HR, 02-09-2022, nr. 22/00186
ECLI:NL:HR:2022:1128
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-09-2022
- Zaaknummer
22/00186
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1128, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3801
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2022
- Vindplaatsen
V-N 2022/38.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2022/3297 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
NLF 2022/1806 met annotatie van Nicoline Bergman
Belastingblad 2022/362 met annotatie van L.J. Boone
USZ 2022/282
FED 2022/101 met annotatie van E. THOMAS
JB 2022/172 met annotatie van Redactie
BNB 2022/137 met annotatie van E.B. PECHLER
Uitspraak 02‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Berechting binnen een redelijke termijn. Toepassing van ECLI:NL:HR:2014:1461, rov. 2.7, en ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.3.2. Nadat in bezwaar geheel aan de bezwaren over de aanslag tegemoetgekomen is, procedeert belanghebbende verder over de hoogte van vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Wanneer eindigt de in aanmerking te nemen redelijke termijn?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00186
Datum 2 september 2022
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/004411., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 19/682) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 23 december 2016 door de Inspecteur ontvangen.
2.3
Bij brief van 11 december 2018 (hierna: de brief van 11 december 2018), met het opschrift “Motivering van uitspraak op het bezwaarschrift”, heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld: “Ik kom tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.”
2.4
Bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2018 is de Inspecteur geheel aan de bezwaren van belanghebbende tegemoetgekomen. Hij heeft het bezwaar gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende gedane aangifte, de aanslag dienovereenkomstig verminderd en de beschikking belastingrente vernietigd.
2.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft vastgesteld dat, aangezien het bezwaarschrift op 23 december 2016 door de Inspecteur is ontvangen en de Rechtbank op 6 juli 2020 uitspraak deed, de redelijke termijn is overschreden. Bij de beoordeling of belanghebbende daarom aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade heeft de Rechtbank het tijdsverloop na 11 december 2018 buiten beschouwing gelaten. Vanaf dat moment wist belanghebbende dat de Inspecteur geheel aan het bezwaar tegemoet kwam en een kostenvergoeding toekende. In beroep ging het alleen nog om belanghebbendes verzoek hem wegens het tijdsverloop tot de uitspraak op bezwaar een hogere vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen, aldus de Rechtbank.
2.6
In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft overwogen dat de brief van 11 december 2018 niet is aan te merken als een uitspraak op bezwaar, en bovendien de procedure pas eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld belanghebbende immateriële schade te vergoeden tot een bedrag van € 2.000.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel bestrijdt de in 2.6 weergegeven beslissing.
3.2
Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht.2.
3.3
Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade.3.Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen. Er is geen reden om anders te oordelen ten aanzien van andere verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. Daaruit volgt dat ook in het geval de rechter na de beëindiging van het geschil inzake de belastingheffing nog moet beslissen op dergelijke, met het verloop van de procedure verband houdende, verzoeken, het daarmee gemoeide tijdsverloop niet van invloed is op de termijn waarbinnen het geschil over de belastingheffing is, of behoorde te zijn, beëindigd. Dit geldt ook indien het geschil inzake de belasting niet is beëindigd door een uitspraak van de rechter, maar door de kennisgeving van een beslissing van de inspecteur.
3.4
De bestreden uitspraak getuigt in zoverre van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts kan het Hof niet worden gevolgd in zijn opvatting dat de brief van 11 december 2018 ontoereikend is om aan te nemen dat het geschil inzake de belastingheffing ten einde was gekomen. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat bij beantwoording van de vraag of een geschil inzake de belastingheffing binnen redelijke termijn is beëindigd alleen betekenis kan worden toegekend aan een mededeling van de inspecteur in de vorm van een uitspraak op bezwaar, berust zijn beslissing op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof daarvan niet is uitgegaan, is zijn beslissing niet begrijpelijk, aangezien de hiervoor in 2.3 en 2.4 weergegeven gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat het geschil over de hoogte van de aanslag was geëindigd doordat de inspecteur aan de bezwaren van belanghebbende was tegemoetgekomen.
3.5
Het middel slaagt. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3 is overwogen, heeft de Rechtbank bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade op toereikende gronden vastgesteld dat het geschil inzake de belastingheffing ten einde was gekomen door de brief van de Inspecteur van 11 december 2018, zodat het tijdsverloop na 11 december 2018 buiten beschouwing moet blijven. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑09‑2022
Vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7.
Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.3.2.
Beroepschrift 09‑03‑2022
Den Haag, 9 maart 2022
Kenmerk […]
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnr. 22/00186) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 2021, nr. 20/00441, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015.
Aan de hoge raad der nederlanden
Naar aanleiding van uw bericht van 2 februari 2022 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM1. mede ten grondslag ligt, in verbinding met artikel 8:77 Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase, omdat deze termijn met één jaar en afgerond zeven maanden is overschreden welke overschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase, zulks evenwel ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht, omdat — zoals de Inspecteur heeft betoogd — de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie is geëindigd vóór het einde van de redelijke termijn met de toezending van de motivering van de uitspraak op bezwaar van 11 december 2018, waarin aan belanghebbende kenbaar is gemaakt dat volledig aan haar bezwaar tegemoet wordt gekomen zodat een einde is gekomen aan het (belasting)geschil dat belanghebbende en de Inspecteur verdeeld hield.
Toelichting
Uit de vaststaande feiten volgt, voor zover thans van belang, het volgende. Op 23 december 2016 heeft de Inspecteur het bezwaarschrift IB/PVV 2015 ontvangen. In de bezwaarfase was de hoogte van de in aanmerking te nemen specifieke zorgkosten in geschil. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 28 december 2018 is het bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur is vanwege proceseconomische redenen geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar en heeft het verzamelinkomen conform de ingediende aangifte vastgesteld. Met dagtekening 11 december 2018 heeft de Inspecteur de motivering van de uitspraak op bezwaar verstuurd, waarin is aangegeven dat geheel tegemoet wordt gekomen om een verdere beroepsprocedure te voorkomen. Ook is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht een (proces)kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 498 toegekend.2. Belanghebbende heeft voor het eerst in beroep gesteld dat de wegingsfactor bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding (ten minste) 1,5 dient te bedragen. Bij uitspraak van 6 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) beslist dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding juist heeft bepaald en dat het beroep daarom ongegrond is.
De overschrijding van de redelijke termijn leidt naar het — mijns inziens juiste — oordeel van de Rechtbank niet tot te vergoeden immateriële schade omdat uitsluitend de periode van 23 december 2016 tot en met 11 december 2018 in aanmerking dient te worden genomen; zie r.o. 22 en 23 van de uitspraak.
Opgemerkt zij dat er veel vergelijkbare procedures aanhangig zijn (geweest) van de gemachtigde van belanghebbende.3. De Inspecteur heeft erop gewezen dat de gemachtigde telkens enkel in (hoger) beroep gaat om de procedure te verlengen om zo een (hogere) immateriële schadevergoeding te claimen. De grond om in (hoger) beroep te gaan — een hogere wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding — laat de gemachtigde vervolgens in de loop van de procedure (hier: ter zitting in hoger beroep) vallen, kennelijk omdat in vergelijkbare zaken van de gemachtigde telkens is geoordeeld dat het gewicht van de zaak gemiddeld was.4. Het moet de gemachtigde/belanghebbende dan ook duidelijk zijn geweest dat geen recht bestaat op een hogere kostenvergoeding (temeer nu de gemachtigde meermaals heeft gesteld dat het een simpele zaak betreft). Zie in dit kader bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Rechtbank van 9 december 2020, nr. 19/4219 (niet gepubliceerd) en van 23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12324, waarin voor de afwijzing van (het verzoek om een) immateriële schadevergoeding van belang werd geacht dat sprake was van ‘procederen tegen beter weten in’. In laatstgenoemde uitspraak werd overwogen:
- ‘9.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de spanning en frustratie gedurende deze termijn niet langer geacht kan worden aanwezig te zijn. De procedure en de in aanmerking te nemen termijn eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (zie CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 is eiser in het gelijk gesteld ten aanzien van het partijen verdeeld houdende belastinggeschil en is hem een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekehd. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank vanaf dat moment ook geen sprake meer van rechtens te honoreren spanning en frustratie bij eiser.
- 10.
Dat eiser in beroep de rechtbank alsnog heeft verzocht om een hogere proceskostenvergoeding, namelijk met wegingsfactor 1,5, voor de bezwaarfase vast te stellen doet daar niet aan af. In bezwaar had eiser hier immers niet om verzocht. Dit geldt temeer nu het in beroep ingenomen standpunt naar het oordeel van de rechtbank tegen beter weten in is ingenomen. De rechtbank wijst hierbij op de hierboven onder punt 5 genoemde uitsp[r]aken van het Hof Amsterdam [o.m. Hof Amsterdam van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2990), mijn toevoeging] waarin hetzelfde geschilpunt aan de orde was in soortgelijke zaken van cliënten van de gemachtigde. (…).’
Een uitspraak in eerste aanleg is niet binnen een redelijke termijn gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overwoog uw Raad inzake het einde van de in aanmerking te nemen termijn:
‘3.3.2. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Deze termijn loopt derhalve niet door indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (zie HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200; (…).’
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie HR 10 juni 2011, ECLI:HR:NL:2011:B005046 en HR 20 juni 2014, ECLI ECLI:NL:HR:2014:1461).
In laatstgenoemd arrest heeft uw Raad voorts het volgende geoordeeld:
‘2.7. Volgens het Hof heeft de hogerberoepsfase geen overschrijding van de redelijke termijn te zien gegeven. Het heeft geoordeeld dat (…) de termijn tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek [van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, mijn toevoeging] niet meetelt voor de bepaling van de redelijke termijn in hoger beroep. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het gaat om vergoeding van immateriële schade die wordt geleden door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil over de belastingheffing dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt. Naar het oordeel van het Hof is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen en eindigt de in aanmerking te nemen termijn derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Voor zover de klachten zijn gericht tegen dit oordeel falen zij, omdat dit oordeel juist is (…).’
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist.5. Gelet op deze uitspraken is in de lagere fiscale rechtspraak, en thans door het Hof, geoordeeld dat tot ‘de hoofdzaak’ nevenvorderingen behoren zoals een proceskostenvergoeding.6. Er zijn echter ook afwijkende uitspraken.
Ik meen dat in een geval als het onderhavige de voor de immateriële schadevergoeding in aanmerking te nemen termijn reeds eindigt op het moment dat het inhoudelijke geschil is beëindigd (en een proceskostenvergoeding is toegekend). Op dat moment is een einde gekomen aan de spanning en frustratie die met het belastinggeschil gepaard ging.7. Zulks is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat een overeenkomstige toepassing van artikel 6 EVRM — waarop de jurisprudentie inzake de immateriële schadevergoeding is gebaseerd — niet zo ver gaat dat deze ook het geval omvat waarin alleen wordt geklaagd over de duur van de bezwaarprocedure zonder dat daarop een behandeling door de rechter is gevolgd.8. Er valt tevens een parallel te trekken met de jurisprudentie gewezen voor de situatie waarin een rechterlijke procedure wordt voortgezet over alleen de immateriële schadevergoeding.9. Hof Amsterdam heeft dienaangaande in zijn uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3768, overwogen:
‘5.6.9.
Vast staat dat de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar (…) volledig is tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag. Met die uitspraak op bezwaar is daarom in de hoofdzaak een einde gekomen aan het geschil dat belanghebbende en de inspecteur verdeeld hield. Hiermee wordt gelet op de arresten (…) [mijn toevoeging: HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:B05046, BNB 2011/232, HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140] tevens geacht een einde te zijn gekomen aan de spanning en frustratie die voor belanghebbende met het geschil gepaard ging. (…). Gelet op voormelde arresten moet, indien in beroep nog slechts de hoogte van de vergoeding van immateriële schade in geding is, voor het bepalen van de omvang van de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in de hoofdzaak worden aangesloten bij de datum waarop de uitspraak waarin de inspecteur geheel aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet is gekomen, aan haar bekend is gemaakt. Het beroep van belanghebbende op de uitspraken van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1028 en de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2016, ECLI:CRVB:2016:2209, en van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530, waarin is beslist dat een procedure pas eindigt op het moment waarop over de hoofdzaak en alle bijkomende (neven)verzoeken, zoals een vergoeding van immateriële schade, is beslist, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.’
Ik wijs voorts op de uitspraak van Hof Den Haag van 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111, waarin is beslist dat indien na intrekking van het beroep nog slechts de proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75a Awb in geding is, voor het einde van de redelijke termijn van de procedure in de hoofdzaak moet worden aangesloten bij de datum waarop geheel aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoetgekomen.10.
Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam 22 december 2021, nr. 21/01000, (niet gepubliceerd; zaak van de gemachtigde), waarin is geoordeeld:
‘5.7. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, gelezen in samenhang met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD006236100, volgt dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie weliswaar sterk is, maar weerlegbaar. Dit volgt in het bijzonder uit rechtsoverweging 94 van het genoemde arrest van het EHRM waarin valt te lezen dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie ‘strong but rebuttable’ is. Het Hof interpreteert deze overweging aldus dat de spanning en frustratie in onderhavige zaak eindigt op het moment dat belanghebbende ervan op de hoogte raakt dat de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente zal vernietigen en een vergoeding van immateriële schade en een vergoeding van de proceskosten zal toekennen en aldus over de zaak is beslist.’
Ik wijs tenslotte op de (mondelinge) uitspraak van Hof Amsterdam 8 februari 2022, nr. 21/00042 (niet gepubliceerd; zaak van de gemachtigde), waarin werd overwogen:
- ‘1.
Aan de (veronderstelde) spanning en frustratie is met betrekking tot de hoofdzaak — de juistheid van de belastingaanslag — een einde gekomen met de ontvangst door de gemachtigde van belanghebbende van het intrekkingsvoorstel d.d. 25 mei 2020 van de inspecteur waarin is medegedeeld dat de vermindering van de navorderingsaanslag inmiddels in de systemen is opgenomen. 2. De omstandigheid dat partijen nog van mening verschilden over de toe te kennen proceskostenveroordeling levert geen voor de vraag of aanleiding bestaat tot toekenning van immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn rechtens relevante spanning en frustratie op.’
Conclusie
Het Hof heeft gelet op het voorgaande naar mijn mening ten onrechte het standpunt van de Inspecteur verworpen dat de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie is geëindigd met de toezending van de brief van 11 december 2018, zodat van overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen geen sprake is. Het Hof acht voor zijn oordeel de omstandigheid van belang dat die brief niet is aan te merken als een uitspraak op bezwaar; ik meen echter dat het relevante criterium is of, zoals in casu, het dispuut over alle inhoudelijke geschilpunten is beëindigd. Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam van 7 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3898, waarin geen immateriële schadevergoeding is toegekend omdat er geen sprake meer was van (rechtens te honoreren) spanning en frustratie nadat ten tijde van een hoorgesprek het dispuut tussen partijen over alle inhoudelijke geschilpunten was geëindigd.
Wanneer het Hof van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, acht ik het oordeel, zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑03‑2022
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Te weten 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek, met een wegingsfactor van 1.
Zie in gelijke zin als de uitspraak van de Rechtbank bijvoorbeeld de uitspraken van de Rechtbank van 8 september 2020, ECLI:NL: RBNHO:2020:9050, 4 oktober 2021, ECU :NL:RBNHO: 2021:9825 en 23 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12324.
Zie het verweerschrift in hoger beroep; de Inspecteur wijst in dit kader op o.m. het arrest HR 26 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1109 en de uitspraak van Hof Amsterdam van 26 augustus 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2990.
Zie o.m. CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209 en 23 juli 2010, ECLI: NL: CRVB: 2010 :BN2530.
Zie bijv. Hof 's‑Hertogenbosch 19 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1028; zie voor een overzicht o.m. Vakstudie Algemeen Deel, art. 8:73 Awb, aant. 11.2.1 en Vakstudie Nederlands Internationaal Belastingrecht, art. 6 EVRM, aant. 3.14.2.
Zie ook Hof Den Haag 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111.
Vgl. o.m. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8359, r.o. 3.4.3; zie ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 april 2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1736, r.o. 2.17.
Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.2.
De jurisprudentie van de CRvB van 15 juni 2016, ECLI:CRVB:2016:2209, en 31 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2601, leidt het Hof Den Haag niet tot een ander oordeel (r.o. 5.5).