Rb. Noord-Holland, 23-12-2021, nr. AWB - 20 , 3160
ECLI:NL:RBNHO:2021:12324
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
23-12-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 3160
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2021:12324, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 23‑12‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak op bezwaar is eiser in het gelijk gesteld ten aanzien van het partijen verdeeld houdende belastinggeschil en is hem een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Vanaf dat moment is er ook geen sprake meer van rechtens te honoreren spanning en frustratie bij eiser. De grief in beroep dat de wegingsfactor te laag is vastgesteld bij de proceskostenvergoeding, doet daar niet aan af.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3160
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2021 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd conform het in het bezwaarschrift gevraagde bedrag. Verweerder heeft daarbij aan eiser een kostenvergoeding toegekend in verband met de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaarschrift moest maken van in totaal € 522 ( indienen bezwaarschrift, bijwonen hoorgesprek, waarde per punt € 261; zwaarte van de zaak gemiddeld (= factor 1).
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021 te Haarlem.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en mr. [naam 2] .
Overwegingen
1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of eiser voor de kostenvergoeding in bezwaar recht heeft op een wegingsfactor 1,5.
Wegingsfactor kosten bezwaar
2. Eiser stelt dat voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase voor deze zaak wegingsfactor 1,5 (zwaar) moet gelden. De vergoeding voor kosten in de bezwaarfase was daarom te laag. Eiser stelt dat wegingsfactor ‘zwaar’ gepast is in deze zaak, omdat het veel tijd heeft gekost om het correctiebeleid boven tafel te krijgen en de juiste uitleg daarvan gerealiseerd te krijgen. Eiser verwijst ter verdere onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van het Hof Den Haag van 19 juni 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1204) waarin voor een zaak van het kantoor van dezelfde gemachtigde wegingsfactor 2 (zeer zwaar) werd toegekend. Verweerder brengt daartegen in dat deze zaak niet ingewikkelder is dan een gemiddelde zaak.
3. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door de aard, het belang en de ingewikkeldheid. De hoeveelheid werk van een gemachtigde is daarbij niet doorslaggevend, maar wel de gecompliceerdheid van zijn werkzaamheden. In beginsel wordt de wegingsfactor op 1 (gemiddeld) gesteld, tenzij er aanleiding is om van dat uitgangspunt af te wijken.
4. De rechtbank acht deze zaak zoals die in bezwaar voorlag in haar aard niet van een grotere complexiteit of van een groter belang dan een gemiddelde zaak. In de door eiser genoemde zaak waarin het Hof Den Haag tot toepassing van wegingsfactor 2 (zeer zwaar) kwam, was onder meer sprake van een “zeer onoverzichtelijk dossier” (punt 8 van die uitspraak), een “voor buitenstaanders volstrekt ondoorzichtige en niet controleerbare analyse” en werden correcties gerechtvaardigd met onduidelijke begrippen (punt 9 van die uitspraak). Nu van dergelijke complicerende factoren in de onderhavige zaak geen sprake is, gaat de vergelijking in ingewikkeldheid met de Haagse zaak voor die aspecten niet op. Dat het aan de orde zijn van het correctiebeleid en de werkzaamheden van de gemachtigde die daarmee verband hielden als zodanig geen aanleiding geven tot de toepassing van een zwaardere wegingsfactor dan ‘gemiddeld’ blijkt onder meer uit de door verweerder genoemde uitspraak van het Hof Amsterdam van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:GHAMS:2020:2990) en ook uit de uitspraak van 28 mei 2020 van dat Hof (ECLI:NL:GHAMS:2020:1409). In complexiteit of belang stijgt de onderhavige zaak niet uit boven die zaak van 28 mei 2020. Er is geen aanleiding om aan deze zaak zoals die in de bezwaarfase heeft gediend een zwaardere wegingsfactor dan 1 (gemiddeld) toe te kennen.
5. Het beroep daartegen dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
6. De rechtbank neemt bij het verzoek tot toekenning van een immateriële schadevergoeding het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Daaruit volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
7. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8. Het bezwaar is op 2 februari 2018 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 21 april 2020. De rechtbank doet op 23 december 2021 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 23 maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
9. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de spanning en frustratie gedurende deze termijn niet langer geacht kan worden aanwezig te zijn. De procedure en de in aanmerking te nemen termijn eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (zie CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Bij uitspraak op bezwaar van 21 april 2020 is eiser in het gelijk gesteld ten aanzien van het partijen verdeeld houdende belastinggeschil en is hem een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank vanaf dat moment ook geen sprake meer van rechtens te honoreren spanning en frustratie bij eiser.
10. Dat eiser in beroep de rechtbank alsnog heeft verzocht om een hogere proceskostenvergoeding, namelijk met wegingsfactor 1,5, voor de bezwaarfase vast te stellen doet daar niet aan af. In bezwaar had eiser hier immers niet om verzocht. Dit geldt temeer nu het in beroep ingenomen standpunt naar het oordeel van de rechtbank tegen beter weten in is ingenomen. De rechtbank wijst hierbij op de hierboven onder punt 5 genoemde uitspaken van het Hof Amsterdam waarin hetzelfde geschilpunt aan de orde was in soortgelijke zaken van cliënten van de gemachtigde. Ook deze rechtbank heeft in alle andere door de gemachtigde aanhangig gemaakte beroepszaken geoordeeld geen aanleiding te zien om in dergelijke zaken waarin de gemachtigde dit punt aan de orde stelde, een zwaardere wegingsfactor dan ‘gemiddeld’ te hanteren, terwijl in al deze zaken dezelfde argumenten worden aangevoerd om een hogere proceskostenvergoeding te verzoeken, namelijk dat sprake is geweest van een uitvoerig onderzoek door de belastingdienst, veel inspanningen voor gemachtigde om het correctiebeleid en de interpretatie daarvan helder te krijgen en een verwijzing naar de onder 2. vermelde uitspraak van het Hof Den Haag. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser ook verklaard zich neer te zullen leggen bij het oordeel van de rechtbank over de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding.
11. Gelet hierop is de in aanmerking te nemen termijn aangevangen ten tijde van binnenkomst van het bezwaarschrift op 2 februari 2018 en geëindigd met het doen van uitspraak op bezwaar door verweerder op 21 april 2020. De redelijke termijn van twee jaar is derhalve overschreden met (afgerond) drie maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500 welke geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase.
Proceskosten
12. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in deze zaak aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 748 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van immateriële schade, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een
bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.