Enige steun voor deze opvatting valt te ontlenen aan Kamerstukken II, 2002-2003, 28484, nr. 5, p. 6, 7 en Kamerstukken II, 2001-2002, 27 834, nr. 18, p. 4.
HR, 25-09-2012, nr. 11/03712
ECLI:NL:HR:2012:BX6916
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-09-2012
- Zaaknummer
11/03712
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BX6916
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX6916, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX6916
ECLI:NL:HR:2012:BX6916, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6916
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6916
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑05‑2012
- Wetingang
art. 43a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0265
NbSr 2012/338
Conclusie 25‑09‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/03712
Mr. Vellinga
Zitting: 28 augustus 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, wegens primair "poging tot verkrachting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en 8 maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt over de ontoereikende verwerping van een bewijsverweer door het Hof
4.
Voor zover het middel erover klaagt dat de overweging van het Hof dat "de verklaringen die de getuigen [getuige 1 en 2] hebben afgelegd, inhoudende dat die ochtend vroeg bij hen werd aangebeld, bevestigen de verklaring van aangeefster" voldoende mate van nauwkeurigheid mist, ziet het er aan voorbij dat deze verklaringen onmiskenbaar betrekking hebben op de door [slachtoffer] afgelegde verklaring, welke het Hof als bewijsmiddel 1 heeft gebezigd, voor zover van belang, inhoudende: "Ik heb bij het eerste huis aangebeld en ben meteen doorgelopen".
5.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof met betrekking tot de prints van camerabeelden heeft verzuimd aan te geven aan welk bewijsmiddel de gereleveerde inhoud van die prints is ontleend, ziet het eraan voorbij dat ten aanzien van feiten of omstandigheden die worden vermeld als gronden voor het weerleggen van een verweer inzake de betrouwbaarheid van de ter beschikking staande bewijsmiddelen - en dus niet omdat zij voor de bewezenverklaring redengevend worden geacht - niet de eis geldt dat met voldoende mate van nauwkeurigheid dient te zijn vermeld aan welk wettig bewijsmiddel die feiten en omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5858, NJ 2008, 70).
6.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
7.
Het tweede middel klaagt dat het Hof bij de strafoplegging ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, toepassing heeft gegeven aan art. 43a Sr.
8.
Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - de volgende omstandigheden.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot verkrachting van [slachtoffer]. De verdachte heeft haar onverhoeds aangevallen, terwijl zij op zondagmorgen in een openbaar park midden in de stad aan het wandelen was. Daarbij heeft verdachte grof geweld jegens haar gebruikt waardoor zij aanzienlijke verwondingen heeft opgelopen. Ook heeft de verdachte gedreigd met geweld door te melden dat hij een mes had en dat hij [slachtoffer] ging steken. Met zijn handelen heeft de verdachte haar lichamelijke en psychische integriteit, alsook haar gezondheid aangetast.
Verdachte heeft zich daarbij slechts laten leiden door zijn eigen verlangens en zich niet bekommerd over de mogelijk gevolgen die zijn handelen voor zijn slachtoffer zou hebben. Ter terechtzitting van het hof is gebleken dat [slachtoffer] nog lange tijd last heeft gehad van de gebeurtenissen op 15 november 2009 en ook thans nog heeft.
De officier van justitie heeft in eerste aanleg gevorderd dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De meervoudige kamer in de rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van 22 september 2010 de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De verdachte is op 5 oktober 2010 in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing omdat hij meent ten onrechte te zijn veroordeeld.
De officier van justitie heeft op 6 oktober 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, omdat de opgelegde strafte laag was.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal geëist dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Bij de straftoemeting heeft het hof - naast de hiervoor beschreven ernst van het feit - het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 11 juli 2011 en de eerder omtrent verdachte uitgebrachte rapportages van zeer groot belang geacht.
Daaruit blijkt dat de verdachte bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 maart 2002 (onherroepelijk op 21 maart 2002) ter zake van verkrachting en poging zware mishandeling (in het kader van het seksueel benaderen van een vrouw), gepleegd in de zomer van 2000, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden. Het betrof hier twee feiten ten aanzien van twee verschillende vrouwen die verdachte op twee verschillende data heeft gepleegd in hetzelfde Manenburgpark in Utrecht als waarvan in de onderhavige strafzaak sprake is. Verdachte heeft dat ter terechtzitting van het hof ook verklaard.
Verdachte is in het kader van die strafzaak onderzocht in het Pieter Baan Centrum. Het rapport d.d. 23 juli 2001 kent als conclusie dat bij de verdachte wel kan worden gesproken van een persoonlijkheid met vermijdende trekken, maar niet in die mate dat hij ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens. De verdachte werd geheel toerekeningsvatbaar geacht.
Verdachte is in het kader van die strafzaak eveneens onderzocht door C.J.P. Kemperman (zenuwarts). Het verslag is gedateerd op 8 februari 2002 en Kemperman concludeert dat, ingeval de feiten in die zaak bewezen zouden worden geacht, een stoornis in sexualibus en in de agressiehuishouding lijkt te bestaan bij de verdachte. Eveneens wordt in dit rapport mogelijk geacht dat bij verdachte dissociatie bestond of een persoonlijkheidsstoornis met splijten (Jekyll and Hyde), hetgeen betekent dat de verdachte uiterlijk (over)aangepast is en innerlijk fors gestoord. Gesteld werd dat bij een bewezenverklaring ter beveiliging van de maatschappij een terbeschikkingstelling met verpleging overwogen zou kunnen worden. Ook is toentertijd over verdachte gerapporteerd door F.C.P. Zuidhof (psycholoog BIG/NIP te Breda) bij rapport van 16 februari 2001. De conclusie was dat, bij een bewezenverklaring van de feiten, de controle van de verdachte op zijn agressieve impulsen en de negatieve c.q. belastende persoonlijkheidseigenschappen, onvoldoende van aard is, waardoor sprake kan zijn van impulsdoorbraken van ernstige aard, waarbij een seksuele stoornis aanwezig is. Daarnaast is door de rapporteur niet onwaarschijnlijk geacht dat de doorbraak door het controlesysteem zodanig is geweest dat zich een dissociatieve reactie van enige aard heeft voorgedaan ten tijde van het plegen van het delict. De rapporteur heeft de verdachte, mits en voor zover de tenlastegelegde feiten bewezen konden worden, verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
Verder blijkt uit de documentatie dat de verdachte bij arrest van dit hof van 12 mei 2005 (onherroepelijk op 27 mei 2005) ter zake van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en eenvoudige diefstal, gepleegd in februari 2004, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarde van Reclasseringstoezicht.
Voorafgaand aan deze veroordeling is de verdachte ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum. Uit een brief van 23 september 2004, opgemaakt door AJ. De Groot (psycholoog) en J.H. Van Renesse (psychiater) volgt dat de verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan het onderzoek van de milieuonderzoeker, de psycholoog en de psychiater en dat hij zich eveneens grotendeels heeft onttrokken aan de observatie op de verblijfsafdeling. Dientengevolge is onvoldoende informatie voorhanden gebleken om een gedragskundig onderzoek te kunnen verrichten.
In de onderhavige zaak is de verdachte opnieuw een ernstig zedendelict tenlastegelegd. Door de rechter-commissaris is in eerste aanleg opdracht gegeven om de verdachte opnieuw te observeren in het Pieter Baan Centrum. De verdachte heeft geweigerd om zijn medewerking te verlenen aan observatie in het Pieter Baan Centrum. Ook de totstandkoming van het milieuonderzoek is bemoeilijkt door de weigering van de familieleden van de verdachte om medewerking te verlenen. De rapporteurs hebben geconcludeerd (datum rapport 27 augustus 2010) dat de verdachte geen verschijnselen vertoont van cognitieve stoornissen, stemmings-, angst- of dwangstoornissen. Ook zijn geen symptomen waargenomen die zouden wijzen op dissociatieve stoornissen of stoornissen van de impulsregulatie of van de agressiehuishouding. Over het mogelijk problematisch gebruik, misbruik of afhankelijkheid van alcohol en drugs kunnen rapporteurs geen uitspraken doen en ook de seksuele ontwikkeling van de verdachte kon niet worden onderzocht. Evenmin kon gerapporteerd worden over eventueel bij de verdachte aanwezige persoonlijkheidsstoornissen. De indruk van de rapporteurs is dat de verdachte een vorm van intimiteit zoekt, maar daarbij ook het gebruik van geweld niet schuwt wanneer hij dit nodig acht.
Het laatstelijk door het Pieter Baan Centrum opgemaakte rapport (d.d. 27 augustus 2010) bevat voorts informatie over het in het verleden aan de verdachte opgelegde toezicht. Het door dit hof bij arrest van 12 mei 2005 opgelegde Reclasseringstoezicht werd in eerste instantie negatief geretourneerd, omdat de verdachte weigerde om mee te werken aan dat toezicht. Na verlenging van het toezicht met een jaar is uit het rapport 'Evaluatie toezicht' d.d. 29 april 2008 gebleken dat maandelijks gesprekken met de verdachte hebben plaatsgevonden. Uit deze laatste reclasseringsrapportage bleek echter ook dat de verdachte niet was behandeld bij De Waag en dat het seksueel misbruik van de verdachte zelf, evenals
de door de verdachte gepleegde delicten, niet ter sprake waren gekomen. In maart 2009 werd het toezicht alsnog positief geretourneerd.
Verder is met betrekking tot het toezicht gebleken dat de verdachte in 2006 door De Waag behandeld zou worden voor zijn alcoholproblematiek maar dat deze behandeling niet van de is grond gekomen omdat de verdachte niet gemotiveerd was. Door de Reclassering is het recidiverisico voor zedendelicten ingeschat als hoog en het risico op gewelddadig gedrag of het plegen van vermogensdelicten als matig.
Het hof ziet zich thans geconfronteerd met een recidiverende zedendelinquent, die heeft geweigerd om enig inzicht te verschaffen in zijn psyche en de achtergrond van de delicten die hij heeft gepleegd. Omdat het hof niet beschikt over een recente rapportage over de persoon van de verdachte waarin wordt vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bestond en er evenmin aanknopingspunten zijn op grond waarvan het hof anderszins tot die conclusie kan komen, kan vanwege het systeem van de wet geen last tot terbeschikkingstelling van de verdachte worden gelast. De hierboven genoemde rapporten bieden daarvoor naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten.
De ernst van het thans tenlastegelegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de documentatie van de verdachte vragen op zichzelf om vergelding en rechtvaardigen daarbij het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Omdat verdachte weigert medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek kan geen inschatting gemaakt worden in hoeverre op grond van een mogelijke persoonlijkheidsstoornis de kans op recidive aanwezig is en in hoeverre een behandeling zinvol zou zijn. Wel staat vast dat de verdachte tussen 2000 en 2009 een aantal jaren gedetineerd is geweest, dat hij in die periode gedurende ruim vijf jaar op vrije voeten geweest en dat hij gedurende deze vijfjaren een viertal ernstige zedendelicten heeft gepleegd, waarbij (fors) geweld is gebruikt.
Gelet op de frequentie van het plegen van ernstige zedendelicten staat voor het hof vast, dat het gevaar voor herhaling zeer groot is. Daarom is - naast vergelding - de speciale preventie en met name de beveiliging van de samenleving tegen deze verdachte een belangrijk doel van de sanctieoplegging. Het hof zal dan ook de maximale gevangenisstraf opleggen, hetwelk betekent dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf zoals geëist door de advocaat-generaal.
Het hof zal de verdachte, met toepassing van artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht, dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar en acht maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht."
9.
Het Hof heeft blijkens zijn hierboven weergegeven strafmotivering voor wat betreft de strafoplegging toepassing gegeven aan art. 43a Sr en aan de verdachte de voor het bewezenverklaarde feit maximale gevangenisstraf van tien jaren en acht maanden opgelegd.
10.
Art. 43a Sr luidt:
"De op een misdrijf gestelde tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis kan, onverminderd artikel 10, met een derde worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan. De termijn van vijf jaren wordt verlengd met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen."
11.
In zijn conclusie voor HR 30 maart 2010, LJN BK5616 heeft mijn ambtgenoot mr. Aben het volgende opgemerkt over de toepassing van vorenbedoelde strafverzwaringsgrond:
"Recidive als - generieke - strafverzwaringsgrond op de voet van de artikelen 43a en 43b Sr is ingevoerd bij de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11. Die wet, waarbij de specifieke recidivebepalingen van de artikelen 421 - 423 Sr werden ingetrokken, is op 1 februari 2006 in werking getreden. Met de artikelen 43a en 43b Sr heeft de recidiveregeling een meer algemene reikwijdte gekregen.(13) De huidige regeling is ten opzichte van de bepalingen in de plaats waarvan zij is getreden bovendien vereenvoudigd.(14)
Onder de oude recidivebepalingen vormde herhaling van een misdrijf onder voorwaarden een strafverzwarende omstandigheid die door de rechter bij de strafoplegging als zodanig slechts in aanmerking mocht worden genomen indien zij aan de verdachte was tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen was bewezen.(15) Er is geen reden om aan te nemen dat zulks onder de vigerende regelgeving anders is.(16) Gelijk onder de oude recidiveregeling zal de bewezenverklaarde herhaling dus moeten worden gestaafd door één of meer wettige bewijsmiddelen.
Schriftelijke bescheiden zijn bewijsmiddelen indien zij zijn opgemaakt door ambtenaren, betreffende onderwerpen die behoren tot de onder hun beheer gestelde dienst en bestemd zijn om tot het bewijs van enig feit te dienen.(17) Een uittreksel uit het justitieel documentatieregister is een zodanig geschrift, en het heeft dus zelfstandige bewijskracht.(18).
__________________
- 13.
Ik laat het internationaal georiënteerde artikel 43c Sr hier buiten beschouwing.
- 14.
Zie de conclusie van AG Bleichrodt vóór HR 15 april 2008, LJN BC9408, rov. 4.4.
- 15.
Vgl. bijv. HR 21 januari 2003, LJN AF0736, NJ 2003, 186 (ten aanzien van de recidiveregeling van artikel 426, lid 2 Sr); HR 5 februari 2002, LJN AD6981, NJ 2002, 126, en HR 12 september 2006, LJN AX7957, NJ 2006, 511 (een Antilliaanse zaak met ook voor het Nederlandse recht toepasselijke overwegingen). Zie ook Van Woensel in Cleiren & Nijboer, T&Cr Sr, 4e druk, Boek II, Titel XXXI, Inl. opm., aant. 9.
- 16.
Vgl. CAG Knigge voor HR 15 september 2009, LJN BJ3706, welke uitspraak betrekking heeft op de vigerende regelgeving; HR: 81 RO. Zie voorts de grotendeels aan Van Woensel (voorgaande voetnoot) ontleende tekst van Schuyt in Cleiren & Nijboer, T&Cr Sr., 7e druk, art. 43a Sr, aant. 7, waaruit ik opmaak dat ook hij in dit opzicht geen verandering bespeurt.
- 17.
Art. 344, lid 1, sub 3 Sv.
- 18.
Vgl. de al genoemde CAG Knigge voor HR 15 september 2009, LJN BJ3706. Voorts CAG Wortel voor HR 12 september 2006, LJN AX7957, NJ 2006, 511."
12.
Bij de hierboven weergegeven opvatting wil ik mij graag aansluiten.1. Met het oog op een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het daarin besloten liggende beginsel van hoor en wederhoor, is het gewenst dat een strafverzwarende omstandigheid als de onderhavige aan de verdachte wordt ten laste gelegd2. zodat de verdachte - anders dan kennelijk in het onderhavige geval - duidelijk is wat hem mogelijk te wachten staat en hij zich daarover ten processe kan uitlaten. Dit klemt temeer omdat van de verdachte moeilijk kan worden verlangd dat hij zich steeds in daarvoor in zijn ogen (mogelijk) in aanmerking komende gevallen over toepasselijkheid van art. 43a Sr uitlaat, ook als noch het openbaar ministerie noch de rechter te kennen heeft gegeven art. 43a Sr van toepassing te achten. Van de verdachte mag immers niet worden verlangd dat hij zijn eigen glazen ingooit door het openbaar ministerie of de rechter op het idee te brengen van verhoging van de maximaal op te leggen straf.
13.
Gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen dat de recidive als grond voor strafverzwaring in de onderhavige zaak niet is tenlastegelegd en bewezenverklaard stond het het Hof niet vrij om (ambtshalve) toepassing te geven aan art. 43a Sr. Het middel klaagt hierover terecht. Reeds daarom kan het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven.
14.
De klacht dat geen sprake is van een soortgelijk misdrijf in de zin van art. 43a Sr kan gelet op het voorgaande buiten bespreking blijven.
15.
Het middel slaagt.
16.
Het derde middel dat eveneens klaagt over de strafmotivering kan gelet op hetgeen ik onder 13 heb opgemerkt ook buiten bespreking blijven.
17.
Het vierde middel3. klaagt over overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase.
18.
Het cassatieberoep is ingesteld op 12 augustus 2011. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 7 maart 2012 bij de Hoge Raad binnengekomen. Ten tijde van het instellen van beroep in cassatie was de verdachte preventief gedetineerd in de onderhavige zaak. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld, en dient te leiden tot strafvermindering. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.4.
19.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
20.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2012
De rechtspraak van de Hoge Raad welke betrekking heeft op de vigerende regelgeving geeft niet blijk van een andersluidende opvatting: HR 30 maart 2010, LJN BK5616, HR 15 september 2009, LJN BJ3706.
In de schriftuur is dit middel abusievelijk (eveneens) als Middel 3 aangeduid.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
Uitspraak 25‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 43a Sr. Blijkens de strafmotivering heeft het Hof wat betreft de strafoplegging ter zake van het als “poging tot verkrachting” gekwalificeerde feit ten onrechte toepassing gegeven aan art. 43a Sr. Die grond voor strafverzwaring kan bij de strafoplegging slechts in aanmerking worden genomen indien zij - zonodig alsnog op de voet van art. 312 Sv - aan de verdachte is tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen (vgl. HR LJN AD6981).
Partij(en)
25 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/03712
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 10 augustus 2011, nummer 21/003473-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Zuyder Bos" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof wat betreft de strafoplegging ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 43a Sr.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 15 november 2009 te Utrecht ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om door geweld en bedreiging met geweld en een andere feitelijkheid [slachtoffer] te dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, opzettelijk [slachtoffer] van achteren heeft benaderd en heeft beetgepakt en daarbij [slachtoffer] heeft toegevoegd: 'Ik heb een mes, ik ga je steken, niet 1 of 2 keer, maar vaker' en 'ik ga jou neuken' en 'ik ga je iets naars vragen'' en 'ik ga je iets ernstigs aandoen' en 'ik wil je verkrachten' en 'niet gillen, anders wordt het erger', althans woorden van dergelijke (dreigende) aard en/of strekking, en vervolgens [slachtoffer] hard in het gezicht heeft geslagen en vervolgens [slachtoffer] bij haar broek heeft beetgepakt en bij haar kruis/schaamstreek heeft gepakt en vervolgens [slachtoffer] heeft laten opstaan en vervolgens heeft meegetrokken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
3.3.
Het Hof heeft dat bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"poging tot verkrachting."
3.4.
Het Hof heeft de verdachte voor dat feit veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren en acht maanden. De door het Hof aan de oplegging van de straf gegeven motivering houdt onder meer in:
"De ernst van het thans tenlastegelegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de documentatie van de verdachte vragen op zichzelf om vergelding en rechtvaardigen daarbij het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Omdat verdachte weigert medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek kan geen inschatting gemaakt worden in hoeverre op grond van een mogelijke persoonlijkheidsstoornis de kans op recidive aanwezig is en in hoeverre een behandeling zinvol zou zijn. Wel staat vast dat de verdachte tussen 2000 en 2009 een aantal jaren gedetineerd is geweest, dat hij in die periode gedurende ruim vijf jaar op vrije voeten geweest en dat hij gedurende deze vijf jaren een viertal ernstige zedendelicten heeft gepleegd, waarbij (fors) geweld is gebruikt.
Gelet op de frequentie van het plegen van ernstige zedendelicten staat voor het hof vast, dat het gevaar voor herhaling zeer groot is. Daarom is - naast vergelding - de speciale preventie en met name de beveiliging van de samenleving tegen deze verdachte een belangrijk doel van de sanctieoplegging. Het hof zal dan ook de maximale gevangenisstraf opleggen, hetwelk betekent dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf zoals geëist door de advocaat-generaal.
Het hof zal de verdachte, met toepassing van artikel 43a van het Wetboek van Strafrecht, dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar en acht maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht."
3.5.
Art. 43a Sr luidt:
"De op een misdrijf gestelde tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis kan, onverminderd artikel 10, met een derde worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan. De termijn van vijf jaren wordt verlengd met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen."
3.6.
Blijkens de strafmotivering heeft het Hof wat betreft de strafoplegging ter zake van het als "poging tot verkrachting" gekwalificeerde feit toepassing gegeven aan art. 43a Sr, zulks evenwel ten onrechte. Die grond voor strafverzwaring kan bij de strafoplegging slechts in aanmerking worden genomen indien zij - zonodig alsnog op de voet van art. 312 Sv - aan de verdachte is tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen (vgl. HR 5 februari 2002, LJN AD6981, NJ 2003/126). Voor zover het middel hierover klaagt is het dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij daaronder begrepen;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 september 2012.
Beroepschrift 14‑05‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem uitgesproken op 10 augustus 2011.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof in reactie op een bewijsverweer voor het bewijs gebruik heeft gemaakt c.q. zich heeft beroepen op verklaringen van de getuige [getuige 1] en [getuige 2] en prints van camerabeelden, zonder in voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overwegingen de relevante feiten en omstandigheden aan te duiden. De enkele overweging dat de verklaringen van voormelde getuigen, inhoudende dat die ochtend vroeg bij hen werd aangebeld, de verklaring van aangeefster bevestigen is te onnauwkeurig aangezien niet duidelijk is op welk onderdeel precies de bevestiging betrekking heeft. Met betrekking tot de prints van de camerabeelden heeft het hof verzuimd aan te geven aan welk bewijsmiddel de gereleveerde inhoud van die prints is ontleend. De enkele overweging dat die prints ‘in het dossier aanwezig zijn’ kan niet als toereikende motivering worden aangemerkt, (vgl. HR 24 juni 2003 NJ 2004, 165). De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 43a Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof voor het bepalen van de maximale gevangenisstraf toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 43a Sr, zulks ten onrechte, aangezien deze strafverhogende omstandigheid niet ten laste is gelegd en het hof niet zonder nadere motivering had mogen aannemen dat de bewezen verklaarde poging tot verkrachting soortgelijk in de zin van art. 43a Sr is aan de feitelijke aanranding van de eerbaarheid terzake waarvan verzoeker bij arrest van hetzelfde hof d.d. 12 mei 2005 onherroepelijk is veroordeeld. Het begrip ontuchtige handelingen als bedoeld in art. 246 Sr, waaronder geslachtsgemeenschap mede begrepen is, betreft immers, een zodanig ruim, van sociaal ethische normen afhankelijk begrip, waarbij begeleidende omstandigheden beslissend zijn of een seksuele gedraging een ontuchtige handeling oplevert, dat de enkele kwalificatie onvoldoende moet worden geacht ter beoordeling van de vraag of voldaan is aan het ‘soortgelijk’’ criterium vervat in art. 43a Sr. Dat de enkele kwalificatie hiertoe onvoldoende is, volgt ook nog uit het gegeven dat de Hoge Raad al geruime tijd geen specialiteit aanneemt tussen art. 242 en art. 246 Sr (vgl. HR 22 november 1994, NJ 1995,157). Nu een zodanige nadere motivering, waarin een weergave van de feitelijke aanranding van de eerbaarheid uit het arrest van 2005 had moeten worden betrokken, ontbreekt, is 's‑hofs arrest in zoverre niet naar de eis van de wet voldoenden met redenen omkleed.
Toelichting
1.
In constante rechtspraak heeft de Hoge Raad aanvaard dat een strafverzwarende omstandigheid als de wettelijke recidivebepaling bij de strafoplegging slechts in aanmerking kan worden genomen, indien zij aan de verdachte is tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen. Vgl. HR 24 maart 1992 DD 92.287, HR 23 november 1993, DD 94.133, HR 5 februari 2002 NJ 2003, 126 (Antilliaanse zaak) en 12 september 2006 NJ 2006, 511 (eveneens een Antilliaanse zaak). Dit is in casu niet het geval. In de Antilliaanse zaak uit 2003 oordeelde de Hoge Raad in een obiter dictum nog dat één en ander uit het systeem van de wet voortvloeide. In deze zaak werd op een ander strafmotiveringsgebrek vernietigd (art. 402 lid 1 SvNA, welk voorschrift in het Nederlandse wetboek is komen te vervallen). In HR DD 92.287 besliste de Hoge Raad echter enerzijds dat het hof ten onrechte de strafoplegging mede had doen steunen op de verzwarende omstandigheid conform art. 421 Sr, maar nam vervolgens anderzijds in aanmerking dat het hof kennelijk van oordeel was dat de maximumstraf passend is, zodat de Hoge Raad die straf eigenhandig aflegde. Het betrof een gekwalificeerde diefstal ex art. 312 Sr. In HR 23 november 1993 DD 94.133 bracht de Hoge Raad de opgelegde straf van 8 maanden terug naar 5 maanden gevangenisstraf. Op grond van het navolgende verdient evenwel een eigenhandige oplegging van de door het hof opgelegde maximumstraf geen aanbeveling en wel op grond van het volgende.
2.
Voor de beoordeling van dit cassatiemiddel is het van belang om in de eerste plaats het procesverloop in aanmerking te nemen. In eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat verzoeker wegens poging tot verkrachting zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht (8) jaren. De rechtbank heeft verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier (4) jaren. Zowel de officier van justitie als de verdachte hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van de officier van justitie betreft de zogeheten strafmaatappel. In zijn appelschriftuur betoogt de officier van justitie dat het openbaar ministerie van mening is dat aan verzoeker de langst mogelijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd, zijnde een gevangenisstraf voor de duur van acht (8) jaren. De officier van justitie achtte mitsdien art. 43a Sr niet van toepassing. In hoger beroep heeft de Advocaat-generaal gevorderd dat verzoeker wegens poging tot verkrachting zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) jaar. Uit de overgelegde vordering noch uit het op schrift gestelde requisitoir kan blijken dat de Advocaat-generaal art. 43a Sr van toepassing achtte.
3.
Als twee leden van het openbaar ministerie + een rechtbank geen reden hebben gezien art. 43a Sr van toepassing te achtten, dan mag het op zijn minst verbazing wekken dat het hof, ofschoon het hof die vrijheid heeft, wel toepassing wenst te geven aan deze strafverhogende omstandigheid, in aanmerking nemend dat de wet spreekt over een strafvervolging die kan worden opgelegd en de rechter dus daartoe niet verplicht is. Het betreft dus een facultatieve verhogingsgrond.
4.
Nog meer verbazing wekt het dat in de juridische gelederen zoveel verschil in straftoemeting blijkt te heersen. Gigantische verschillen in strafmaat openbaren zich in deze zaak: 8 jaar, 4 jaar, 6 jaar en 10 jaar en 8 maanden! En dat allemaal op vrijwel dezelfde gronden.
5.
Het in het middel genoemde arrest van 22 november 1994 is overigens niet alleen opmerkelijk, omdat het een ambtshalve beslissing na een conclusie tot verwerping behelst, maar ook vooral omdat de Hoge Raad in rov. 5.3 heeft beslist dat aan de kwalificatie ‘verkrachting’ niet kan afdoen dat de officier van justitie de bedoeling heeft gehad de verdachte te vervolgen voor het misdrijf van art. 246 Sr. Uit de rechtspraak blijkt vervolgens dat dit misdrijf nogal divers van aard is en vrij rigoureus kan verschillen van een verkrachting. Het brengen van een hand onder het rokje van twee meisjes en betasten van de meisjes op het blote vel levert ontucht op (HR 27 mei 1931, NJ 1931, 1040), en niet zo lang geleden leverde het zoenen op de mond, het geven van kusjes in de nek en het vastpakken, vasthouden en aanraken van borsten, middel en benen ook een ontuchtige handeling in de zin van art. 246 Sr op (vgl. HR 25 januari 2011 NJ 2011, 64). Ook is het niet noodzakelijk dat er sprake is van lichamelijk contact, (vgl. HR 20 januari 1998 NJ 1998, 337 en HR 30 november 2004 NJ 2004 m.nt. PMe, in welke zaak daarvoor echter te weinig ten laste was gelegd. De zaak ging over in aanwezigheid van een 9-jarige stiefzoon masturberende stiefvader). Al deze voorbeelden van ontucht tonen aan dat er groot verschil kan zijn met een verkrachting waarvoor seksueel binnendringen vereist is. Gelet op de mogelijkheid van dusdanig grote verschillen is een nadere motivering vereist, waarom in dit geval, niettegenstaande de omstandigheid dat het openbaar ministerie geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in art. 43a Sr, toch de daarin genoemde strafverhoging in casu moest worden toegepast.
6.
Tegen deze achtergrond is een nadere motivering over de toepasselijkheid van art. 43a Sr, die in hoger beroep als een duvel uit de doos is gekomen, geen overbodige luxe.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien de motivering van het hof voor de opgelegde maximumstraf voor de duur van tien (10) jaren en acht (8) maanden ontoereikend c.q. onbegrijpelijk is, aangezien het hof de eerder over verzoeker uitgebrachte rapportages uit 2001 en 2002 van resp. een psycholoog en een zenuwarts van ‘zeer groot belang’ voor de straftoemeting heeft geacht, terwijl het hof verzuimd heeft vast te stellen dat deze rapporten, die naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat bij verzoeker ten tijde van het feit een gebrekkige ontwikkeling of zakelijke stoornis bestond, nog steeds een verantwoord, actueel inzicht verschaffen in de psychologische gesteldheid van verzoeker ten tijde van het bewezenverklaarde feit. Voorts is 's‑hofs motivering onbegrijpelijk voor zover het hof heeft overwogen dat verzoeker in de periode van vijf jaren, liggend tussen 2000 en 2009, waarin hij op vrije voeten is geweest een viertal ernstige zedendelicten heeft gepleegd, zulks ten onrechte aangezien de veroordelingen waarop het hof blijkens zijn motivering het oog heeft betrekking hebben op drie zedendelicten en/of het gelet op de vordering van de Advocaat-generaal nadere motivering behoeft waarom het hof in afwijking van deze vordering, die ertoe strekte verzoeker te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) jaar, een maximumstraf geboden achtte. Blijkens het op schrift gestelde, aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte requisitoir, heeft de Advocaat-generaal het navolgende aangevoerd:
‘Wel meen ik dat verdachte zeer ernstig gedrag vertoond. Voor de zoveelste keer valt hij een vrouw lastig, waarbij hij fors geweld niet schuwt. Kijkend naar zijn strafblad en kijkend naar zijn gedragingen moet zonder meer voor herhaling worden gevreesd. Nu verdachte niet bereid is om enig inzicht te verschaffen in zijn denkwijze en beweegreden waardoor behandeling ter voorkoming van recidive mogelijk is, en verdachte voor de 3e keer een zedendelict pleegt, past hier enkele een straf van lange duur:’
Aangezien het hof dezelfde argumenten bezigt als de Advocaat-Generaal, wekt het zodanige verbazing dat de maximumstraf van 10 jaar en 8 maanden is opgelegd, dat de afwijking van de vordering nadere motivering behoeft. Nu deze ontbreekt is 's‑hofs arrest in zoverre niet voldoende naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is art. 6 EVRM geschonden doordien tussen het instellen van beroep in cassatie op 12 augustus 2011 en de ontvangst ter griffie van de Hoge Raad van de stukken op 4 februari 2012 meer dan zes (6) maanden zijn verstreken zodat, nu verzoeker voorlopig gedetineerd is, de redelijke termijn is overschreden, welke overschrijding tot strafvermindering dient te leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 14 mei 2012
mr G. Spong