een gebruik van de derdengeldrekening zoals in zijn zaak aan de orde, gelet op de notariële praktijk met betrekking tot de depotovereenkomst, op zichzelf rechtens toelaatbaar was (ervan uitgaande dat hij niet wist dat [medeverdachte 1] c.s. zich ten koste van het Bouwfonds wilden verrijken: zie de pleitnota in hoger beroep, p. 27 e.v.).
14.
Ook wanneer dat standpunt over het gebruik van de derdengeldrekening niet juist wordt geacht, impliceert dat nog niet dat verzoeker ten tijde van zijn handelen wist dat hij werd bewogen tot een handelen in strijd met zijn notariële plicht.
15.
Het hof overweegt wel dat verzoeker de hem gevraagde dienstverlening had moeten weigeren omdat de gevraagde werkzaamheden een ongeoorloofd doel zouden hebben gehad — derhalve in strijd met zijn plicht als notaris — maar dat verzoeker dat laatste ook wist, respectievelijk dat het ongeoorloofde doel van de beloning hem ook duidelijk was, komt in 's‑hofs beoordeling (arrest, p. 13) niet aan de orde en blijkt ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen.
16.
Ook op dit punt kan 's‑hofs bewezenverklaring van verzoekers wetenschap niet volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en/of is 's‑hofs bewezenverklaring ondeugdelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Middel — IV
inzake feit 3 (valsheid in geschrift)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 6 EVRM en/of artikel 416 Sv,
doordat het hof blijkens zijn arrest het hoger beroep van het openbaar ministerie betreffende feit 3 ontvankelijk heeft geacht, niettegenstaande het feit dat het openbaar ministerie bij requisitoir gemotiveerd kenbaar had gemaakt in de door de rechtbank gegeven vrijspraak te berusten en niet te persisteren bij het oorspronkelijk ingestelde appel,
terwijl het hof heeft nagelaten ook maar enige motivering te geven voor zijn beslissing om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid het hoger beroep — overeenkomstig de wens van procespartijen — op dit onderdeel niet-ontvankelijk te verklaren,
terwijl het hof evenmin op enigerlei wijze te kennen heeft gegeven dat het dit onderdeel van het hoger beroep, ondanks het standpunt van het openbaar ministerie, toch zou gaan behandelen, zodat de verdediging zich daar onvoldoende op heeft kunnen voorbereiden,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker een koopovereenkomst ‘valselijk heeft opgemaakt’ (feit 3).
2.
De rechtbank had verzoeker ter zake van dit feit vrijgesproken.
3.
Het openbaar ministerie had vervolgens in hoger beroep gemotiveerd tot vrijspraak gerequireerd, met als conclusie:
‘Wij delen uw Hof derhalve mee, dat wij niet persisteren bij ons appel tegen de vrijspraak van feit 3. Wij berusten in de vrijspraak van dat feit.’
Deze laatste twee onderstrepingen in het citaat staan cursief gedrukt in het requisitoir in hoger beroep d.d. 3 november 2014 (op p. 8).
4.
Dit standpunt kan bezwaarlijk anders worden gelezen dan als een uitdrukkelijk verzoek aan het hof toepassing te geven aan zijn bevoegdheid het door het openbaar ministerie oorspronkelijk ingestelde hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
5.
Het hof is daar — ten onrechte — zonder enige motivering aan voorbijgegaan.
6.
Ook al heeft de feitenrechter een grote vrijheid in zijn beslissing terzake en ook al kunnen aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van artikel 416 Sv ‘geen zware eisen’ worden gesteld (HR 28 juni 2011, NJ 2013, 531 in r.o. 2.4.4) — dat neemt niet weg dat reeds uit de zojuist geciteerde woorden blijkt dat toch in elk geval wei enige motivering vereist is.
7.
Dat klemt temeer waar verzoeker van dit feit 3 in eerste aanleg was vrijgesproken en verzoeker in reactie op het hierboven aangehaalde requisitoir in hoger beroep van de zijde van het hof geen signalen heeft opgevangen die zouden kunnen duiden op een afwijzende beslissing.
8.
Het hof had, indien het voornemens was zijn vrijheid in dezen maximaal te benutten door — in weerwil van de wensen van verdediging en openbaar ministerie — het appel betreffende feit 3 toch ontvankelijk te achten, de verdediging daar minimaal op behoren te attenderen: als een eis van redelijkheid en passend in een behoorlijke procesvoering.
9.
Verzoeker had zijn verdediging dan veel nadrukkelijker kunnen richten op dit feit 3, dat thans — door de opstelling van het openbaar ministerie en het gebrek aan signalen van een andersluidende visie bij het hof — in zijn verdediging naar verhouding ronduit stiefmoederlijk bedeeld bleef.
10.
Waar een fair trial in de zin van artikel 6 EVRM onder meer impliceert dat een verdachte in staat wordt gesteld zijn verdediging adequaat voor te bereiden, had het hof verzoeker een ‘fair warning’ behoren te geven omtrent het kennelijk voornemen (althans de reële mogelijkheid) het appel ter zake van feit 3 toch ontvankelijk te zullen achten.
11.
Ook dat heeft het hof echter nagelaten, net als de motivering van zijn beslissing in dezen.
12.
Door 's‑hofs beslissingen op dit punt (en mede gezien de ongedaanmaking van de vrijspraak van de rechtbank) is verzoeker duidelijk in zijn verdediging geschaad en heeft hij er belang bij dat het bestreden arrest ook op dit punt wordt gecasseerd.
Middel — V
inzake feit 3 (valsheid in geschrift)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan met-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 225 Sr en/of de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker de koopovereenkomst ‘valselijk’ heeft opgemaakt door daarin op te nemen dat de koper voornemens was het verkochte te gebruiken als beleggingsobject, terwijl verzoeker wist dat de koper voornemens was het gekochte binnen zeer korte tijd door te verkopen,
terwijl uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat verzoeker het voor valselijk opmaken vereiste opzet heeft gehad, waar immers juist ook uit 's‑hofs arrest zelf reeds naar voren komt dat verzoeker — net als de rechtbank en het openbaar ministerie — de door verzoeker opgenomen (standaard)tekst inzake het voornemen van de koper geheel anders heeft uitgelegd en begrepen dan het hof dit in zijn arrest heeft gedaan,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker een koopovereenkomst ‘valselijk heeft opgemaakt’ doordat verzoeker volgens het hof ‘valselijk en in strijd met de waarheid’ in die koopovereenkomst de tekst heeft opgenomen — kort samengevat — dat de koper voornemens is het verkochte te gebruiken als beleggingsobject, terwijl de koper dat voornemen niet had. De koper had namelijk het voornemen het gekochte binnen zeer korte tijd door te verkopen en verzoeker wist dat.
2.
De rechtbank had verzoeker ter zake van dit feit vrijgesproken (vonnis, p. 20):
‘De raadslieden wijzen erop dat door de gebruiksbestemming in de koopovereenkomst te vermelden, duidelijk wordt gemaakt welke eigenschappen de koper van het verkochte object mag verwachten. De gebruiksbestemming betreft in dit geval geen eigen feitelijk gebruik van [C], maar gebruik voor handelsdoeleinden. Ter onderbouwing verwijzen de raadslieden naar de toelichting op artikel 7:17 BW uit de Asserserie (Asser/Hijma 5-I, aantekening 344). De bestemming van het verkochte object in de onderhavige zaak was steeds ‘verhuur en verkoop’, aldus nog altijd de raadslieden.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit betoog van de raadslieden. De rechtbank acht, anders dan de officieren van justitie, niet bewezen dat de inhoud van artikel 6 onder b van de koopovereenkomst tussen Philips en [C] van 1 februari 2006 vals is. De gewraakte zin uit de koopovereenkomst moet naar het oordeel van de rechtbank namelijk zo worden begrepen, dat [C] het vastgoedpakket koopt als beleggingsobject — namelijk met het handelsdoel door te verkopen — en dat dit beleggingsobject (uiteindelijk) bestemd is voor — kort samengevat — verhuur en verkoop, doch niet dat [C] het vastgoedpakket zelf als zodanig zou gaan gebruiken. [C] heeft in dat kader het verkochte als beleggingsobject gebruikt, evenals haar opvolgende verkrijgers van het verkochte, waaronder (uiteindelijk) Fortis.’
3.
Het openbaar ministerie had vervolgens in hoger beroep tot vrijspraak gerequireerd:
‘In de wet [verwezen werd naar o.m. artikel 7:17 BW, DD] en literatuur is te vinden, dat deze verklaring [i.e. de tekst omtrent het voornemen van de koper, DD] ten opzichte van het registergoed sec geldt en dus niet het specifieke doel van de kopende partij in de koopovereenkomst betreft.
Feitelijk gaat het om de verklaring van koper aan verkoper waarbij koper aan verkoper verklaart waar het registergoed sec voor zal en kunnen worden gebruikt (daarom staat ook in het model koopovereenkomst als alternatief: ‘gelijk aan de opgegeven garantie van verkoper ten aanzien van het gebruik’). Het ziet dus op het mogelijke feitelijke gebruik en niet het doel van de koper en wat hij er specifiek mee gaat doen.
Deze verklaring van koper wordt in de koopovereenkomst opgenomen zodat verkoper later niet voor verrassingen komt te staan als koper het registergoed heel anders gaat gebruiken dan waarvoor verkoper het heeft verkocht, en dan met allerlei claim komt. Het is dus eigenlijk een ‘zekerheid’ voor de verkoper.
Het is om die reden, dat wij de koopovereenkomst (op het tenlastegelegde onderdeel) niet (meer) als vals beschouwen.
Wij delen uw Hof derhalve mee, dat wij niet persisteren bij ons appel tegen de vrijspraak van feit 3. Wij berusten in de vrijspraak van dat feit.’
Deze laatste twee onderstrepingen in het citaat, staan cursief gedrukt in het requisitoir in hoger beroep d.d. 3 november 2014 (op p. 8).
4.
Waar de ‘dominus litis’ ook al vóór het requisitoir in hoger beroep per e-mail te kennen had te zullen berusten in de vrijspraak (zie pleitnota in hoger beroep, p. 64) en dat vervolgens ook op voormelde wijze heeft gedaan, in lijn met de rechtbank èn het eerder gehouden pleidooi, meende verzoeker te kunnen volstaan met een relatief beknopt pleidooi. Ook op dit punt heeft het hof verzoeker echter overvallen met een volledig andere visie.
5.
Overigens heeft de visie van het hof niet alleen verzoeker overvallen, maar ook de notariële beroepsgroep als geheel.
Ter illustratie zij verwezen naar het commentaar op 's‑hofs uitspraak in dezen in het WPNR, nr 7062 (Een serieuze notaris verstrikt in het Klimop-net).
Daar schreef B.C.M. Waaijer onder meer het volgende:
‘In cursussen die ik eerder gaf over de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg, werd door notarissen al met ongeloof gereageerd op de tenlastelegging van het Openbaar Ministerie van valsheid en werd de vrijspraak op dit punt als volstrekt voor de hand liggend aangenomen. Ik schat in dat het arrest hier voor vele notarissen als een verrassing komt.
(…)
Wat mij betreft komt de valsheid in geschrift hier allesbehalve vanzelfsprekend in beeld en zal die zware kwalificatie menig civilist rauw op het dak vallen.’
6.
Het hof gaat met zijn oordeel dus voorbij aan het oordeel van de rechtbank, aan de visie van verdediging, aan het voortgeschreden inzicht van het openbaar ministerie en aan de veronderstelde ‘communis opinio’ binnen de notariële beroepsgroep dat de bedoelde tekst in de overeenkomst over het gebruiksvoornemen in de kern betrekking heeft op het object (registergoed) en niet zozeer op (de daadwerkelijke voornemens van) het subject.
7.
Dat geeft te denken: niet alleen over de juistheid van de letterlijke lezing van de tekst die het hof voorstaat, maar ook over de juistheid van de stelling dat verzoeker (als enige notaris?) heeft geweten dat die (standaard)tekst in ABC(etc)-overeenkomsten ‘vals’ was ingeval op voorhand duidelijk is dat het registergoed zal worden doorverkocht.
8.
Het hof dicht ook hier verzoeker weer moeiteloos toe dat hij ‘willens en wetens deze overeenkomst (op dit onderdeel) valselijk [heeft] opgemaakt. Immers, [verzoeker] wist dat RB M het pakket onmiddellijk daarna zou doorverkopen en derhalve dit voornemen [gebruiken als beleggingsobject, DD] onmogelijk kon hebben’ (arrest, p. 15).
9.
Maar dan gaat het hof er ten onrechte van uit dat verzoeker de tekst net zo heeft uitgelegd als het hof, en daar wringt nu juist de schoen.
10.
Verzoeker heeft die tekst onmiskenbaar anders bedoeld, begrepen en gelezen, namelijk zoals de verdediging het in eerste aanleg en in hoger beroep heeft uitgelegd, zoals de rechtbank het heeft begrepen, zoals ook het openbaar ministerie het uiteindelijk heeft opgevat en zoals wellicht ook de hele beroepsgroep het altijd dacht te mogen begrijpen.
11.
Welnu: indien dat niet juist was, zoals het hof betoogt, is er collectief gedwaald en heeft het hof een ieder nu hardhandig opgeschrikt.
12.
Maar anders dan het hof heeft aangenomen, betekent dat niet dat verzoeker zulks ten tijde van het opstellen van de koopovereenkomst ook al kon voorzien c.q. dat verzoeker zijn opzet destijds al gericht had op het ‘valselijk’ opmaken van die overeenkomst.
13.
Dat laatste is wel vereist, omdat valselijk opmaken in de zin van artikel 225 eerste lid Sr het op die handeling gerichte opzet omvat.
Aldus o.a. HR 18 maart 1986, NJ 1986, 770.
14.
Verzoekers wetenschap omtrent het onmiddellijk doorverkopen wettigt in de gegeven omstandigheden geenszins de gevolgtrekking dat hij daarmee ook opzet had op het onware karakter van de door hem opgenomen tekst, laat staan die tekst ‘willens en wetens’ valselijk heeft opgemaakt.
15.
Daartoe zou immers vastgesteld moeten worden dat verzoeker wist dat die tekst in de concrete situatie ‘vals’ was (lezing hof) en niet slechts dat hij wist dat de koper voornemens was tot onmiddellijk doorverkopen, omdat onweersproken gesteld is en overigens ook aannemelijk is dat verzoeker een andere betekenis gaf aan de tekst.
16.
Voor zover het gaat om verzoekers opzet op de valsheid kan deze wetenschap derhalve niet volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en/of is 's‑hofs bewezenverklaring ondeugdelijk en/of ontoereikend gemotiveerd
Middel — VI
inzake feit 4 (Wet Mot)
• nietigheid dagvaarding
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
doordat het hof heeft geoordeeld dat de dagvaarding onder punt 4 voldeed aan de vereisten van artikel 261 Sv betreffende de opgave van het feit,
terwijl de tenlastelegging onder punt 4
ten onrechte geen nadere omschrijving inhoudt van het kernbestanddeel van de toepasselijk geachte delictsomschrijving dat wordt gevormd door het wettelijk gedefinieerde begrip ‘ongebruikelijke transactie’ waaraan op zichzelf onvoldoende feitelijke betekenis toekomt,
en bovendien
in die tenlastelegging ten onrechte geen enkele verwijzing is opgenomen naar een (of meer) toepasselijk geachte indicator(en) waaraan het ongebruikelijke van de transactie zou kunnen worden afgemeten,
waardoor de dagvaarding op dit onderdeel geen behoorlijke opgave van het feit bevat, hetgeen in hoger beroep heeft geleid tot een onnavolgbare discussie, waarbij het hof het toepasselijk geachte wettelijk kader uit het oog is verloren,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
In de tenlastelegging heeft het openbaar ministerie volstaan met de stelling dat verzoeker ‘de verrichte ongebruikelijke transactie’ niet heeft gemeld aan het meldpunt als bedoeld in de Wet Mot.
2.
Volgens de bewezenverklaring van het hof zou ‘de verrichte ongebruikelijke transactie’ besloten moeten liggen in het opstellen en/of passeren van notariële akten met betrekking tot een drietal verkooptransacties van registergoederen.
3.
Een ‘transactie’ in de zin van de Wet Mot werd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van deze wet gedefinieerd als ‘een handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt in verband met het afnemen of het verlenen van één of meer diensten’.
4.
Een ‘ongebruikelijke transactie’ in de zin van de Wet Mot werd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van deze wet gedefinieerd als ‘een transactie die aan de hand van de ingevolge artikel 8 bepaalde indicatoren als zodanig wordt aangemerkt’.
5.
Uit de tenlastelegging en bewezenverklaring valt af te leiden dat openbaar ministerie en hof de handelingen van verzoeker met betrekking tot de verkooptransacties van registergoederen kennelijk hebben aangemerkt als een transactie in de zin van de Wet Mot.
6.
In de tenlastelegging en de bewezenverklaring is echter in het geheel niet nader gespecificeerd waar het ‘ongebruikelijke’ van de transactie in heeft bestaan.
7.
Dat of waarom de ten laste gelegde en bewezen verklaarde transactie ‘ongebruikelijk’ zou zijn in de zin van de Wet Mot, is zowel in de tenlastelegging als in de bewezenverklaring in het midden gelaten.
8.
Een nadere uitwerking was echter wel degelijk noodzakelijk te achten. Het gaat hier bij uitstek om een wettelijk begrip waaraan een betekenis toekomt die afwijkt van het normale spraakgebruik.
Een transactie die voor de (rechts)persoon in kwestie of voor de branche waarbinnen deze werkzaam is, volstrekt te doen gebruikelijk is, kan desondanks ‘ongebruikelijk’ zijn in de zin van de Wet Mot. De wettelijke kwalificatie staat of valt met de toepasselijkheid van een of meer indicatoren en houdt geen verband met het taalkundig begrip.
9.
Een transactie in de zin van de Wet Mot is slechts ‘ongebruikelijk’ indien en voor zover die transactie voldoet aan door de wetgever ingevolge artikel 8 van deze wet bepaalde indicatoren.
10.
Omdat er niet alleen vele transacties, maar vooral ook vele indicatoren zijn bepaald op de wijze als voorzien in artikel 8 Wet Mot — indicatoren die in de loop van de tijd ook nog eens voortdurend zijn aangepast — is de enkele aanduiding ‘ongebruikelijke transactie’ op zichzelf genomen nog nietszeggend en dus allerminst duidelijk.
11.
Het kwalificeren van een transactie overeenkomstig de wettelijk vastgestelde indicatoren vergt reeds beoordeling en interpretatie en daaraan gaat dan de vraag vooraf aan welke indicator of indicatoren moet worden getoetst.
12.
In een tenlastelegging behoort te worden aangeduid welke indicator(en) volgens het openbaar ministerie van toepassing zou(den) zijn, opdat de in de tenlastelegging omschreven transactie daaraan kan worden getoetst teneinde te kunnen vaststellen of zij inderdaad ‘ongebruikelijk’ is in de zin van de Wet Mot.
13.
Dat is temeer van belang in de onderhavige zaak, nu de overtredingsperiode hier in de tenlastelegging zeer ruim is genomen (van 1 december 2005 tot en met 1 augustus 2008), terwijl de indicatoren die ingevolge artikel 8 Wet Mot zijn bepaald in die periode herhaaldelijk zijn gewijzigd. Dan is nog nadrukkelijker de vraag aan de orde welke indicator(en) het openbaar ministerie op het oog heeft.
14.
De onderhavige tenlastelegging laat echter geheel in het midden volgens welke indicator(en) de omschreven transactie(s) als ‘ongebruikelijk’ zou(den) moeten zijn aangemerkt. Zij laat daarbij dus ook in het midden of het zou gaan om een of meer objectieve indicatoren dan wel om een of meer subjectieve indicatoren.
15.
In het requisitoir in de eerste aanleg werd nog wel verwezen naar de algemene subjectieve indicator, maar in hoger beroep is daarover in het geheel niet meer gerept (zie ook hierna, punt 20).
16.
Volgens die hypothese zou volgens de Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties melding verplicht zijn geweest indien de meldingsplichtige zou oordelen dat er bij een transactie aanleiding is om te veronderstellen dat deze verband zou kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.
Zie requisitoir in eerste aanleg d.d. 23 november 2012, p. 49, waarin overigens ook wordt gesignaleerd dat de hier aangehaalde Regeling per 1 mei 2006 vervallen is, evenwel zonder dat wordt ingegaan op de consequenties daarvan voor de tenlastelegging, die zich uitstrekt tot augustus 2008.
17.
Omdat ook daaronder nog weer oneindig veel situaties kunnen vallen, zou het openbaar ministerie ook bij het van toepassing achten van die subjectieve indicator in de tenlastelegging hebben moeten omschrijven welke feitelijke omstandigheden naar zijn oordeel — in het concrete geval — de aanleiding zouden zijn geweest voor de veronderstelling van het mogelijk verband met witwassen of terrorisme-financiering.
18.
Dit is een belangrijke ‘waarom-vraag’ die antwoord behoeft. Zeker waar het gaat om een subjectieve indicator moet het evident zijn dat een transactie verband zou kunnen houden met witwassen of terrorisme-financiering, omdat hier ruimte moet zijn voor een persoonlijke beoordeling.
19.
Alleen bij expliciete aanduiding van de toepasselijk geachte indicator(en) èn expliciete aanduiding van de feitelijke omstandigheden die deze indicator(en) toepasselijk zouden doen zijn, zou gewaarborgd kunnen worden dat de discussie over het ‘ongebruikelijk’ karakter van de transactie op transparante wijze en binnen het wettelijk toetsingskader zou plaatsvinden.
20.
In de onderhavige zaak is die discussie daarentegen ‘ontspoord’ juist omdat de tenlastelegging deze duidelijkheid niet heeft geboden en niet heeft aangeduid waarom de transactie dan wel ‘ongebruikelijk’ zou zijn geweest.
In het requisitoir in de zaak van verzoeker dat in hoger beroep werd gehouden (ter terechtzitting van het hof van 3 november 2014) merkt het openbaar ministerie op dat de rechtbank de verkeerde maatstaf heeft aangelegd, door transacties ‘onverklaarbaar’ te noemen in plaats van ‘ongebruikelijk’ (requisitoir, p. 32).
Het komt verzoeker voor dat het openbaar ministerie het hanteren van een verkeerde maatstaf zelf in de hand heeft gewerkt, door in het geheel niet te specificeren aan welke indicator(en) de transactie(s) moet(en) worden getoetst en ook overigens na te laten in de tenlastelegging de feitelijke omstandigheden op te nemen die de toetsing mogelijk zouden maken.
In hoger beroep heeft het openbaar ministerie vervolgens nagelaten ook maar iets aan duidelijkheid te verschaffen over de onderbouwing van zijn oordeel aangaande de ongebruikelijkheid en de verankering daarvan in het wettelijk kader en de toepasselijk geachte indicatoren.
De enkele verwijzing naar 20 pagina's requisitoir in eerste aanleg, gepresenteerd met de opmerking ‘Wij hebben daar niets aan toe te voegen’ (requisitoir, p. 32) behoort uiteraard niet te kunnen gelden als een zodanige onderbouwing.
21.
Het hof heeft de transactie als omschreven in de tenlastelegging duidelijk getoetst aan buitenwettelijke (hulp)criteria die niet zijn opgesteld overeenkomstig het wettelijk systeem.
22.
Het hof heeft stokoude ‘indicatoren’ en minder oude ‘omstandigheden’ zoals voorkomend op een lijst van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) verheven tot maatstaf voor de vraag of de transactie ‘ongebruikelijk’ was in de zin van de Wet Mot.
23.
Het hof verwijst (op p. 4 van zijn arrest) naar een ‘Reglement inzake melding door de notaris’ waarvan status en vindplaats onduidelijk zijn.
24.
Het citeert uit een lijst van indicatoren uit dat reglement, dat gelet op de context (Van Traa rapport) vermoedelijk uit de jaren negentig van de vorige eeuw zal dateren.
25.
Op p. 17 van het arrest wijst het hof op een lijst van omstandigheden, opgesteld door de KNB, wederom zonder status en vindplaats.
26.
Het hof merkt dan op ‘dat deze richtsnoeren [het hof doelt blijkbaar op de omstandigheden, DD] overeenkomen met de in 1996 door het KNB vastgestelde indicatoren.’
27.
Maar waarom zou een transactie ‘ongebruikelijk’ zijn in de zin van de Wet Mot — met als direct rechtsgevolg dat het niet-melden ervan een strafbaar feit wordt — wanneer die ‘ongebruikelijkheid’ enkel wordt beredeneerd aan de hand van een of meer ‘hulp-criteria’ van een in de private sfeer opgestelde voorbeeld-catalogus? Een voorbeeld-catalogus waarbij expliciet de waarschuwing is gegeven dat het toepasselijk zijn van een of meer voorbeelden nog niet betekent dat er moet worden gemeld, maar slechts dat dan nader onderzoek vereist is? Een voorbeeld-catalogus bovendien waarvan de opstellers nimmer de bedoeling of pretentie hebben gehad de wet aan te vullen?
28.
Openbaar ministerie en rechter mogen de vraag naar strafbaarheid toch niet laten afhangen van particuliere opvattingen over ‘ongebruikelijkheid’?
29.
Het hof heeft dat wel gedaan, door kennelijk uitsluitend te toetsen aan buitenwettelijke hulpcriteria. Het hof heeft al doende zelfs in het geheel niet uitgesproken of en zo ja welke ingevolge artikel 8 Wet Mot bepaalde indicator het op de transactie van toepassing heeft geacht.
30.
Dat geldt dus ook voor de subjectieve indicator, die in het requisitoir in de eerste aanleg nog eenmalig werd genoemd, maar die verder in hoger beroep (door openbaar ministerie en hof) in het geheel niet meer ter sprake is gebracht.
31.
Elke redenering of motivering van het oordeel waarom de transactie, zo die dan al zou voldoen aan de KNB-voorbeelden, vervolgens ook — overeenkomstig de wettelijke criteria — van dien aard was dat er inderdaad ‘aanleiding is om te veronderstellen dat deze verband zou kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme’ (de enige wettelijke maatstaf die hier dan zou moeten gelden) ontbreekt.
32.
Maar het gaat er (inderdaad) niet om dat de transactie opmerkelijk is of niet goed verklaarbaar. Indien al zou worden aangenomen dat de subjectieve indicator toepasselijk zou zijn, zouden openbaar ministerie en rechter moeten kunnen aangeven en uitleggen waarom de daarin bedoelde relatie met witwassen er is.
33.
Het hof heeft dat niet uitgelegd en heeft zich verloren in een toetsing aan een mistige lijst van buitenwettelijke voorbeelden.
34.
Ook de bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing van het hof zijn daarmee ondeugdelijk te achten (zie Middel VII).
35.
Het hof had echter de dagvaarding nietig behoren te verklaren omdat daarin gebruik werd gemaakt van puur kwalificatieve, aan de Wet Mot ontleende termen (‘ongebruikelijke transactie’) waaraan — in elk geval waar het gaat om de term ‘ongebruikelijk’ — niet (mede) feitelijke betekenis toekomt.
36.
Uitwerking van de term ‘ongebruikelijk’ in de tenlastelegging is van het grootste belang, nu die term het kernbestanddeel uitmaakt van de delictsomschrijving.
37.
Artikel 9 lid 1 Wet Mot verplicht immers niet tot het melden van transacties in het algemeen, maar verplicht uitsluitend tot de melding van ‘ongebruikelijke’ transacties.
38.
Een tenlastelegging (en bewezenverklaring) mag niet in het midden laten waarin de ongebruikelijkheid van de transactie (volgens het openbaar ministerie) heeft bestaan.
39.
De conclusie luidt dat 's‑hofs arrest op dit onderdeel behoort te worden vernietigd; het hof had de dagvaarding inzake feit 4 nietig moeten verklaren.
Middel — VII
inzake feit 4 (Wet Mot)
• onjuiste bewijsbeslissing ‘ongebruikelijke transactie’
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 7 EVRM en/of artikel 1 Sr en/of de artikelen 1,8 en 9 van de Wet Melding ongebruikelijke transacties (hierna: Wet Mot) en/of de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker een verrichte ‘ongebruikelijke transactie’ niet heeft gemeld aan het meldpunt bedoeld in de Wet Mot,
terwijl het hof de transactie in kwestie blijkens zijn arrest niet heeft beoordeeld aan de hand van overeenkomstig de wet — bij ministeriële regeling resp. algemene maatregel van bestuur — vastgestelde indicatoren, maar aan de hand van historische, door de notariële beroepsorganisatie opgestelde voorbeelden c.q hulpmiddelen die hun grondslag niet vinden in de Wet Mot,
waarbij het hof bovendien heeft nagelaten te motiveren waar, waarom en hoe een relatie aanwijsbaar is met een of meer indicatoren die wel op de Wet Mot zouden zijn gebaseerd,
zodat het hof in wezen iets geheel anders heeft bewezen verklaard dan de steller van de tenlastelegging met zijn verwijzing naar (de begrippen uit) de Wet Mot heeft bedoeld
en aldus niet alleen het wettelijk kader maar ook de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het begrip ‘ongebruikelijke transactie’ is een begrip dat wettelijk wordt gedefinieerd en ingekleurd. De term ‘ongebruikelijk’ moet worden uitgelegd en ingevuld aan de hand van de wettelijk vastgestelde indicatoren.
2.
De definitie van een ongebruikelijke transactie was neergelegd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, Wet Mot (oud):
‘ongebruikelijke transactie: een transactie die aan de hand van de ingevolge artikel 8 bepaalde indicatoren als zodanig wordt aangemerkt’
3.
In aansluiting daarop werd in artikel 8, eerste lid Wet Mot (oud) bepaald:
‘Bij algemene maatregel van bestuur worden zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties de indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.’
4.
En in aansluiting daarop bepaalde artikel 9 lid 1 Wet (Vlot (oud) vervolgens:
‘Een ieder die beroeps- of bedrijfsmatig een dienst verleent, meldt een daarbij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het meldpunt.’
5.
In zijn arrest is het hof deze wettelijke systematiek duidelijk uit het oog verloren.
6.
De transactie die in de tenlastelegging wordt omschreven, is door het hof uitsluitend getoetst aan ‘omstandigheden’ c.q. ‘richtsnoeren’ die zijn opgesteld door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) — dus niet aan de wettelijke indicatoren, vastgesteld bij ministeriële regeling en/of AMvB.
7.
Dat blijkt bij lezing van de uitvoerig beschouwingen op p. 16 t/m 19 van het arrest, waarin het hof een ‘lijst van omstandigheden’ van de KNB aanhaalt (arrest, p. 17) waarvan er twee worden uitgelicht die door het hof lijken te zijn gehanteerd als toetsingskader.
8.
De daarop volgende beschouwingen van het hof monden uit in een conclusie waarin het hof zonder enige verwijzing naar het wettelijk kader oordeelt dat
‘de aanzienlijke toename van de aankoopsom (met ruim 14%), het zonder reden tussenschuiven van [D] BV (en daaraan toegevoegd [C]), en het verdelen door de medeverdachte [medeverdachte 1] van de winst over twee van zijn vennootschappen, naar het oordeel van het hof, meer dan voldoende reden [is] om deze transacties als ongebruikelijk aan te merken.’
9.
Hier ontbreekt elke verwijzing naar enige bij AMvB vastgestelde indicator.
10.
Aldus heeft het hof de transacties niet getoetst aan of gekwalificeerd overeenkomstig de ingevolge artikel 8 van de Wet Mot (oud) bepaalde indicatoren, zoals de wet wel voorschrijft.
11.
Zelfregulering is natuurlijk geen wetgeving en in de Wet Mot is geen wetgevende bevoegdheid gedelegeerd aan de KNB.
12.
Voor zover verzoeker bekend is vanuit de overheid altijd gesteld dat het hanteren van goed bedoelde, zelf bedachte particuliere indicatoren, omstandigheden, richtsnoeren e.t.q. door diverse beroepsorganisaties voor hun eigen risico is en dat zulke ‘hulpmiddelen’ nimmer in de plaats kunnen treden van de regelgeving.
13.
De KNB zelf heeft altijd benadrukt dat haar hulpmiddelen — de richtsnoeren — slechts voorbeelden inhouden en dat de aanwezigheid daarvan nog niet betekent dat de meldplicht uit de Wet Mot ook van toepassing is, maar slechts dat er dan aanleiding is voor nadere aandacht (informatie inwinnen, collegiaal advies inwinnen).
14.
Het hof behoort niet naar eigen goeddunken vast te stellen of een transactie in zijn ogen en los van het wettelijk kader ‘ongebruikelijk’ is.
15.
Dan treedt het hof met zijn beoordeling buiten het wettelijk kader en daarmee schendt het tevens het legaliteitsbeginsel.
16.
Het niet melden van een transactie die volgens een buitenwettelijk lijstje ‘omstandigheden’ extra aandacht verdient, is geen strafbaar feit, want geen ‘ongebruikelijke transactie’ in de zin van de delictsomschrijving.
17.
Op grond van het voorgaande behoort 's‑hofs arrest te worden vernietigd.
Middel — VIII
inzake feit 4 (Wet Mot)
• onjuiste kwalificatiebeslissing (ontbrekend bestanddeel)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 7 EVRM en/of artikel 1 Sr en/of de artikelen 1, 8 en 9 van de Wet Melding ongebruikelijke transacties en/of de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof heeft beslist dat het bewezen verklaarde onder feit 4 strafbaar is en gekwalificeerd kan worden als overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 9 van de Wet Mot,
terwijl het bewezen verklaarde
slechts inhoudt dat verzoeker in een bepaalde periode (van 1 december 2005 t/m 1 augustus 2008) niet heeft gemeld,
maar niet inhoudt dat verzoeker in die bewuste periode op enig moment bekend is geworden met het ongebruikelijk karakter van de transactie,
zodat een delictsbestanddeel ontbreekt en niet is bewezen dat de meldingstermijn voor verzoeker is gaan lopen,
zodat het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
In 's‑hofs bewezenverklaring ontbreekt het bestanddeel uit de delictsomschrijving ex artikel 9 lid 1 Wet Mot dat inhoudt dat de melding moet worden gedaan (en bij overtreding niet is gedaan) ‘binnen veertien dagen nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden’.
Deze tekst, vastgesteld bij Wet van 2 februari 2006, Stb. 2006, 187, trad in werking per 1 mei 2006.
Voordien schreef artikel 9 lid 1 Wet Mot voor dat een ongebruikelijke transactie ‘onverwijld’ gemeld moest worden.
De wijziging impliceerde een concretisering van het tijdvak waarbinnen gemeld moest worden nadat het ongebruikelijke karakter bekend was geworden.
Zie Kamerstukken II 2004/05, 29 990, nr 3, p. 7 en 14:
‘De wijziging van het eerste lid van artikel 9 strekt ertoe het begrip «onverwijld» voor het doen van een melding te concretiseren door middel van het opnemen van een uiterste meldtermijn.’
‘Deze periode [van veertien dagen, DD] begint te lopen vanaf het moment dat de instelling — eventueel na verder intern onderzoek — heeft vastgesteld dat het om een ongebruikelijke transactie gaat.’
2.
Het hof heeft het hier bedoelde bestanddeel — dat wel was opgenomen in de tenlastelegging — in de bewezenverklaring geschrapt.
3.
Het hof heeft gemeend te mogen volstaan met de bewezenverklaring (sec) dat verzoeker niet heeft gemeld.
4.
Gekoppeld aan de tijdsbepaling ‘in de periode van 1 december 2005 tot en met 1 augustus 2008’ heeft het hof aldus bewezen verklaard dat verzoeker toen — in die periode — niet heeft gemeld.
5.
Maar het enkele niet-melden gedurende een bepaalde periode is volgens de delictsomschrijving nog niet strafbaar: de bewezenverklaring zal tevens moeten inhouden
- (i)
dat en wanneer het ongebruikelijke karakter van de transactie aan de meldingsplichtige bekend is geworden en
- (ii)
dat daarna niet binnen veertien dagen is gemeld.
6.
De bewezenverklaring van het hof laat nu in het midden of, en zo ja, wanneer het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden en wijst daarmee geen startpunt voor de veertien-dagen-termijn aan.
7.
Dat de delictsperiode zeer ruim is getrokken, maakt hierbij geen verschil. Zolang het ongebruikelijk karakter bij de meldingsplichtige (nog) niet bekend is geworden, gaat de wettelijke meldingstermijn niet in.
8.
Ook wie jaren na dato aanvullende informatie ontvangt en/of voortschrijdend inzicht ontwikkelt aangaande een transactie uit het verre verleden (waarvan hij destijds nog geen of onvoldoende aanleiding vond te melden, maar na het bekend worden met de aanvullende informatie wel), kon binnen veertien dagen alsnog tijdig melden: eerder was hij immers nog niet ‘bekend geworden’ met het ongebruikelijke karakter van de transactie en was de meldingstermijn ex artikel 9 lid 1 Wet Mot dus ook nog niet gaan lopen.
9.
Het feit dat het hof de delictsperiode in zijn bewezenverklaring zo ruim heeft getrokken, versterkt slechts de onduidelijkheid over de vraag wanneer verzoeker dan wel (volgens het hof) bekend is geworden met het ongebruikelijk karakter — in de zin van de Wet Mot — van de transactie: al in 2005, in 2006, in 2007 of pas in 2008?
10.
Bij deze stand van zaken had het hof verzoeker derhalve moeten ontslaan van rechtsvervolging: in zijn bewezenverklaring ontbreekt een delictsbestanddeel (de primaire tijdsbepaling van de meldplicht) en het hof kon en mocht het door hem bewezen verklaarde dus niet strafbaar achten en kwalificeren als een overtreding van artikel 9 lid 1 Wet Mot.
11.
Op grond van het voorgaande behoort 's‑hofs arrest te worden vernietigd.
Middel — IX
inzake feit 4 (Wet Mot)
• onjuiste bewijsbeslissing inzake ‘opzettelijk’ in strijd met Wet Mot niet-melden
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van de artikelen 1, 8 en 9 van de Wet Melding ongebruikelijke transacties en/of de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof blijkens zijn bewezenverklaring onder punt 4 heeft beslist dat verzoeker opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, de verrichte ongebruikelijke transactie niet heeft gemeld aan het meldpunt als bedoeld in die wet,
terwijl uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoekers opzet gericht was op het ongebruikelijke van de transactie en dat uit die bewijsmiddelen al evenmin kan volgen dat verzoekers opzet gericht was op een handelen in strijd met artikel 9 Wet Mot, hetgeen echter — gezien de plaatsing van het woord ‘opzettelijk’ in tenlastelegging resp. bewezenverklaring — in dit geval wel vereist was,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is, dan wel onbegrijpelijk en niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Gezien de plaatsing van het woord ‘opzettelijk’ in deze tenlastelegging en de daarop gestoelde bewezenverklaring, moet het opzet hier mede betrekking hebben (gehad) op het begrip ‘ongebruikelijke transactie’.
2.
Tenlastelegging en bewezenverklaring houden immers niet in dat verzoeker een ongebruikelijke transactie opzettelijk niet heeft gemeld, maar houden in dat verzoeker opzettelijk (in strijd met de wet) een ongebruikelijke transactie niet heeft gemeld.
3.
Strafrechtelijk bezien, bestaat tussen deze beide varianten een essentieel verschil: in de laatste variant — waarvoor in deze zaak is geopteerd — zal niet alleen bewezen moeten worden dat de verdachte opzettelijk niet heeft gemeld, maar tevens dat zijn opzet gericht was op het ongebruikelijke van de transactie.
4.
Zoals in deze schriftuur reeds eerder werd opgemerkt, is het begrip ‘ongebruikelijk’ geen feitelijk begrip, maar een wettelijk gedefinieerd begrip.
5.
Waar verzoeker heeft geoordeeld dat de transacties op grond van de wettelijk, i.e. overeenkomstig artikel 8 Wet Mot (oud) vastgestelde indicatoren niet als ongebruikelijk konden worden aangemerkt, heeft hij dus geconcludeerd dat hier geen ‘ongebruikelijke transacties’ waren verricht en was zijn opzet derhalve niet gericht op het ongebruikelijke van de transactie (in de zin van de wet).
6.
Het hof meent dat dit ‘fout’ was.
Ten onrechte, nu het hof zijn oordeel baseert op grond van ‘omstandigheden’ die geenszins gelijk kunnen worden gesteld met indicatoren ingevolge artikel 8 Wet Mot zijn vastgesteld (zie Middelen VI en VII).
7.
Maar zelfs al zou het hof daarin gelijk hebben — hypothese — dan nog zou uit die vaststelling ‘uw beoordeling was fout’ niet volgen dat verzoeker dan opzet heeft gehad op het ongebruikelijke karakter.
8.
Dit wordt niet anders door te wijzen op het feit dat verzoeker zich wel heeft verdiept in de vraag óf de transacties als ‘ongebruikelijke transacties’ in de zin van de Wet Mot zouden zijn aan te merken en alsdan zouden moeten worden gemeld.
9.
Het feit dat verzoeker zich in die vraag heeft verdiept — en deze uiteindelijk ontkennend heeft beantwoord — toont slechts aan dat hij zich bewust is geweest van de mogelijkheid, maar tevens dat hij er op basis van zijn eigen analyse vervolgens van uitgegaan is dat die mogelijkheid zich niet voordeed.
In de praktijk worden op deze wijze tal van transacties gewogen en te licht bevonden voor een melding, die dan dus achterwege blijft omdat de conclusie is dat de wet / de meldplicht daarop bij nadere beschouwing toch niet toepasselijk is.
Vgl. in dat verband de MvT inzake de wetswijziging van 1 mei 2006, waarin de regering ingaat op het bijstellen van de indicatoren met het oog op het verminderen van de administratieve lasten:
‘De belangrijkste kostenpost bij de banken is het grote aantal ‘interne meldingen’. Het gaat hierbij om meldingen van potentieel ongebruikelijke transacties door bankmedewerkers aan een centraal punt binnen de bank. Deze meldingen worden onderzocht alvorens tot melding aan het meldpunt over te gaan. Het aantal interne meldingen wordt geschat op 240 000 per jaar. Van deze interne meldingen wordt uiteindelijk naar schatting 1/10 deel door de banken als ongebruikelijke transacties aan het meldpunt gemeld.’
Men kan dan toch achteraf bezwaarlijk stellen dat die overige 90% niet-gemelde transacties door de bank ‘voorwaardelijk opzettelijk’ niet zijn gemeld, om de enkele reden dat zij initieel wel zijn onderzocht.
10.
Gezien de aandacht die verzoeker aan de transactie heeft besteed, is mogelijk sprake geweest van bewuste schuld, nl. in de hypothese dat de transactie ‘ongebruikelijk’ zou zijn geweest in de zin van artikel 1 lid 1 onder d joartikel 8 Wet Mot. Verzoeker zou alsdan het verwijt kunnen treffen dat hij dat karakter zou hebben miskend.
11.
Maar daarmee is er nog geen sprake geweest van opzet, nu uit niets blijkt dat verzoeker de kans dat het fout zou zijn bewust heeft aanvaard, nog daargelaten dat niet is gebleken dat of waarom die kans in dezen aanmerkelijk was te achten.
12.
Het hof slaat dat station — de mogelijkheid van bewuste schuld — ten onrechte over.
13.
Het hof oordeelt dat
- (i)
de notities van verzoeker ‘onvoldoende onderbouwing’ vormen voor zijn conclusie dat er geen melding nodig was en
- (ii)
dat verzoeker in zijn notities voor de hand liggende vragen zou hebben ‘genegeerd’ (arrest, p. 19).
14.
Dergelijke observaties zijn subjectief en afkeurend: verzoeker heeft naar het oordeel van het hof zijn huiswerk kennelijk slecht gedaan.
15.
Zo concludeert het hof (arrest, p. 19) na te hebben overwogen dat er naar zijn eigen oordeel meer dan voldoende reden was om de transacties als ongebruikelijk aan te merken:
‘De verdachte heeft daar bewust van afgezien. De daarvoor gehanteerde argumenten zijn onvoldoende — nog daargelaten dat de verdachte zich veelal verlaat op mededelingen van partijen, in het bijzonder de medeverdachte [medeverdachte 1], zonder eigen onderzoek.’
16.
Tegelijkertijd kunnen zulke negatieve observaties natuurlijk nog niet redengevend zijn voor het oordeel dat verzoeker juist (wel) wist dat de transacties in de wettelijk bedoelde zin ‘ongebruikelijk’ waren.
17.
Wie lichtvaardig heeft aangenomen dat een transactie niet ‘ongebruikelijk’ was in de zin van de Wet Mot, weet daarmee nog niet beter — juist niet. Slordig, oppervlakkig, nalatig: het kan allemaal zo zijn. Maar opzet volgt daar niet uit.
18.
De conclusie luidt dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat verzoeker opzet heeft gehad op de omstandigheid (hypothese) dat de verrichte transacties — anders dan hij in zijn MOT-notities analyseerde-toch wel degelijk ‘ongebruikelijk’ waren in de zin van de Wet Mot en derhalve meldingsplichtig.
19.
Wellicht ten overvloede wijst verzoeker hier nog op het volgende.
20.
Het hof heeft (onder 4) bewezen verklaard dat verzoeker ‘opzettelijk in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, de verrichte ongebruikelijke transactie niet heeft gemeld aan het meldpunt als bedoeld in die wet’.
21.
Aldus heeft het hof de tenlastelegging blijkbaar aldus begrepen dat verzoeker daarin boos opzet werd verweten: niet alleen opzet op het niet-melden, maar ook opzet op de strijdigheid daarvan met de verplichting van artikel 9 Wet Mot.
22.
Het hof heeft de haakjes rond ‘in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties’ immers weggestreept. Het woord opzettelijk gaat daaraan direct vooraf en wordt niet gescheiden door een komma. Deze passage kan dan ook niet anders worden gelezen en begrepen dan dat verzoeker daarin wordt verweten zijn opzet mede te hebben gericht op de strijd met de wettelijke verplichting.
23.
Ook voor dat laatste verwijt bestaat uiteraard geen bewijs. Verzoeker meende immers dat de wettelijke verplichting niet van toepassing was op de transacties in kwestie, omdat deze bij nadere beschouwing niet ‘ongebruikelijk’ waren in de zin van artikel 1 lid 1 onder d joartikel 8 Wet Mot (oud).
24.
Op grond van het voorgaande heeft het hof ten onrechte bewezen verklaard dat verzoeker opzettelijk in strijd met de meldplicht heeft gehandeld, althans is 's‑hofs bewijsbeslissing op dit punt ondeugdelijk en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Middel — X
inzake feit 5 (deelneming criminele organisatie)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van de artikelen 140 Sr en/of de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof heeft beslist dat verzoeker wetenschap had van het oogmerk van de organisatie,
terwijl uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen van verzoekers wetenschap van dat oogmerk niet kan blijken,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is, dan wel onbegrijpelijk en niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
In hetgeen het hof overweegt met betrekking tot het feit onder 5 (deelname aan een criminele organisatie, arrest p. 13–14) komt naar voren dat en waarom hof in de werkzaamheden van verzoeker — in objectieve zin — een relevante bijdrage heeft gezien aan een criminele organisatie bestaande uit [medeverdachte 1] e.a.
2.
Dat verzoeker ook wetenschap had van het oogmerk van de organisatie — het voor artikel 140 Sr zo cruciale subjectieve delictsbestanddeel — wordt door het hof slechts gesteld en niet nader toegelicht.
3.
De gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan blijken dat verzoeker kennis heeft gedragen van het hier bedoelde oogmerk.
4.
Op grond van het voorgaande is 's‑hofs beslissing in dezen ondeugdelijk te achten, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, zodat 's‑hofs arrest behoort te worden vernietigd.
Middel — XI
Beginpunt redelijke termijn
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 6 EVRM en/of de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof heeft beslist dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in deze zaak pas is aangevangen op de dag waarop de inleidende dagvaarding is betekend (op 9 november 2012) en niet reeds op de dag waarop de doorzoeking op het kantoor van verzoeker plaatsvond (op 29 en 30 mei 2008),
terwijl uit de processtukken blijkt en ter zitting van het hof ook is aangevoerd dat de doorzoeking op het kantoor van verzoeker, een verschoningsgerechtigde notaris, plaatsvond op grondslag van een rechterlijke machtiging, dat deze doorzoeking een ingrijpend karakter had en zich over enkele dagen uitstrekte, waarbij verzoeker mondeling en schriftelijk werd geconfronteerd met ernstige verdenkingen in een omvangrijke fraude-zaak, zijnde omstandigheden die tezamen genomen — mede in het licht van de rechtspraak van het EHRM — evident zouden hebben moeten leiden tot de conclusie dat verzoeker op de dag van de doorzoeking ‘criminally charged’ was in de zin van artikel 6 EVRM,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
In hoger beroep heeft verzoeker doen aanvoeren dat de redelijke termijn is gaan lopen vanaf 29 mei 2008, de dag waarop de doorzoeking plaatsvond op zijn kantoor en verzoeker werd geconfronteerd met de tegen hem bestaande verdenkingen.
2.
Daarbij is gewezen op het ingrijpende karakter van deze doorzoeking (die zich over een aantal dagen uitstrekte) en op het feit dat niet snel wordt overgegaan tot een doorzoeking bij een verschoningsgerechtigde. Uit een en ander kon verzoeker in redelijkheid afleiden dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld, aldus de verdediging.
Zie pleitnota in hoger beroep, onderdeel 7.1 (Redelijke termijn), op p. 149.
3.
Uit de processtukken waarvan het hof kennis heeft genomen blijkt dat de rechtercommissaris op 27 juni 2008 een ‘Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming bij een geheimhouder’ heeft opgesteld (Proces-verbaal doorzoeking notaris [verzoeker]) dat 12 pagina's en daarnaast nog 6 bijlagen telt.
4.
In dit proces-verbaal wordt (op p. 1–2) het volgende gerelateerd:
‘De zoeking is geopend op 29 mei 2008 om 18.00 uur.
Op 29 mei 2008 om 18.10 uur is mr. [verzoeker] binnen gekomen. De rechtercommissaris heeft zich ook aan hem als zodanig gelegitimeerd en het doel van het binnentreden medegedeeld. De rechter-commissaris heeft de notaris meegedeeld dat hij door de officier van justitie als verdachte is aangemerkt in het onderzoek Klimop, bekend als omvangrijke vastgoedfraude, dat de notaris wordt verdacht van witwassen, het nalaten van een MOT-melding en deelneming aan een criminele organisatie en dat o.a. [medeverdachte 1] medeverdachte is. Voorts deelt de rechter-commissaris de notaris mee dat hij niet verplicht is vragen te beantwoorden en niet verplicht is medewerking te verlenen aan de doorzoeking.
Waar in dit proces-verbal over ‘de notaris’ wordt gesproken, wordt notaris [verzoeker] bedoeld.
Tijdens de zoeking is vanaf 29 mei 2008 te 18.20 uur de raadsman van notaris [verzoeker], mr. [betrokkene 5], aanwezig geweest Aan mr. [betrokkene 5] heeft de rechter-commissaris op diens verzoek een kopie van de vordering en beslissing tot doorzoeking verstrekt.’
5.
In de vordering doorzoeking ter inbeslagneming (artt. 98/110 Sv) van 27 mei 2008 worden de verdenkingen tegen verzoeker over drie pagina's uitgeschreven en wordt aan het slot door de officier van justitie overwogen
‘dat het hier ernstige verdenkingen betreft jegens verdachte in zijn functie als notaris waarbij die verdenking eruit bestaat dat verdachte, als notaris, instrumenteel en faciliterend heeft geacteerd om zodanig het plegen door derden van ernstige strafbare feiten zoals corruptie, witwassen en valsheid in geschrifte mogelijk te maken’.
6.
In de beslissing tot doorzoeking van de rechter-commissaris wordt overwogen dat de verdenkingen door de officier van justitie voldoende zijn onderbouwd en dat het hier, mede gezien de maatschappelijke functie van de notaris, zeer ernstige feiten betreft.
7.
De rechtbank heeft in eerste aanleg (overeenkomstig het betoog van de verdediging) de dag van de doorzoeking als het beginpunt van de redelijke termijn bestempeld.
Zie vonnis, p. 31–32:
‘In casu is deze termijn naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op het moment dat op het (toenmalig) notariskantoor van [verzoeker] een doorzoeking ter inbeslagneming heeft plaatsgevonden, te weten op 29 mei 2008.’
8.
Het openbaar ministerie heeft (zowel in eerste aanleg als in beroep) als beginpunt de dag van het eerste verhoor aangewezen en heeft zich merkwaardig genoeg niet uitgelaten over de dag van de doorzoeking als beginpunt (merkwaardig in het licht van pleidooi en rechtbankvonnis).
9.
Anders dan rechtbank, verdediging en openbaar ministerie meent het hof echter dat de redelijke termijn pas is gaan lopen vanaf de dag waarop de inleidende dagvaarding werd betekend, te weten 9 november 2012.
10.
Ter toelichting van dit oordeel merkt het hof slechts op (arrest, p. 23–24):
‘Anders dan wordt betoogd door de verdediging en het openbaar ministerie, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat de doorzoeking op het kantoor van [verzoeker] of het eerste verhoor van [verzoeker] door de FIOD als zodanige handelingen hebben te gelden. ’
11.
Met de term ‘zodanige handelingen’ doelt het hof hier op een handeling vanwege de Nederlandse Staat, verricht jegens de betrokkene, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
12.
's‑Hofs oordeel is, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk en bovendien, gezien de omstandigheden van dit concrete geval, ondeugdelijk.
13.
Om te beginnen is niet juist dat de verdediging heeft aangevoerd dat artikel 6 EVRM zou ‘dwingen’ tot de opvatting dat de doorzoeking op verzoekers kantoor zou hebben te gelden als een handeling die het beginpunt van de redelijke termijn zou markeren.
14.
De verdediging heeft eenvoudigweg beargumenteerd dat en waarom in dit concrete geval het beginpunt van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn bij de doorzoeking ligt: omdat het hier ging om een verschoningsgerechtigde notaris die wordt geconfronteerd met verdenkingen die zo zwaar zijn gewogen dat door de gerechtelijke autoriteiten een ingrijpende langdurige doorzoeking op zijn kantoor gerechtvaardigd is geacht.
15.
De wet stelt voor een doorzoeking van het kantoor van een verschoningsgerechtigde relatief strenge voorwaarden, waaronder de eis van een verdenking van ernstige feiten en een rechterlijke machtiging.
16.
Professionele geheimhouders worden in het algemeen niet lichtvaardig als verdachte aangemerkt Wanneer een verschoningsrechtigde dus wel als verdachte wordt aangemerkt èn in die hoedanigheid wordt geconfronteerd met een zwaar dwangmiddel als de doorzoeking op zijn kantoor, op ingrijpende wijze, wordt diens positie in wezen per definitie ‘substantially affected’.
17.
De enkele opmerking van het hof dat artikel 6 EVRM er niet toe ‘dwingt’ het moment van de doorzoeking als beginpunt aan te merken, houdt nog niets in wat kan gelden als een motivering van de verwerping van het beargumenteerde standpunt van de verdediging.
18.
Het hof kan als feiten rechter — geconfronteerd met het beargumenteerde standpunt van de verdediging — niet volstaan met een algemene opmerking als deze, zoals de Hoge Raad dat als cassatierechter meer ‘in abstracto’ natuurlijk wel kon doen in (r.o. 3.12.1 van) HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis.
19.
In het licht van de omstandigheden van het geval — verdachte is een verschoningsgerechtigde die door een rechter is geconfronteerd met jegens hem bestaande ernstige verdenkingen en met een ingrijpende doorzoeking — is het bovendien nog maar de vraag of artikel 6 EVRM er in casu niet toe dwingt die doorzoeking als beginpunt aan te merken.
20.
Veel duidelijker dan in dit geval kan een verdachte immers nauwelijks worden ge-
‘charged’.
21.
Het EHRM heeft reeds in tal van uitspraken geoordeeld dat een doorzoeking wel degelijk geacht moest worden het beginpunt van de redelijke termijn te markeren, ook in omstandigheden die duidelijk minder bijzonder en minder evident lijken dan in de zaak van verzoeker.
- •
EHRM 15 juli 1982, Appl. nr 8130/78 (Eckle v. Germany), par. 75 jo 72.
- •
EHRM 25 januari 2000, Appl. nr 32602/96 (Aannemersbedrijf Gebroeders Van Leeuwen v. the Netherlands):
‘On the assumption that Article 6 applies to legal persons in the same way as it does to individuals, the Court notes that the applicant company was ‘charged with a criminal offence’, within the autonomous meaning of that expression for the purposes of Article 6 (…), as early as September 1982 when its premises were searched and its records seized’
- •
EHRM 22 juni 2000, Appl. nrs 32492/96 e.a. (Coëme e.a. v. Belgium), par. 133:
‘In the Court's opinion, the period to be considered began on 28 August 1991 when a search was carried out at the home of Mr Hermanus and at his offices (see paragraph 19 above).’
- •
EHRM 15 november 2005, Appl. nr 53835/00 (Lammi v. Finland), par. 25:
- ‘24.
The Court reiterates that in criminal proceedings the ‘reasonable time’ begins to run with ‘the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation that he has committed a criminal offence’, a definition that also corresponds to the test whether ‘the situation of the [suspect] has been substantially affectted’ (see Eckle v. Germany, judgment of 15 July 1982, Series A no. 51, § 73). A person has been found to be subject to a ‘charge’ when a preliminary investigation has been opened in his case and, although not under arrest, the applicant has officially learned of the investigation or has begun to be affected by it (see Corigliano v. Italy, judgment of 10 December 1982, Series A no. 57, § 34).
- 25.
In the present case the Court finds that the applicant officially learned of the investigation at the time of the search of his apartment on 7 December 1989 with a view to finding the withheld shares. That day was therefore the moment of commencement.’
- •
EHRM 15 december 2005, Appl. nr 18273/04 (Barry v. Ireland), par. 34 en 35:
‘(…) The Court recalls that, in the above-cited Eckle case, it found that the applicant had been ‘charged’ at the moment when the search warrant against his property was issued and executed (op. cit. § 75).
- 35.
Accordingly, the Court considers that the period to be taken into consideration began on 6 June 1995, the day on which it can be said the applicant was ‘substantially affected’ within the meaning of the Eckle judgment.’
- •
EHRM 13 november 2008, Appl. nr 26073/03 (Ommer v. Germany (no. 2)), par. 69.
22.
Ook in de nationale rechtspraak is reeds bij herhaling aanvaard dat een doorzoeking het beginpunt van de redelijke termijn kan markeren.
Zie o.a. de zaak die aan de orde was in HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307, m.nt. JdH, waarin het hof in de hoofdzaak als beginpunt van de redelijke termijn de dag van de huiszoeking had aangewezen, hetgeen zowel in de CAG (Jörg) als in de annotatie wordt onderschreven.
Zie recent bijvoorbeeld nog Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8694.
Zie ook Hof Amsterdam 25 november 2003, ECLI:NL:GHAMS:2003:AN9010:
‘Vast staat dat de redelijke termijn is aangevangen bij de huiszoeking bij de verdachte in België op 1 december 1997. Dit is het moment geweest waarop voor de verdachte voor het eerst kenbaar is geworden dat er een strafrechtelijk vervolging tegen hem was aangevangen.’
Zie ook Hof Amsterdam 28 november 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BH2214:
‘In onderhavige zaak hebben er bij de verdachte op 23 oktober 1997 doorzoekingen plaatsgevonden en is zij voor het eerst voor haarzelf kenbaar als verdachte aangemerkt Eind oktober 1997 vangt naar het oordeel van het hof dan ook het voor de termijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 EVRM van belang zijnde tijdsverloop aan.’
In deze arresten — eveneens afkomstig van het Amsterdamse hof — wordt geen enkel voorbehoud gemaakt en wordt niet verwezen naar enige bijzondere omstandigheid.
De overweging van het hof in de onderhavige zaak steekt hier vreemd bij af: zo krijgt de rechtsbedeling een willekeurig karakter.
23.
Logischerwijze wordt ook in de literatuur de doorzoeking regelmatig aangewezen als een mogelijk beginpunt van de redelijke termijn.
Zie o.a.
A.M.L. Jansen, De redelijke termijn, met name in het bestuursrecht, diss. KU Brabant, Den Haag 2000, p. 39 en 41.
J. Meese, De duur van het strafproces: Onderzoek naar de termijn waarbinnen een strafprocedure moet of mag worden van afgehandeld, Gent 2006, p. 262.
24.
Bij deze stand van zaken kon het hof niet zonder nadere motivering oordelen dat de doorzoeking in deze zaak — anders dan was aangevoerd en ook anders dan de rechtbank had aangenomen — niet kon geiden als het beginpunt van de redelijke termijn.
25.
Overigens zij nog gewezen op het feit dat reeds op 5 augustus 2010 op Advocatie.nl een bericht verscheen met als kop ‘Vastgoedfraudenotaris [verzoeker] dit najaar voor de rechter’ waarin zeer expliciet werd gesteld dat verzoeker als verdachte was aangemerkt, dat Justitie hem lidmaatschap van een criminele organisatie ten laste legde en dat een met name aangehaalde woordvoerder van het openbaar ministerie (functioneel parket) meldt dat de inhoudelijke behandeling van de zaak dit najaar begint.
Dit eenvoudig te ‘googelen’ bericht mag wel gelden als een feit van algemene bekendheid.
26.
Van algemene bekendheid is ook het feit dat reeds in november 2009 de strafzaken tegen de verdachten [betrokkene 9] en [betrokkene 7] inhoudelijk werden behandeld door de rechtbank te Haarlem, waarbij de dagvaarding vermeldde dat zij hadden deelgenomen aan een criminele organisatie die mede zou hebben bestaan uit verzoeker.
Aan de betalingen via notaris [verzoeker] werd in het requisitoir in die zaak veel aandacht besteed.
Dit is eveneens informatie die in het openbaar is besproken en aldus in het publieke domein is beland.
Het behoeft geen betoog dat verzoeker, aangemerkt als verdachte in de zogeheten vastgoedfraude of het Klim-op-onderzoek, nauwlettend volgde wat er in deze kwestie gebeurde — dus ook de eerste inhoudelijke behandeling in deze zaak, die overigens met zeer veel publiciteit was omgeven.
27.
Zulke feiten van algemene bekendheid bevestigden de reeds vanaf 29 mei 2008 bestaande verwachting bij verzoeker dat (ook) tegen hem een vervolging zou worden ingesteld.
28.
Zonder af te doen aan het voorgaande, inhoudende dat bij verzoeker die verwachting in redelijkheid reeds op 29 mei 2008 aanwezig was, toont het zojuist gestelde al wel heel eenvoudig aan dat en waarom 's‑hofs oordeel in dezen evident onjuist is.
29.
Wanneer de media reeds op 5 augustus 2010 publiekelijk berichten dat het openbaar ministerie meldt dat de strafzaak tegen verzoeker in het najaar van 2010 inhoudelijk zal worden behandeld, kan immers onmogelijk worden volgehouden — resp. is onbegrijpelijk dat wordt geoordeeld — dat verzoeker dan nog steeds niet in redelijkheid kan verwachten dat hij zal worden vervolgd ter zake van (o.m.) de uitdrukkelijk genoemde deelneming aan een criminele organisatie.
30.
Over het belang van deze klacht merkt verzoeker (voor zover nodig) nog het volgende op.
31.
Het hof heeft verzoeker veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf die bijna tienmaal zo hoog is als de straf waartoe de rechtbank was gekomen. Het hof heeft daarbij — anders dan de rechtbank — geen enkele matiging willen aanbrengen vanwege het tijdsverloop, omdat het van oordeel was dat de redelijke termijn niet is geschonden.
32.
Verzoeker meent dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het beginpunt van de redelijke termijn en tevens dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen hieromtrent ter zitting van het hof is aangevoerd.
33.
Hij is ervan overtuigd dat een juiste toepassing van artikel 6 EVRM in dezen het hof tot een aanzienlijk lagere straf zou hebben gebracht (althans zou hebben behoren te brengen), omdat het hier immers gaat om een aanzienlijke termijnoverschrijding.
Waarbij opmerking verdient dat die overschrijding niet is veroorzaakt door de opstelling van de verdediging (zie pleitnota in hoger beroep, par. 7.1).
34.
Het verschil in opvatting tussen verdediging en hof aangaande het startpunt van de redelijke termijn, heeft per saldo betrekking op een tijdsverloop van ruim vier jaar (nl. vier jaar, vijf maanden en elf dagen).
35.
In het licht van het uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, gaat het hier dus om een zeer serieus beslispunt.
36.
Op grond van het voorgaande behoort 's‑hofs arrest te worden vernietigd.
Middel — XII
Strafmotivering
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof een gevangenisstraf heeft opgelegd die ruim twee maal zo hoog is als die welke het openbaar ministerie had geëist en bijna tien maal zo hoog als de gevangenisstraf die de rechtbank in eerste aanleg had opgelegd,
terwijl het verschil in de omvang van de bewezen verklaarde feiten dat enorme verschil in de bestraffing niet voldoende kan verklaren en ook overigens 's‑hofs motivering niet voldoende inzichtelijk maakt waarom het hof zo ver boven de eis en de strafoplegging in eerste aanleg is uitgegaan, waarbij in het geheel niet inzichtelijk is of en in welke mate het hof nog gewicht heeft toegekend aan een of meer strafmatigende factoren,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is, dan wel onbegrijpelijk en niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
De rechtbank had verzoeker ter zake van de feiten 1 (subsidiair) en 4 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 maanden.
2.
Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep een vrijheidsstraf voor de duur van 21 maanden. Deze eis was gebaseerd op een veroordeling ter zake van de feiten 1 (subsidiair), 2 (primair), 4 en 5.
3.
Het openbaar ministerie vorderde aldus een straf die al ruim vier maal zo hoog was als die welke de rechtbank in eerste aanleg had opgelegd, uitgaande van een veroordeling voor vier feiten in plaats van twee feiten.
4.
Het hof besloot tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren dus 48 maanden, i.e. bijna tien maal zo hoog als de rechtbank en ruim tweemaal zo hoog als de strafeis in appel.
5.
Deze strafoplegging is gebaseerd op een veroordeling ter zake van vijf feiten, te weten de feiten 1 (primair), 2 (primair), 3, 4 en 5.
6.
Hoewel de veroordeling ter zake van feit 1 een ernstiger delictsvariant betreft en het hof verder ook ter zake van feit 3 tot een veroordeling is gekomen, kunnen deze verschillen op zichzelf nog niet een ruime verdubbeling van de door het openbaar ministerie gevorderde vrijheidsstraf verklaren.
7.
De opgelegde straf van 48 maanden vrijheidsbeneming wijkt in zodanig sterke mate af van de gevorderde straf van 21 maanden vrijheidsbeneming dat die afwijking niet begrijpelijk is door de enkele verwijzing naar de zwaardere witwasvariant en het extra feit.
8.
De motivering van de strafoplegging is inhoudelijk bijzonder beperkt. De notariële hoedanigheid wordt in vier alinea's (arrest, p. 22–23) zwaar benadrukt, waarbij in de eerste alinea wordt geschetst wat de positie van een notaris inhoudt en in de daarop volgende drie alinea's in wezen driemaal hetzelfde wordt gezegd.
9.
Verzoeker kan begrijpen wat daar staat, maar kan niet begrijpen waarom het hof dat zo veel zwaarder weegt dan de rechtbank en het openbaar ministerie.
10.
De rechtbank had in haar strafmotivering immers evenzeer nadrukkelijk en bij herhaling de notariële hoedanigheid betrokken en verzoeker om die reden de feiten zwaar aangerekend.
11.
Het openbaar ministerie motiveerde zijn eis in hoger beroep eveneens hoofdzakelijk door te wijzen op de notariële hoedanigheid.
12.
De overwegingen van het hof geven onvoldoende inzicht in de vertienvoudiging van de opgelegde straf.
En overigens evenmin in de meer dan 100% afwijking van de toch al forse eis van het OM.
13.
De uithaal van het hof in de straftoemeting is verbazingwekkend en die verbazing wordt door de gegeven motivering niet weggenomen.
Vgl. ook het bericht in het Financieele Dagblad van 28 februari 2015 (Rechter straft ongekend zwaar in hoger beroep vastgoedfraude): ‘Een opmerkelijk zware straf volgt er voor notaris [verzoeker] uit [a-plaats].’
Vgl. voorts B.C.M. Waaijer in WPNR nr 7062, die de hoge straf voor de notaris in hoger beroep ‘opvallend’ noemt.
14.
Opmerkelijk is ook dat het hof vrijwel geen inzicht geeft in de vraag welke matigende factoren het heeft meegenomen in zijn straftoemeting.
15.
Het hof noemt nog wel verzoekers blanco strafblad (arrest, p. 22) maar betrekt vervolgens nog uitsluitend strafverzwarende factoren in zijn beschouwing (arrest, p. 22–24).
16.
Aan het slot volgt dan de opmerking dat het hof ‘tevens acht heeft geslagen op de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden’ maar uit niets kan blijken of en zo ja hoe dat dan is gebeurd.
17.
Heeft het hof bijvoorbeeld nog acht geslagen op de ingrijpende tuchtrechtelijke consequenties, op de financiële consequenties en/of op de reputationele c.q. publicitaire consequenties? Het blijkt nergens uit en de strafmaat doet slechts vermoeden dat dit niet is gebeurd.
Vgl. in dat verband nog het interview met de behandelende advocaten-generaal van het hof, na de uitspraak, in het Financieele Dagblad van 7 maart 2015 (Openbaar Ministerie noemt veroordelingen vastgoedfraude een mijlpaal):
‘Van Leijen: ‘In het algemeen volgde het hof de eisen van het OM. Dat geldt niet voor de notaris. Mij zijn geen zaken bekend waarin een notaris tot zo'n lange celstraf is veroordeeld. Dat is een unicum. Een precedent dus.’
Ter Hart: ‘Onze eis van 21 maanden tegen de notaris hield rekening met het feit dat hij door de tuchtrechter uit het ambt is gezet, overigens nog niet onherroepelijk. Het hof neemt die tuchtmaatregel niet mee als verlichtend voor de strafmaat’’
Het OM toont zich hier al evenzeer licht verbaasd en gaat er in elk geval van uit dat de tuchtrechtelijke consequenties niet zijn meegewogen.
18.
Meer in het algemeen geldt reeds dat het hier bestreden arrest opvalt door de ongebruikelijk felle, op onderdelen duidelijk verontwaardigde toonzetting, die uitmondt in een evenzeer ongebruikelijk sterke afwijking in de straftoemeting ten opzichte van de rechter in eerste aanleg en de strafeis van het openbaar ministerie.
Ongebruikelijk zijn ook al de vele onderstrepingen in het arrest, die door het hof zijn aangebracht ‘teneinde meer in het bijzonder de aandacht op die passages te vestigen’ (arrest, p. 2).
Ook daarin komt felheid en verontwaardiging naar voren: woordgebruik dat op zichzelf al sterk is aangezet (‘opeens het dubbele’/‘geen enkel verband’/ ‘volstrekt onduidelijk’) wordt tevens van onderstrepingen voorzien.
Dit geldt in het bijzonder voor het verwijt onder feit 1 inzake het witwassen, waar het hof ambtshalve is overgegaan tot het toepassen van een strafverzwaringsgrond (zie Middel XIII).
19.
Het is ongebruikelijk dat negatieve rechterlijke emotie zo waarneembaar is in een rechterlijke uitspraak. Indien er een verbazingscriterium bestaat, wordt daar in het bestreden arrest aan voldaan.
20.
Op grond van het voorgaande is 's‑hofs beslissing in dezen ondeugdelijk te achten, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, zodat 's‑hofs arrest behoort te worden vernietigd.
Middel XIII
Strafverzwaring
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 6 EVRM en/of de artikelen 44 Sr en/of de artikelen 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof heeft beslist dat de derdengeldrekening van een notaris heeft te gelden als ‘een middel … hem door zijn ambt geschonken’ en op grond daarvan toepassing heeft gegeven aan artikel 44 Sr door de strafte verhogen,
terwijl niet was ten laste gelegd dat de derdengeldrekening zou hebben te gelden als ‘een middel … hem door zijn ambt geschonken’ in de zin van artikel 44 Sr en dit strafverzwarende bestanddeel derhalve geen onderdeel heeft uitgemaakt van de tenlastelegging en verzoeker zijn verdediging daar dus ook niet op heeft kunnen richten,
zodat 's‑hofs beslissing op dit punt onjuist is en/of onbegrijpelijk en/of niet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Aan het slot van het onderdeel ‘Oplegging van straf’ (arrest, p. 23) overweegt het hof het volgende:
‘Zoals hiervóór overwogen is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Nu hij daarbij gebruik heeft gemaakt van een middel, zijnde de derdengeldrekening, hem door zijn ambt geschonken, kan de op het feit gestelde straf, met uitzondering van een geldboete, met een derde worden verhoogd.’
2.
In het onderdeel ‘Toepasselijke wettelijke voorschriften’ (arrest, p. 24) overweegt het hof (voor zover hier relevant):
3.
Aldus heeft het hof toepassing gegeven aan de strafverzwaringsgrond van artikel 44 Sr.
4.
Het hof is met zijn strafoplegging uitgekomen op vier jaar gevangenisstraf, i.e. de maximale straf die (destijds) op het bewezen verklaarde was gesteld.
5.
Weliswaar is het hof daarmee uiterlijk exact binnen de wettelijke grens gebleven, terwijl het gezien de samenloop met de andere feiten daar nog buiten had kunnen treden, maar blijkbaar heeft artikel 44 Sr toch een rol van betekenis gespeeld, omdat het hof anders geen toepassing had hoeven geven aan deze bepaling.
6.
Dat het witwassen (feit 1) voor het hof een dominante rol speelt, kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat 's‑hofs onderstrepingen (zie de toelichting bij Middel XII) hoofdzakelijk bij de schets van dat feit zijn aangebracht. Daar ligt overduidelijk de nadruk, ook in de strafoplegging.
7.
Kennelijk zou het hof zonder de toepassing van deze strafverzwaringsgrond een lagere straf hebben opgelegd, hetgeen logisch lijkt gelet op het feit dat verzoeker een blanco strafblad had en omdat het hof ook zegt acht te hebben geslagen op ‘de overigens nog door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden’ (arrest, p. 24).
8.
Aldus begrepen heeft het hof eerst — met toepassing van artikel 44 Sr — bepaald waar het plafond van de strafoplegging zich bevond (nl. een derde boven het maximum van vier jaar gevangenisstraf), om vanaf dat hoger gelegen punt iets terug te zakken (nl. tot op het maximum).
9.
Punt is echter dat het hof geen toepassing had mogen geven aan de wettelijke strafverzwaringsgrond van artikel 44 Sr, omdat deze niet ten laste was gelegd.
10.
Dat laatste is wel vereist: uit de rechtspraak en de literatuur komt naar voren dat het de rechter niet vrij staat om toepassing te geven aan een strafverzwaringsgrond die niet is ten laste gelegd.
Zie o.a.
HR 5 februari 2002, NJ 2003,126;
HR 21 januari 2003, NJ 2003,186;
HR 12 september 2006, NJ 2006, 511;
HR 25 september 2012, NJ 2012, 561.
Zie voorts F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer 2013, p. 50, alsmede J. de Hullu, Materieel strafrecht, 6e druk, Deventer 2015, p. 80.
Ook volgens D.H. de Jong (in: Melai c.s., het Wetboek van Strafvordering (losbl.), aant. 3.5 op art. 261 Sv (laatst gewijzigd op 11-05-2015) moet de algemene strafverzwaringsgrond van artikel 44 Sr worden gelijkgesteld aan een (delicts)bestanddeel. Procesrechtelijk moet deze wettelijke strafverzwaringsgrond derhalve worden verwerkt in de tenlastelegging om tot gelding te kunnen komen.
Idem P.A.M. Mevis, Hoofdlijnen van het strafrechtelijk sanctiestelsel, 2e druk, Deventer 1997, p. 49:
‘Toepassing van art. 44 Sr is facultatief. De genoemde omstandigheden moeten in de tenlastelegging worden opgenomen. Als het artikel wordt toegepast zal het als één van de wettelijke voorschriften waarop de straf is gegrond in het vonnis moeten worden vermeld: art. 358 vierde lid Sv’.
Dat laatste heeft het hof gedaan, maar zonder dat de omstandigheden die het aanhaalt in de tenlastelegging waren opgenomen.
11.
Door de beslissing van het hof om ambtshalve toepassing te geven aan de strafverzwaringsgrond van artikel 44 Sr is verzoeker ook in zijn verdediging geschaad.
12.
Omdat het openbaar ministerie daar niet op uit is geweest en deze strafverzwaringsgrond ook niet ter sprake heeft gebracht — terwijl zij ook overigens ter zitting niet aan de orde is gesteld — heeft verzoeker zich thans niet kunnen uitlaten over de (niet-)toepasselijkheid van de door het hof aangehaalde strafverzwaringsgrond.
Vgl. in dat verband nog A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, deel II, Haarlem 1925, p. 86, die in de context van artikel 312 Sv spreken over het belang van de verdachte om ‘zijne verdediging op den aanval, dien hij uit de dagvaarding niet kon voorzien’ te kunnen voorbereiden.
De ‘aanval’ op basis van artikel 312 Sv vindt tenminste nog in de openbaarheid plaats en naar aanleiding daarvan kan een verdachte zo nodig uitstel verzoeken zich daartegen te verweren.
13.
Naar hedendaagse maatstaf genomen is de handelwijze van het hof ‘unfair’ te achten en strijdig met het bepaalde in artikel 6 EVRM.
14.
Overigens betwist verzoeker ook de kwalificatie van een derdengeldrekening als ‘middel … door zijn ambt geschonken’ omdat het hier uiteindelijk gewoon een bankrekening betreft die de notaris zelf heeft geopend ter voorkoming van vermenging van eigen gelden en gelden van cliënten / derden en niet valt in te zien dat of waarom zo'n bankrekening ‘door zijn ambt’ geschonken is.
15.
Los daarvan is niet aannemelijk dat een ontastbaar fenomeen als een bankrekening kan gelden als een ‘middel’ in de zin van artikel 44 Sr, indien ervan wordt uitgegaan dat onder dit begrip voorwerpen en werktuigen vallen die de verdachte door en krachtens zijn ambt in bezit heeft gekregen.
16.
Op grond van het voorgaande is 's‑hofs beslissing in dezen ondeugdelijk te achten, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, zodat 's‑hofs arrest behoort te worden vernietigd.
Deze schriftuur wordt ingediend door Mr D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, die hierbij verklaart tot indiening en ondertekening door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 29 oktober 2015
Mr D.R. Doorenbos