Hof Den Haag, 19-06-2020, nr. BK-19/00672 en BK-19/00685 t/m BK-19/00688
ECLI:NL:GHDHA:2020:1204
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
19-06-2020
- Zaaknummer
BK-19/00672 en BK-19/00685 t/m BK-19/00688
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:1204, Uitspraak, Hof Den Haag, 19‑06‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2020/45.9 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1873 met annotatie van
Uitspraak 19‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Na een analyse van de Belastingdienst viel het beconnummer van de belastingconsulent van belanghebbende op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. Vervolgens zijn 173 vragenbrieven verstuurd aan klanten, waaronder belanghebbende, van de belastingconsulent om te kunnen beoordelen of aftrekposten terecht zijn opgevoerd. In hoger beroep is in geschil, in zoverre net als voor de Rechtbank, of de Inspecteur de bevoegdheid heeft over de in geding zijnde jaren na te vorderen, of belanghebbende voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 recht heeft op de IACK, of belanghebbende voor de jaren 2012 en 2014 recht heeft op aftrek ter zake van uitgaven wegens levensonderhoud kinderen, of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar en of de redelijke termijn is overschreden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00672 en BK-19/00685 t/m BK-19/00688
Uitspraak van 19 juni 2020
in het geding tussen:
[Belanghebbende] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en dat van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 september 2019, nummers SGR 19/415, SGR 19/418, SGR 19/420, SGR 19/421 en SGR 19/422.
Overwegingen
1.1.
De aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde beschikking (achterwaartse verliesverrekening) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) met een verzamelinkomen van € 69.522 leidt na de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 met een gelijk verzamelinkomen, opgelegd in verband met deels ten onrechte verleende verliesverrekening van 2013, met een te betalen bedrag van € 368, uiteindelijk tot een vermindering c.q. te ontvangen bedrag van € 113.
1.2.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2012 (correcties giften € 252, minder aftrek levensonderhoud kinderen € 2.840, geen toepassing inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en een berekend verzamelinkomen van € 21.609, nadien is het verzamelinkomen gesteld op € 21.387 en is vermindering verleend van € 108) en 2014 (correcties minder aftrek levensonderhoud € 2.000, minder restant pga € 3.092 leidend tot een verzamelinkomen van € 33.703) navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd. Voor het jaar 2013 is een beschikking IB/PVV opgelegd, inhoudende een nieuwe vaststelling van het verzamelinkomen, leidend tot een verlies over dat jaar van € 5.520 (gecorrigeerd zijn rente eigen woning, niet meer in geschil, aftrek kosten levensonderhoud kinderen, IACK en ambtshalve rechtgezette giften). Voor 2015 is een definitieve aanslag opgelegd (op de aangifte is de aftrek ter zake van kosten levensonderhoud kinderen gecorrigeerd), leidend tot een te betalen bedrag van € 2.251.
2. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op diens bezwaren tegen de voor de jaren 2010 en 2013 afgegeven beschikkingen IB/PVV, de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010, 2012 en 2013, de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 en de beschikkingen heffingsrente dan wel belastingrente voor de jaren 2010, 2012, 2013 en 2015 ongegrond verklaard, het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op diens bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 en de beschikking belastingrente 2014 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar met betrekking tot het jaar 2014 vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vernietigd, de beschikking belastingrente 2014 vernietigd, de Inspecteur in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.532 en vergoeding van immateriële schade van € 500 veroordeeld en de Inspecteur opgedragen belanghebbende het griffierecht van € 47 te vergoeden.
3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep bij het Hof ingesteld. Een griffierecht van € 128 is geheven. Ook de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze het jaar 2014 betreft, hoger beroep ingesteld. Partijen hebben met verweerschriften en overige ingediende stukken, belanghebbende bij brieven van 29 mei 2020 ("Pleitnota/nadere reactie op verweerschrift Inspecteur") en 2 juni 2020 ("Aanbieding arrest Hof Amsterdam") op elkaars hoger beroepen gereageerd.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 12 juni 2020. Partijen zijn verschenen.
5.1.
Belanghebbende is vader van drie kinderen die zijn geboren op 15 september 2001 (het oudste kind) en op 2 oktober 2003 (de tweeling). De kinderen zijn ingeschreven op de adressen van beide ex-partners. De moeder van de tweeling heeft in 2018 belanghebbende toestemming gegeven de kinderen te erkennen. De akte van erkenning is op 8 februari 2018 ingeschreven in het bevolkingsregister.
5.2.
Belanghebbendes gemachtigde, werkzaam bij het kantoor [de belastingconsulent] (de belastingconsulent), heeft namens belanghebbende de aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren ingediend.
5.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende noch diens gemachtigde vragen gesteld over de aangiften IB/PVV over de jaren 2010, 2012, 2013 en 2014 en overeenkomstig de aangiften definitieve aanslagen opgelegd.
5.4.
In de ambtsedige verklaring van de regiocoördinator systeemfraude, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort, is vermeld:
"(…) Begin 2015 is door de Belastingdienst een analyse uitgevoerd voor aangiften inkomstenbelasting die onder vermelding van een beconnummer werden ingestuurd. Hierbij viel beconnummer [X] van [de belastingconsulent] op vanwege het hoge percentage aangiften met zorgkosten. (…) Zoals bij dit soort signalen gebruikelijk is, zijn vervolgens voor een klein gedeelte van de aangiften vragenbrieven verstuurd ten einde te kunnen beoordelen in hoeverre de door [belastingconsulent] opgevoerde aftrekposten terecht werden opgevoerd. Met dagtekening 30 juni 2015 zijn daartoe 173 vragenbrieven verstuurd voor aangiften IH 2014 van [de belastingconsulent] waarin een aftrek zorgkosten was opgevoerd en waarvoor nog geen definitieve aanslag was vastgesteld. Het grootste deel van de aanslagen inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 was op dat moment echter al geautomatiseerd vastgesteld. Naar aanleiding van de bevindingen bij de behandeling van deze aangiften, is begin 2016 vervolgens een signalering ingebracht, die ervoor zorgde dat de aangiften die vanaf dat moment zouden worden ingediend onder het beconnummer van de [belastingconsulent], zouden worden uitgeworpen voor inhoudelijke beoordeling van de aangifte. Op het moment van inbrengen van de signalering was nog niet duidelijk in hoeverre de bevindingen bij de behandeling van de 173 aangiften, representatief waren voor het aangiftegedrag van [de belastingconsulent]. Ten tijde van het inbrengen van de signalering gold een algemene ondergrens van [8:29 AWB], die ook voor andere adviseurs gold waarvoor een signalering was ingebracht. (…) Met dagtekening 14 maart 2017 zijn via een zogenaamde centrale mailing 1.853 verzoeken om informatie over de aangiften 2012 tot en met 2015 verstuurd aan de klanten van [de belastingconsulent]. (…) Om de omvang van het fiscale nadeel te kunnen bepalen, is voor deze mailing een ondergrens gehanteerd van [8:29 AWB]. (…) begin 2015 analyse waarin de aangiften van [de belastingconsulent] opvielen
30 juni 2015 173 vragenbrieven verstuurd aan klanten van [de belastingconsulent]
begin 2016 signalering ingebracht voor aangiften ingediend onder beconnummer [de belastingconsulent]
9 november 2016 preweeg ingediend
17 november 2016 in het afstemmingsoverleg wordt besloten om strafrechtelijk onderzoek in te stellen
14 maart 2017 1.853 vragenbrieven verstuurd aan klanten van [de belastingconsulent]
(…)"
5.5.
Met dagtekening 14 maart 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende vragenbrieven gestuurd. In de brieven is vermeld:
"Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangifte gedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte."
De Inspecteur kondigt aan de aangiften IB/PVV van belanghebbende over 2012, 2013, 2014 en 2015 te beoordelen en verzoekt nadere gegevens.
5.6.
In reactie op het verzoek om informatie heeft belanghebbende diverse stukken overgelegd.
5.7.
De Inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat belanghebbende over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 geen recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en ten aanzien van de tweeling geen recht heeft op aftrek ter zake van uitgaven wegens levensonderhoud kinderen en de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2012, 2013 en 2014 opgelegd met, voor zover van toepassing in het betrokken jaar, een correctie van genoemde posten. Dat heeft geleid tot correctie van de vermindering van de aanslag IB/PVV 2010, als gevolg van de achterwaartse verliesverrekening vanuit het jaar 2013. Met betrekking tot het jaar 2015 is de correctie aangebracht bij de vaststelling van de definitieve aanslag.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
9. In geschil is:
a. of [de Inspecteur] voor de jaren 2012, 2013 en 2014 over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt;
b. of [belanghebbende] voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 recht heeft op de IACK;
c. of [belanghebbende] voor de jaren 2012 en 2014 recht heeft op aftrek ter zake van uitgaven wegens levensonderhoud kinderen;
d. of [de Inspecteur] alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;
e. of [belanghebbende] recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar;
f. of de redelijke termijn is overschreden.
10. [ Belanghebbende] stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim omdat [de Inspecteur] begin 2015 reeds beschikte over een blauwdruk van het kantoor van zijn gemachtigde. [Belanghebbende] verbindt hieraan het gevolg dat [de Inspecteur] niet zonder meer kon uitgaan van de juistheid van de aangiften. [Belanghebbende] verwijst hiervoor naar de ambtsedige verklaring, genoemd onder [punt 4.4], en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:366). Voorts stelt [belanghebbende] dat hij recht heeft op de IACK omdat de kinderen, genoemd onder [punt 4.1], tegelijkertijd tot het huishoudens van de beide ouders behoren (co-ouderschap). Met betrekking tot de aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud kinderen stelt [belanghebbende], onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 26 maart 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11110), dat hij recht heeft op aftrek omdat hij de tweeling als eigen, wettige, kinderen heeft opgevoed en onderhouden. Ter zitting heeft [belanghebbende] verzocht om vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van de geschillen.
10. [ De Inspecteur] stelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim nu pas begin 2016 het onderzoek is uitgebreid naar digitaal ingediende aangiften voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkomen. [De Inspecteur] stelt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en verwijst hiervoor naar de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:3889).
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
12. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien [de Inspecteur] onder andere het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan [de Inspecteur] in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door [belanghebbende] genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van [belanghebbende] en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan [belanghebbende], maakt dat niet anders. Hier komt bij dat [de Inspecteur] heeft gesteld dat de door [belanghebbende] genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van [belanghebbende]. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken [de Inspecteur] niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht.
Is sprake van een nieuw feit?
13. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op [de Inspecteur] rust de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
14. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij [de Inspecteur] bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat [de Inspecteur] er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, [de Inspecteur] een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
15. In het onderhavige geval mocht [de Inspecteur] uitgaan van de juistheid van de aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014 nu de aftrekpost voor uitgaven wegens levensonderhoud kinderen en de IACK bestaan uit wettelijk voorgeschreven bedragen, terwijl deze posten in beginsel geen vragen oproepen aangezien [belanghebbende] geregistreerd stond als ouder van het oudste kind. De aangiften zijn dan ook niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan konden worden gevolgd. Nu de aangifte verder geen aanleiding tot vragen gaf, was er voor [de Inspecteur] dan ook geen beletsel de aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014 zonder verder onderzoek te volgen.
Is sprake van een ambtelijk verzuim?
16. De namens [belanghebbende] geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde vanaf april 2015 aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. [De Inspecteur] heeft verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Nadat de papieren aangiften in het onderzoek van [de Inspecteur] werden betrokken werd in maart 2017 het bedrag vanaf welke een nadere controle zou plaatsvinden aangepast. In het kader van dit bredere onderzoek zijn ook de vragenbrieven van 14 maart 2017 aan [belanghebbende] toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van [de Inspecteur] zorgvuldig en voldoende voortvarend.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in onderhavige zaak van oordeel dat pas voor het eerst sprake kan zijn van een ambtelijk verzuim ten aanzien van definitieve aanslagen die zijn opgelegd vanaf begin 2016. De definitieve aanslagen over 2012 en 2013 zijn respectievelijk op 23 januari 2015 en 10 april 2015 opgelegd. Ten aanzien van de jaren 2012 en 2013 is derhalve geen sprake van een ambtelijk verzuim.
18. Ten aanzien van het jaar 2014 is de rechtbank van oordeel dat de vermelde posten als zodanig geen aanleiding gaven tot nader onderzoek. Echter hetgeen [de Inspecteur] wist omtrent de belastingconsulent maakte dat hij op zeker moment is gaan twijfelen aan de juistheid van door deze consulent opgevoerde aftrekposten. Vraag is dan of [de Inspecteur] ten tijde van het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 (2 november 2016) over zodanige informatie beschikte dat hij de aangifte van [belanghebbende] aan een nader onderzoek had behoren te onderwerpen. [De Inspecteur] beschikte reeds in januari 2016 over zodanige informatie dat hij hierin aanleiding zag alle door deze belastingconsulent digitaal ingediende aangiften aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dat [de Inspecteur] daarbij de keuze heeft gemaakt om een bepaalde ondergrens te stellen met betrekking tot het financiële belang is een interne keuze. Hieraan ligt geen andere informatie ten grondslag. Omdat [de Inspecteur] de keuze heeft gemaakt de aangifte IB/PVV 2014 van [belanghebbende] niet nader te onderzoeken, terwijl hij ten tijde van de vaststelling van de aanslag over zodanige informatie beschikte dat hij redelijkerwijs aan de juistheid van de ingediende aangifte behoorde te twijfelen, is sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag IB/PVV 2014 kan daarom niet in stand blijven. De verklaring van [de Inspecteur] dat de ingestelde controle begin 2016 geen effect meer sorteerde ten aanzien van de aanslagregeling IB/PVV 2014 omdat in het ‘Aanslag Belastingen Systeem’ van [de Inspecteur] reeds op 23 november 2015 een beslissende fase in het aanslagproces is afgesloten, doet aan dit oordeel niets af. De gevolgen van het op deze wijze inrichten van het proces van de aanslagregeling komt voor rekening en risico van [de Inspecteur].
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
19. In artikel 8.14a van de Wet IB 2001 is bepaald wanneer recht bestaat op de IACK. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van de IACK is dat er in het kalenderjaar ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige een kind dat bij aanvang van het kalenderjaar jonger dan twaalf jaar is, staat ingeschreven in de basisregistratie personen.
20. In het geval van co-ouderschap zou een van de ouders niet aan de inschrijvingseis kunnen voldoen, omdat het kind maar op één woonadres kan worden ingeschreven. Daarom is in artikel 44b, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de regeling) bepaald dat een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd wordt toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Volgens de tweede volzin van artikel 44b van de regeling behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
21. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat het op de weg van [belanghebbende] ligt om de feiten te stellen, en bij betwisting deze aannemelijk te maken dat ten minste één van de drie kinderen in meer dan bijkomstige mate tot het huishouden van [belanghebbende] heeft behoord.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. [Belanghebbende] heeft zijn stelling dat de drie kinderen ten minste 3 dagen per week bij hem verblijven niet aan de hand van schriftelijke stukken onderbouwd. Een ouderschapsplan of een andere schriftelijke afspraak tussen [belanghebbende] en de ex-partners waaruit blijkt dat de kinderen ten minste 3 dagen per week bij hem verblijven, is immers niet overgelegd. Daarnaast zijn de verklaringen van [belanghebbende] en de moeder van het oudste kind intern en onderling tegenstrijdig met betrekking tot de verblijfplaatsen van het kind in de weekenden.
Uitgaven voor levensonderhoud kinderen
23. [ De Inspecteur] heeft de aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen met betrekking tot de tweeling voor de jaren 2012 en 2014 gecorrigeerd omdat de tweeling in deze jaren niet de wettige kinderen waren van [belanghebbende]. Niet in geschil is dat [belanghebbende] de biologische vader van de tweeling is. Een familierechtelijke band tussen vader en kind op basis waarvan een onderhoudsverplichting zou kunnen bestaan ontbreekt indien alleen sprake is van biologisch vaderschap. Deze familierechtelijke band ontstaat in de situatie dat geen sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen de ouders van de kinderen eerst door erkenning. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat in feite sprake is van een situatie die met de situatie van een pleegkind gelijk gesteld kan worden, zoals in de uitspraak van deze rechtbank van 26 maart 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11110), waarop [belanghebbende] zich heeft beroepen.
Vergoeding van immateriële schade
24. [ Belanghebbende] heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil.
25. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift, wanneer daarmee meer dan zes maanden zijn gemoeid. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
26. [ De Inspecteur] heeft het (pro forma) bezwaarschrift ontvangen op 18 september 2017. Tussen 18 september 2017 en heden, 23 september 2019, is een periode van afgerond twee jaar en 1 maand verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 1 maand. Aangezien [de Inspecteur] op 14 november 2018 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is deze termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechtbank zal [de Inspecteur] daarom veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
De heffingsrente en belastingrente
27. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte heffingsrente (jaren 2010 en 2011) en belastingrente (jaren 2014 en 2015). [Belanghebbende] heeft daartegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd en niet is gebleken dat de heffingsrente dan wel de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend. Wel dient de rentebeschikking 2014 te worden vernietigd vanwege de vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014.
Conclusie
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen met betrekking tot de jaren 2010 (SGR 19/415), 2012 (SGR 19/418), 2013 (SGR 19/420) en 2015 (SGR 19/422) ongegrond te worden verklaard en dient het beroep met betrekking tot het jaar 2014 (SGR 19/421) gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
(…)"
7. In hoger beroep is in geschil, in zoverre net als voor de Rechtbank, of de Inspecteur de bevoegdheid heeft over de in geding zijnde jaren na te vorderen, of belanghebbende voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 recht heeft op de IACK, of belanghebbende voor de jaren 2012 en 2014 recht heeft op aftrek ter zake van uitgaven wegens levensonderhoud kinderen, of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar en of de redelijke termijn is overschreden.
8. Naar het Hof uit de stukken van het, zoals tijdens de zitting door het Hof is aangegeven, van partijen afkomstige zeer onoverzichtelijke dossier, de reacties van partijen en het inhoudelijk verhandelde ter zitting afleidt, betreft het geschil nog alleen de vraag of de Inspecteur waar het gaat om de navorderingsaanslagen, de beschikkingen en de definitieve aanslag de door belanghebbende betwiste correcties terecht heeft aangebracht. De correcties betreffen, gelet op de geschilomschrijving in punt 9 onder b en c van de uitspraak van de Rechtbank, de correcties inzake de IACK en de aftrek van de kosten van levensonderhoud van de kinderen. Gelet op het feit dat partijen op de zitting na een kort overleg op de gang het Hof hebben verzocht, in verband met het principiële karakter van de vragen rond de correcties, een inhoudelijke uitspraak te doen, houdt het Hof het ervoor, in het licht van de inmiddels ruim bemeten tijd en van ook zijn wens door te pakken en aldus passerend de procesrechtelijk voor de hand liggende beslissing de zaak naar de Inspecteur terug te wijzen, dat, wanneer die correcties geen standhouden, de door belanghebbende in dezen tijdig ingediende aangiften moeten worden gevolgd. Het Hof zal ook bezien of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en, zo daar recht op bestaat, de berekening van de proceskostenvergoeding en de toepassing van de regels omtrent de vergoeding voor immateriële schade beoordelen.
9. Het Hof komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. In dat verband stelt het Hof voorop, meewegend dat het optreden van de Inspecteur, zoals ook blijkt uit de weergave in punt 4 van de uitspraak van de Rechtbank, is gebaseerd op een voor buitenstaanders volstrekt ondoorzichtige en niet controleerbare analyse met niet eenvoudig te doorgronden of achterhalen grootheden en ter rechtvaardiging van de aangebrachte correcties gebruik wordt gemaakt van allerlei bepalende begrippen die - ter zitting heeft de Inspecteur het Hof op dat punt onvoldoende duidelijkheid verschaft - de vergelijking met het spreekwoordelijke potjeslatijn in beeld brengen, nog daargelaten dat de correcties niet rechtstreeks volgen uit de aanleiding voor het door de Inspecteur vervolgens ingestelde onderzoek, en dat het zacht uitgedrukt in het geheel niet is gecharmeerd van een dergelijke aanpak te komen tot de hier voorliggende correcties. Wat dat aangaat acht het Hof ook tekenend dat het in het verlengde liggende strafrechtelijke onderzoek naar de handelwijze in dezen van de gemachtigde van belanghebbende, naar dezelfde gemachtigde ter zitting desgevraagd onweersproken heeft aangegeven, binnen niet al te lange tijd door het Openbaar Ministerie zal leiden tot een sepot.
10. Het antwoord op de vraag in het midden latend, onder uitdrukkelijke vermelding van de overweging van het Hof dat het op voorhand geenszins is overtuigd van de juistheid van de door de Inspecteur op dat punt ingenomen standpunten en aangevoerde stellingen, of de nog in geschil zijnde correcties zijn te rechtvaardigen met de door de Inspecteur in het licht van het bepaalde van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij wijze van afpellende werkwijze - het gestelde nieuwe feit, de beweerdelijke kwade trouw van de gemachtigde of belanghebbende dan wel de aanwezigheid van een te pardonneren of te passeren fout van de Inspecteur -, komt het Hof op basis van het geheel van beschikbare gegevens, waaronder de door het Hof alleszins geloofwaardig geachte verklaringen van belanghebbende en de bevestiging door de moeder van de kinderen, overgelegd naar aanleiding van en als reactie op het in een laat stadium ingebrachte verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur, tot het oordeel dat belanghebbende in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij terecht de kosten voor het levensonderhoud van de kinderen en de IACK heeft opgevoerd in de door hem ingediende aangiften. Het daartegen enkel en aanhoudend ingebrachte betoog van de Inspecteur dat het eigen en niet onderbouwde verklaringen betreffen, acht het Hof zonder meer onvoldoende een en ander te ontzenuwen. Dat betekent dat de correcties door de Inspecteur ten onrechte zijn aangebracht en dat in dit geval het Hof de door belanghebbende met betrekking tot de in geding zijnde jaren ingediende aangiften volgt.
11. Het antwoord op de vraag of de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht luidt negatief. Op dat punt heeft de Rechtbank een begrijpelijk en juist oordeel gegeven. Het Hof heeft meegewogen dat het zich moeilijk aan de indruk kan onttrekken dat deze door belanghebbende ingenomen stelling voornamelijk is ingegeven ter verkrijging van informatie ten behoeve van de met betrekking tot (het kantoor van de) gemachtigde lopende strafprocedure.
12. Het door de Inspecteur ingebrachte punt rond de vaststelling van de compensatie van overschreden termijnen bij het doorlopen van de procedure na de bezwaarfase voor meer gerechtelijke instanties, zoals bezwaar, beroep en hoger beroep en de vervolgens door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden immateriële schadevergoeding vindt geen steun in de rechtspraak van de Hoge Raad.
13. De vaststelling van de door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden proceskosten dient, belanghebbende stelt dat terecht, te worden berekend ook voor de bezwaarfase, gelet op de samenhang van ten minste vier zaken, aan de hand van de factor 1,5.
14. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond, dat van de Inspecteur ongegrond.
15. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 9.441 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 2 punten à € 261 (bezwaar) + 2 punten à € 525 (beroep) + 3 punten à € 525 (hoger beroepen), onder toepassing van gewichtsfactor 2 en samenhangfactor 1,5. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
16. De Inspecteur dient belanghebbende de griffierechten te vergoeden.
17. Omdat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, wordt van hem een griffierecht geheven van € 519.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- vernietigt de navorderingsaanslagen en wijzigt de aanslag,
- bepaalt in zoverre dat de door belanghebbende over de in geding zijnde jaren ingediende aangiften worden gevolgd,
- vernietigt de beschikkingen, ook die inzake de heffings- en belastingrente,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 9.441,
- gelast de Inspecteur het griffierecht in hoger beroep van € 128 aan belanghebbende te vergoeden, en
- verstaat dat de griffier van de Inspecteur € 519 aan griffierecht heft.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 19 juni 2020 in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Visser
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.